Spektator. Jaargang 2
(1972-1973)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
L. Peeters
| |
[pagina 186]
| |
Madoc uit Wales als mogelijke kandidaat noemen, te beginnen met J.F. Willems, die reeds in het jaar 1836 de aandacht op deze banneling vestigde. Ongetwijfeld zullen Lampo's studies Van den vos Reynaerde eens te meer in de belangstelling doen staan. Uit de eerste hand zullen wij dan te weten komen hoe het magisch realisme van Lampo en het verhaal of boek over Madoc kunnen samengaan. | |
2.Ondertussen gelooft mevrouw E. Cramer-Peeters in haar beschouwingen niet in Madocke, Madock als titel van een boek, maar wel in een gecombineerd naamgeheel Willem die Madocke. Dit probleem had reeds Ernst Martin beziggehouden.Ga naar eindnoot2. Hij verkiest, met opgave van redenen, Madoc als titel van een boek (verhaal) te zien. De vaak verrassende visies en vondsten van de onderzoekster stellen een diepgaander onderzoek naar de relaties met Zuideuropese Reinaert-verhalen en naar de identificering van auteurs en andere personen aan de orde. De historische dimensie speelt daarbij een grote rol. Men bespeurt de constante zorg om de mogelijkheden van combinaties en relaties niet tot een minimum van waarschijnlijkheid te reducerenGa naar eindnoot3.. | |
3.Ook vanuit een andere hoek is er enig licht gevallen op Willems Madoc, n.l. in het boek van Richard Deacon, Madoc and the Discovery of America (Londen 1967). De auteur laat de reeds genoemde Madoc son of Owain Gwynnedd de hoofdrol spelen in hoofdstuk 13 van zijn boek, dat de naam van de Reinaert-dichter als titel draagt: Willem the Ministrel. De recensie in Times Literary Supplement (March 2, 1967), wijst op ‘no shortage of theories, just a complete absence of facts’. Ik heb erop gewezen dat aan wetenschapsbeoefening en het gebruik van bronnen hogere eisen gesteld mogen worden dan in het onderhavige boek doorgaans het geval is: L. Peeters, ‘Madoc als zeevaarder’ in Leuvense Bijdragen 57 (1968), p. 150-164 (aan het slot). Terecht karakteriseert Samuel Eliot Morison in zijn lijvige boek The European Discovery of America. The Northern Voyages A.D. 500-1600. (New York 1971), p. 106 de studie van Deacon met de woorden: ‘His approach to the subject is uncertain; he feels there must be something in it, but cannot say what’. Morison rangschikt het verhaal over de Madoc in kwcstie onder ‘Flyaway islands and false voyages 1100-1492’. | |
[pagina 187]
| |
Lampo's ‘bronnen’ werden hiermee gewogen en te licht bevonden! | |
4.Verder zij gewezen op de leerrijke voordracht van de Reinaert-kenner F. Lulofs, ‘Non-conformisme in de Reynaert’.Ga naar eindnoot4 Enigszins en passant stelt hij zich de vraag naar de relatie van het Madoc-verhaal met de Arthurcyclus, en dit naar aanleiding van een afbeelding aan de dom van Modena. De status quaestionis wordt door Lulofs als volgt geformuleerd: In de dom van Modena is een afbeelding uit de tweede helft van de 12de eeuw van Koning Arthur die met o.a. Gawain een ridder Mardoc belegert. Daaronder staat de begrafenis van Reynaert door de kippen afgebeeld. Hoorden die verhalen bij elkaar, de Madoc en de Reynaert? Het probleem is ook in kleine kring ter sprake gekomen op de 3d International Conference van de Catholic University of Louvain, Institute of Medieval Studies, die in mei 1972 werd gehouden. Het onderwerp was ‘Aspects of the Medieval Animal Epic’.Ga naar eindnoot5 Na de boeiende lezing ‘L'iconographie du “Roman de Renart”’ van J.F. Flinn, vooral bekend om zijn magistraal boek Le Roman de Renart (Paris 1963), bleek bij een nadere bespreking van fotomateriaal dat de vraag naar de relatie tussen de Arturfiguur en Reinaert eerder een negatief dan een positief antwoord verdient. De afbeelding van Modena heeft nl. Mardoc, waarvan ook de naamvariant Merdoc in Arthur-verhalen bekend is. Uit naamkundig standpunt kan Mardoc, Merdoc niet met een andere, eveneens bestaande naam Madoc, Mador geïdentificeerd worden. Bovendien vormen de talrijke figuren rond Arthur op het boogvormig gedeelte van de afbeelding een zelfstandige eenheid. De Reinaert-episode aan de basis is daarvan duidelijk gescheiden door een ruimte. De genoemde episode moet geplaatst en geïnterpreteerd worden in het geheel van de talrijke Reinaert-afbeeldingen elders in Italië. Flinn waarschuwde in zijn lezing bij herhaling tegen dateringen die kunsthistorici en architecten omtrent bouwwerken en afbeeldingen daarop verstrekken. Uit de vakliteratuur is bekend dat inzonderheid ten aanzien van de besproken afbeeldingen van Modena de onzekerheid groot is.Ga naar eindnoot6 | |
5.Ongetwijfeld zijn de beoefenaren van taal- en letterkunde van het Nederlands de grote artikelen van K. Heeroma over de Reinaert onder ogen gekomen. | |
[pagina 188]
| |
Zijn De andere Reinaert (Den Haag 1970) bevat een rijkdom aan gedachten en bevindingen die steeds weer boeien en intrigeren om met Willem het spoor van Reinaert te volgen. Nu is volgens Heeroma Willem zelf op Reinaerts spoor gezet door zijn Madoc zoals men kan nalezen in Maatstaf (decembernummer 1969, p. 636-668): ‘Willem die Reinaerde makede’. In de recente nummers van TNTL kunnen we telkens opnieuw constateren hoe de dichter Willem het middelpunt is van ‘Heeroma's literatuurkundig bedrijf’.Ga naar eindnoot7 Wat betekent Madocs gestalte voor Willem en Heeroma's Reinaert-studie? Heeroma is van oordeel van Madoc een belangrijk gedicht van de Reinaert-dichter is geweest. Jammer genoeg kunnen wij een verloren gegaan gedicht niet lezen. Nu probeert Heeroma door ‘het imaginatieve lezen’ van de Reinaert-tekst, die wij wel bezitten, de Madoc te reconstrueren en tekstscheppend te benaderen. Heeroma ontwaart en ziet een interne relatie tussen het Madoc-gedicht en het Reinaert-gedicht, in dier voege dat de dichter ‘de onhoofse domkoppen’ die de Madoc als ‘een nutteloos gedicht beschouwden, in de Reinaert er flink van langs geeft. Heeroma schuwt het concrete detail niet: Na de verschijning van de ‘Madoc’ zijn mede-clerken bij ‘déze koning’ over Willem - èn haar ‘die in groter hovescheden gherne keret hare saken’ - kwaad gaan spreken. Wie ‘déze koning’ nu werkelijk was in Gent, in Vlaanderen, blijft een ‘intrigerende vraag’. Was hij slechts een ‘verbeeldingsgestalte’? (Zie Maatstaf 1969, p. 664) Volgens Heeroma zou de kritiek op de Madoc, die gelijk gesteld wordt met het ‘verraad’ van de klerken (p. 659-665), de ‘Reinaert’-‘verbeelding’ hebben opgeroepen. Daarbij vermag Heeroma de rol van ‘haar’, Willems bondgenote en medebeschuldigde, te omschrijven. Zij spoort de dichter aan ‘de kritiek van de nuttigheidsmensen, die domme pretentieuze lui’ te beantwoorden. Deze gedachte zou Willem tot de zijne hebben gemaakt. Het resultaat was de Reinaert die wij nu kunnen lezen. Daarin wordt uitgebeeld hoe Belijn ‘de gehate collega’ met zijn kritiek op de Madoc de veroordeling van de dichter ervaart. Cuwaert, die ook eens studeerde wordt ‘het haasje’ van de historie. Over deze gehate clerken leze men Maatstaf 1969, p. 654-657, 662, 664. Heeroma ziet in het verloop en de afloop van Van den vos Reynaerde de ‘subliemste aller dichterlijke wraakoefeningen’, die Willem de vitterige critici van zijn Madoc laat ondergaan. Heeroma's vraagstelling en antwoord ten aanzien van Madoc zijn in De andere Reinaert, p. 15 en 18 niet van dien omvang; zij zijn aanmerkelijk voorzichtiger (p.15): | |
[pagina 189]
| |
Waarom noemt Willem in de eerste regel zijn Madoc? Dient dat soms om ons, lezers, bij onze lectuur te oriënteren? Moeten wij soms die Madoc in onze herinnering paraat houden om de nieuwe ‘aventure van Reynaerde’, die ons wordt aangeboden, te kunnen ‘plaatsen’. Waar gaat die ‘avonture’ dan over? en p. 18: [...] en het gedicht is voor ons helaas geen bekend punt meer vanwaaruit wij het onbekende ‘deze aventure van Reinaerde’, zouden kunnen benaderen. | |
6.Vele vragen kunnen vele hypothesen tot gevolg hebben, het zijn daarom nog geen oplossingen. C.C. de Bruin heeft in een breder verband uitgesproken, dat Heeroma's ‘interpretatie van de eerste Reinaert vragen doet oprijzen en bedenkingen kan oproepen’ (TNTL 78 (1972), p. 69). Een van deze vragen is voor mij, of de dame met haar verzoek aan de dichter niet eerder een dichterlijke ‘werkelijkheid’ met toposkarakter is. Verder dient men veel, zo niet alles, in de interpretatie van de proloog te laten afhangen van wat Willem in zijn inleidende veertig regels onder woorden brengt. Heeroma's visie op deze omstreden verzen kan vraagtekens oproepen. En deze doemen des te gereder op als men ziet dat Willems veronderstelde wraakgevoelens tegenover de vitterige critici uit de clerkenstand de Reinaert in Heeroma's opvatting in zijn ontstaan en verloop bepalen. Van een dergelijke importantie zijn Belijn en Cuwaert in Van den vos Reynaerde genendeels. Wat dan te zeggen van de andere figuren, hoofdfiguren zelfs, van het dierenepos die in het zonnetje worden gezet of zonder pardon op satirieke wijze worden geportretteerd? Hun ‘bijdrage’ in het geheel, hun geschilderde positie en daden kan men niet over het hoofd zien. Wat de clerken betreft komt men tot een zeer aannemelijke uitleg, wanneer men inhaakt op de gedachten die J.F. Flinn te berde heeft gebracht op de boven reeds genoemde Conference ‘Aspects of the Medieval Animal Epic’: de onverdraagzaamheid en de rivaliteit tussen de dichters en de geestelijke ambtsbekleders aan het hof waren de dichters van de Franse Reynaert-verhalen ook bekend, zonder dat hierin de hoofdmotieven van het verhaal werden gezocht. Ook Willem neemt de would-be geletterden en geestelijken op de korrel. Hij doet dat te gepasten tijde, zonder daardoor de teneur van het Reinaert-verhaal als geheel te bepalen. Van den vos Reynaerde laat zich als dierenepos van zo'n 3400 verzen niet afmeten en beoordelen aan de hand van enkele inleidende verzen, een slot en een miniem aantal plaatsen waar clerken in een ondergeschikte rol optreden. Dat betekent echter dat de volle oinvang van | |
[pagina 190]
| |
Heeroma's constructie rondom Madoc te kolossaal, zo niet speculatief, genoemd kan worden.Ga naar eindnoot8 Men zal moeten uitzien naar een betere uitleg voor het noemen van Madoc in de eerste versregel van Van den vos Reynaerde. Daarover meer in wat nu volgt. | |
7.Het ligt voor de hand dat de vermelding van Madoc functioneel is, en dat in eerste instantie binnen de eerste tien regels van de proloog, die duidelijk een eigen positie innemen, voorafgaande aan de verzen 11-40, waarin de auteur aan zijn lezers of hoorders uiteenzet wie hij wel of niet in staat acht om ‘te verstaen met goeden sinne’ (vs. 39). De verzen 1-10 behandelen het probleem van de bronnen en de auteurs. Daarop werd reeds de aandacht gevestigd.Ga naar eindnoot9 Het hoeft geenszins te verwonderen dat juist op dit stuk van zaken Willem zijn Madoc ter sprake brengt. Door zijn Madoc te vermelden wijkt hij bewust af van de inleiding van de nagedichte Franse branche (zie ook Heeroma, De andere Reinaert, p. 15). Het is zaak te letten op de oorsprong, de inhoud en de samenstelling van de Madoc-geschiedenis. Daarover heb ik reeds gehandeld in mijn ‘Madoc als zeevaarder’.Ga naar eindnoot10 Daaruit blijkt dat Madoc zeer waarschijnlijk een avonturenroman is geweest, waarvan de geintegreerde motieven en verhalen een wonderlijk en boeiend geheel vormden. Uitdrukkelijk zij nogmaals geattendeerd op hetgeen Leo Jordan over Mador in zijn inleiding bij Das Volksbuch von Fulko Fitz Warin (Leipzig 1909), p. XVII, XXXI, XXXIX schrijft en wat ik over Madoc-Mador in mijn artikel, p. 155-162 heb uiteengezet: een historisch getint out-law verhaal van omstreeks 1200, dat zich afspeelt tussen Engeland en het continent, wordt opgedirkt met belevenissen ter zee vanaf Scandinavië tot Noord-Afrika. De zee-avonturen van Fulko krijgen hun beslag onder leiding van Mador de zeevaarder. In dit verhaal kan wat de bronnen betreft er werkelijk sprake zijn van verzinsels, van het vinden van wilde maere, die in de ogen van velen de toets der toenmalige kritiek niet doorstonden. Zij waren echter voor anderen om wille van de inventiviteit niet minder aantrekkelijk. Het komt mij voor dat Willem, vooral als satiricus en with his tongue in his cheek, met opzet en met nadruk in Van den vos Reynaerde, deels in navolging, deels in afwijking van de Franse branche, erop wijst - na eerst zijn Madoc genoemd te hebben - hoeveel moeite hij zich op zijn manier heeft getroost met betrekking tot zijn bronnen, zo in Van den vos Reynaerde, hs. F, vs. 4-9. Zijn werkwijze toont dit aan, zoals nog zal blijken. Voor diegenen die Willem en Madoc, of liever de Willem van de Madoc, | |
[pagina 191]
| |
kenden, moet al meteen duidelijk zijn geweest dat de ‘opgezochte’ vite (vs. 7 Dat hi die vite dede soeken) met het oog op het onderwerp en de verteller meer vanuit de vermakelijke, satirisch-komische hoek dan met de ernstige nutscaps-idee werd benaderd. De naam ‘Willam die madocke makede’ waarborgde dat er voor luisteraars en lezers wat te beleven viel. De daarop volgende verzen 11-40 (tweede deel van de proloog) zullen de Vlaamse ‘monkelende’ toehoorders of lezers een intens genot van gespannen verwachting bezorgd hebben. Dat juist de ‘maker van Madoc’ ‘die avonture van Reynaerde’ zou verhalen, moest de belangstelling gaande maken. Willems tweeledige, goed opgezette proloog laat aan duidelijkheid en belofte niets te wensen over. Dorpers ende doren, grongaerde of grinsarde hoorden bij voorbaat te weten - uit de voorkennis van de Madoc en nog eens met nadruk geadresseerd door de auteur - dat hen het ‘verstaen met goeden sinne’ niet zou afgaan. Als gerenommeerd verteller had Willem reeds met zijn Madoc bewezen wat hij met zijn ‘bronnen’ kon doen. Hier zij er nogmaals aan herinnerd hoe de zeer knap gesmede Motivkette in de laatste helft van Van den vos Reynaerde - men lette vooral op het verhaal van de samenzwering, van de schat van Ermenrijke, de motivering van de voorgewende pelgrimstocht, zijn heenkomen, de wraak - haar weerga in de Europese Reinaertliteratuur zoekt en niet vindt. Inventiviteit en compositievermogen bepalen Willems grootheid als verteller.Ga naar eindnoot11 In de continuering van het epos in Reinaert II zal Willems geestelijke nazaat daarvan openlijk getuigenis laten afleggen bij monde van koning Nobel (hs. B, vs. 3640: Hoe wel maecte hi ons die mouwe), en van Ysegrim (hs. B, vs. 3719-3731, vgl. ook 3968-3983): En de nochtan heeft hi bouen al
3720[regelnummer]
Den coninc gemaect so mal
Ende heeft hem gewijst den scat
Daer niet en was dit noch dat
Jn hulster lo bi krieken pit
Meerre logen dan dit
3725[regelnummer]
Weet ic wel was nye gelogen
Daer toe heeft hi ons al bedrogen
Ende brwn zeer gescent ende my
Dair wil ic mijn lijf setten by
Dat hi een woort waers niet en seide
3730[regelnummer]
Nv rooft ende moort hi op geen heide
Al dat eoomt op sijn casteel.
Vooral de vss. 4097-4107 zijn onthullend in de beoordeling van de clerc, de man die literatuur ‘makede’: ist wair dat gi telt
Dat heeft my wonder want ic helt
V voorden den besten clere die nv leeft
| |
[pagina 192]
| |
4100[regelnummer]
Nv hoor ic wel dat men my heeft
Wel eer geseit ende oec gelesen
Jn boeken dat wel wair mach wesen
Dats dat die beste clercke fijn
Dicwijl die wijste lude niet en sijn
4105[regelnummer]
Die leken veruroeden se by wilen
Dat doet dat sy so versubtilen
Jn kunsten dat sy dair in verdwalen.
Tot in de tijd na de middeleeuwen was een deel van de literatuurmakende en -lezende menigte zich ervan bewust, dat men een ruime marge aan vrijheid in het kiezen en uitbeelden van de vertelstof als wenselijk mocht beschouwen. Het resultaat van deze werkwijze leverde een soort verhalen op dat in de kringen van strenge critici met andere normen, realiteit-zoekers, als ‘dromen’ werd afgedaan. In die zin wordt Madocs droom meer dan eens afkeurend genoemd. Daarover is het nodige bij elkaar gegaard en toegelicht in mijn ‘Madoc als zeevaarder’.Ga naar eindnoot12 Het is echter ook duidelijk dat er literatuurliefhebbers waren die een minder ‘waar’ verhaal apprecieerden. Van den vos Reynaerde is van dit gehalte. Hs. P, regels 2764-2765, de parallelle plaats bij bovenstaande verzen, brengt dit op onverholen wijze tot uitdrukking: nye en wart meerre loeghen gheloghen. Anderen, zoals Jacob van Maerlant, oordelen ongunstig over Madoc en Reinaert. Willem gaat de lieden van ‘nutscap ende waer’ uit zijn tijd niet uit de weg, zoals uit de proloog blijkt: Van den vos Reynaerde, vs. 15-24: Dese rijme ende dese woort
Die hem onnutte sijn ghehoort
Dat sise laten onbescauen
Te vele slachten si den rauen
Die emmer es al euen malsch
20[regelnummer]
Si maken sulke rijme valsch
Daer si niet meer of ne weten
Dan ic doe hoe datsi heeten
Die nu in babilonien leuen
Daden si wel si soudens begheuen.
Deze verzen zijn in de tekstuigaven en commentaren daarop nogal woordenboek-kundig of slechts in onderdelen toegelicht, zodat men wel uiteenlopende betekenissen en interpretaties der woorden ervaart, maar de zin van de tekst komt men slechts ten dele of in (werk-) hypothetisch verband te weten. Het geheel der kernwoorden: onnutte - onbescaven - raven - even malsch - valsch - weten - Babilonien mist in de commentaren en hypothesen de coherentie die deze verzen in hun geheel contextuele zin geven. De oorzaak daarvan ligt in een veelvoud van mogelijke woordbetekenissen, de onzekerheid of het hypothetisch karakter van wat met de vergelijking met de raaf bedoeld wordt, en in de raadselachtigheid van de | |
[pagina 193]
| |
functie van Babilonien. De volgende interpretatie expliciteert de gezochte coherentie van de tekst, waarbij het mogelijk blijkt de Middelnederlandse woordbetekenissen adequaat te vatten en raven en Babilonien integraal vanuit de tekst te interpreteren. Willem deelt mee - en dat in termen van zijn tegenstanders - hoe onnut zijn werk voor hen is, wanneer zij slechts in staat blijken te zijn in hun veel- of alwetendheid zo'n overmoedige (malsch) kritiek te hebben. Zij lijken op de raaf - het zinnebeeld van de alwetendheid in de literatuur - die kennis vergaart en doorgeeft, of men er nu van gediend is of niet. Het vermoeden is gerechtvaardigd dat ook de rol van Tiecelijn de raaf in de verzen 2796-2809 vanuit dit gezichtspunt duidelijker wordt. Het is zelfs mogelijk dat het scaven van de raaf (vgl. vs. 2809) en het scaven van de critici (vs. 16) mede in het spel is (pun) in de vergelijking van de laatsten met de raaf (vs. 17-19).Ga naar eindnoot13 De lieden van nutscap ende waer doen er met hun betweterij beter aan zich maar te onthouden van kritiek waardoor het werk een onwaar (leugenachtig) karakter wordt toebedacht (vs. 20: valsch). Zij weten daarvan, bij wijze van vergelijking, evenmin iets af als van hoe de bewoners van Babilonië heten, zomin als Willem daar trouwens vanaf weet. Men denke daarbij aan het verre Kairo, mnl. Babilonien. Het mag frappant zijn dat Van Maerlant de noodzaak voelde om een geleerd exposé over het Nabije Oosten van zijn dagen aan zijn Alexanderroman toe te voegen, met o.a. de mededeling dat een vreemd heerser Babilonië heeft gebouwd. Bovendien woonden in Kairo mensenmassa's van verschillende nationaliteiten. Men kan zich dan inderdaad de vraag stellen hoe de bewoners heten.Ga naar eindnoot14 Willem maakt duidelijk onderscheid tussen ‘nutscappers’ en diegenen die het savoir vivre van leven hoofschelike (vs. 37) bezitten. De laatsten zijn in staat te ‘verstaen met goeden sinne’, d.w.z. open te staan voor de kunst van een inventief dichter en een goed verteller, die de avonturenroman van Madoc reeds had ‘gebracht’ en nu op het punt staat ‘die avonture van Reynaerde’ aan te bieden. De dichter weet uit ervaring dat er lieden zijn die daarvoor geen zintuig hebben. Wat wij uit de teksten van de werken zelf en uit de getuigenissen over hun inhoud ten aanzien van Madoc en Van den vos Reynaerde te weten komen, ligt in elkaars verlengde. Dat geldt zowel voor mededelingen waaruit blijkt dat men de verhalen waardeert, als voor die uitlatingen waarin laatdunkend wordt geoordeeld over Madoc en Reinaert, en dat zoals bij Van Maerlant in één en dezelfde uitspraak. Men ontdekt zowel bij een negatief als bij een positief standpunt completerende oordelen. al naar gelang men ‘nutscap’ of ‘hoeveschede’ (vgl. ook V.d.v.R., vs. 28. 37) prioriteit tockende. De dichter, de verteller wordt beoordeeld naar de kwaliteit van zijn werk, d.w.z. hoe (en) wat in zijn ‘vertelling’ wordt gepre- | |
[pagina 194]
| |
senteerd. In deze zin moet het noemen van Madoc in de eerste regel van het nieuwe werk van de dichter worden opgevat als een aanbeveling van de verteller en zijn specifieke kunstbeoefening bij een specifiek publiek van de komende vertelling, die Van den vos Reynaerde. Het noemen van Madoc in de Reinaertprologen verliest de sluier van de geheimzinnigheid, wanneer men de dichter beschouwt als ‘un maitre expérimenté’, getuige zijn Madoc, die de opgezochte Reinaert-vite de metamorfose heeft doen ondergaan van ‘une refonte complète d'où est sortie une originalité de bon aloi’Ga naar eindnoot15. Een hernieuwde interpretatie van de eerste veertig verzen van Willem's dierenepos brengt mede licht in het probleem Madoc. |
|