| |
| |
| |
H.C.E. Dupont en T.C. Argotta
Met duim en fopspeentje
1. | Onder de titel Martien J. doet Colgotha heeft Camiel Hamans (verder afgekort C.H.) in Spektator 1, nr. 5, een opstel geschreven dat hij opdraagt aan ‘Wouter’ en voorziet van de aantekening dat het ‘veel herformuleringen en kommentaar (heeft) te danken aan André Hanou.’. Dit stuk doet zich voor als een besprcking van het essay Bewijzen uit het ongerijmde. Het probleem Achterberg (1971) van Martien J.G. de Jong, maar houdt daar in werkelijkheid weinig of geen, of alleen maar averechts verband mee. C.H. lijkt op zoek naar sensatie en meent die te kunnen vinden in het bestrijden van uitspraken die De Jong nooit gedaan heeft. Hij doet dit op een manier waarbij men zich aanvankelijk geneigd voelt W.F. Hermans' bekende titel ‘Moedwil en Misverstand’ te variëren als ‘Onwil en Onverstand’, of ‘Onbenul en Onvermogen’. Maar laten we het iets minder somber houden, en veronderstellen dat er sprake is van een bij debatterende studenten niet onbekend regressieverschijnsel. C.H. is kennelijk slachtoffer van een ongelimiteerd gebruik van het zogenaamde fopspeentje in zijn kleuterjaren. Dit leidt, volgens Freud, tot overmatig duimzuigen in de periode der adolescentie en in sommige gevallen zelfs nog daarna. ‘De lezer oordele zelf’, om C.H. te citeren. |
| |
2. | In zijn eerste alinea deelt C.H. mede dat De Jong, blijkens de ondertitel van Bewijzen uit het ongerijmde, ernaar streeft ‘het probleem Achterberg te analyseren’. Het woord ‘analyse’ komt echter niet in De Jongs ondertitel voor. Er staat gewoon: ‘ Het probleem Achterberg’ en, blijkens de inhoud van het essay (en daar gaat het om), wil De Jong. in aansluiting op een artikel van Prof. Mr. W.H. Nagel, gewoon iets aan de orde stellen wat hij ‘het probleem Achterberg’ noemt. De Jongs titel Bewijzen uit het ongerijmde is een citaat (van Achterberg). Wanneer C.H. met iets meer aandacht zijn Knuvelder (tweede druk, deel III, blz. 299-302) had bestudeerd. zou hij geweten hebben dat de ondertitel ‘Het probleem Achterberg’ eveneens een citaat is, maar dan voor de gelegenheid gevarieerd. Hij gaat eenvoudig terug op de aanduiding van een in de ‘Neerlandistiek’ overbekende diskussie uit de jaren vijftig (‘Het probleem Beets’). Maar van C.H., die redakteur is van een ‘tijdschrift voor Neerlandistiek’, mag men blijk baar niet verwachten dat hij enigszins met zijn ‘vak’ op de hoogte is. Zoals men kennelijk ook niet van hem verwachten mag dat hij zich ook maar in de verste verte rekenschap geeft van wat hij schrijft. |
| |
3. | In de tweede alinea van zijn stuk is C.H. al vergeten dat hij in de eerste heeft beweerd dat De Jong het probleem Achterberg wilde analyseren. Want nu noemt hij zonder enige overgang als ‘doelstelling’ van De Jong dat deze tracht aan te tonen: ‘dat het weinig zinvol is Achterberg's oeuvre [dus niet: één of enkele gedichten] te interpreteren zonder kennis van de biografische feiten’ (wij kursiveren). Dit staat nergens in het essay van De Jong, en het is daarom maar gelukkig dat C.H. in een van zijn 53 voetnoten vermeldt waar hij zijn bewering dan wél vandaan heeft. Ze komt volgens C.H. schrik niet lezer: van de reklame-tekst op de achterkant van het omslag waarin de uitgeverijen Sonneville en Nijgh & Van Ditmar het essay van De Jong hebben gepubliceerd.
|
| |
| |
| Zoals C.H. niet op de hoogte is van wat er in de ‘Neerlandistiek’ omgaat, zo blijkt hij evenmin op de hoogte van de funktie van blurbteksten op boekomslagen. Het valt nog mee dat hij ook de eventueel door de uitgevers gebruikte slogans uit advertenties en reklamefolders niet als ‘argument’ tegen De Jong uitspeelt. Maar we zijn er nog niet. Want zoals C.H. niet in staat blijkt een essay te verstaan, zo blijkt hij evenmin in staat een reklametekst te lezen. Wie de moeite neemt de door de uitgevers gebruikte flaptekst voor zich te nemen...ontdekt dat de door C.H. gewraakte ‘doelstelling’ daar helemaal niet op vermeld wordt. Evenals de mededeling over De Jongs ‘streven’ uit C.H.'s eerste alinea, blijkt die over De Jongs ‘doelstelling’ in zijn tweede alinea, een zeer onbetrouwbare herkomst te hebben: namelijk de duim van C.H. Dat komt ervan als kinderen worden groot gebracht met een fopspeentje. |
| |
4. | Na nog een geïsoleerde zin uit De Jongs betoog te hebben geciteerd waaruit de lezer alleen maar duidelijk wordt dat C.H. zelf door de sensatiezucht wordt gedreven die hij De Jong ten laste legt, herhaalt C.H. twee keer de uit zijn duim gezogen bewering dat De Jong claimt ‘dat de (sic) gedichten van Achterberg met de (sic) biografie in de hand geduid moeten worden’; hij hutselt vervolgens nog een paar andere zaken door elkaar en onthult tenslotte dat ‘de basisvraag op grond waarvan hij [is De Jong] Achterberg's gedichten (autonoom) wenst de [bedoeld is waarschijnlijk: te] analyseren luidt: “Is de u, de gij of de jij in de wereld van vele zijner gedichten al dan niet een gestorven liefde, die door de ik van die gedichten in en door het vers weer tot leven moet worden gebracht?” Daarna bestrijdt hij deze “basisvraag” uitvoerig, maar kennelijk zonder er rekening mede te houden dat zijn voetnoot nummer 11 de lezer in staat stelt zijn beweringen in de tekst van De Jong te kontroleren. En de lezer die zulks inderdaad doet, ontdekt (nou ja, het was te verwachten) dat de basisvraag-funktie weer behoort tot de regressieprodukten van C.H.'s fopspeentje. Waar gaat het in werkelijkheid om bij De Jong? Niet om een basisvraag voor autonome analyse, maar om iets heel anders. De Jong schrijft in de betreffende paragraaf over het zogenaamde “eentrale tema” bij Achterberg. Tegenover Prof. Nagels' bedoeling daaraan “een einde te maken”, en zijn mening “dat men de mythe van het “centrale thema” kan vergeten...omdat de gestorvene (is Achterbergs hospita) de geliefde niet was”, stelt De Jong dat het centrale tema van Achterbergs poëzie geenszins staat of valt met de volstrekte identiteit van de biografisch gestorvene en de poëtisch
gestorvene’ en dat: ‘De vraag naar het al dan niet bestaan van Achterbergs “centrale thema” daarom slechts kan luiden: is de u, de gij, of de jij in de wereld van vele zijner gedichten...(enzovoorts: zie boven).
Het door ons gekursiveerde gedeelte van het citaat liet C.H. gemakshalve achterwege. Zo zoekt men onder zijn 53 voetnoten tevergeefs naar de vindplaats van zijn bewering dat: ‘De Jong blijkens de context er vòòr zijn interpretatie allang van uit gaat dat de diverse dragers van u, gij en jij in de verschillende gedichten identiek geacht moeten worden’. De lezer van De Jongs essay begrij pt zonder moeite waarom C.H. geen vindplaats vermeldt. Op blz. 36,37,38 van zijn essay schrijft De Jong immers juist het omgekeerde van wat C.H. hem in de schoenen schuift. Hij heeft het daar uitvoerig over de mogelijkheid dat de u, de gij en de jij in Achterbergs gedichten juist NIET allemaal ‘identiek’ geacht moeten worden (over het door C.H. gebruikte woord ‘identiek’ komt straks nog een mooie). |
| |
5. | Verder maar weer. C.H. schrijft uitvoerig over De Jongs beschouwingen naar aanleiding van het gedicht Droomlot. Hij citeert er op een gegeven ogenblik drie regels uit en schrijft daaronder: ‘De Jong leest dit als...’, waarna hij o.a. opmerkingen citeert die De Jong in zijn essay gemaakt heeft over drie andere regels van Achterberg, en over het gedicht als geheel en in samenhang met ander werk van de dichter. Waar het bij dit alles
|
| |
| |
| om gaat, ontgaat de redakteur van het ‘tijdschrift voor Neerlandistiek’. Dat komt omdat hij kennelijk nog nooit gehoord heeft van de ‘totaliteits’-poëziebeschouwing van Albert Verwey (of P.N. van Eyck), en evenmin van de beschouwingen van, bij voorbeeld, S. Vestdijk daarover. |
| |
6. | We komen nu tot het beste gedeelte van C.H.'s schrijfprodukt. Het bestaat uit een gedicht van Achterberg in twee verschillende versies, en een citaat van Achterberg, eveneens in twee verschillende versies: C.H. schreef het cerste over uit een artikel van P. Rodenko, en het tweede uit een artikel van R. Fokkema. Helaas stelde hij zich niet met overschrijven tevreden, maar leverde, naast de herhaling van hún kommentaar en dat van De Jong, ook nog zoiets als kommentaar uit zijn eigen koker. En daarmee beginnen de gebruikelijke dwaasheden. Wij noemen er enkele. C.H. schrijft dat Martien de Jong ‘de bedoeling van de dichter uiterst (wij kursiveren) belangrijk vindt en verwijst in zijn eenentwintigste voetnoot naar blz. 17 van De Jongs essay. Daar staat in werkelijkheid: ‘Een gedicht is nooit zo autonoom of er zit wel iets [wij kursiveren] van de “bedoelingen” [wij wijzen op de aanhalingstekens] van zijn schrijver in’. En De Jong schrijft op blz. 33: ‘Zoals een literair kunstwerk tot op zekere hoogte [wij kursiveren] een uitingsmiddel van zijn auteur is, zo is het eveneens een aanbod van belevingsmogelijkheden voor zijn lezer’.
Verder ontdekt C.H. - dat is weer een hele mooie - een verschil tussen de opvatting van R. Fokkema inzake Achterbergs tekstwijzigingen, en die van De Jong. Fokkema meent, volgens C.H., dat Achterberg zijn teksten wijzigde om: ‘de mogelijkheid van een biografische verwijzing uit te sluiten op plaatsen waar dit door de lezer als vanzelfsprekend ten onrechte zou kunnen gebeuren. (Het staat er natuurlijk niet zo bij Fokkema, maar goed). De Jong meent daarentegen, alweer volgens C.H., dat Achterberg zijn teksten wijzigde om ‘de mogelijkheid van een biografische verwijzing uit te sluiten’. Dat is heel wat anders, meent C.H. En hij houdt zijn schijnbaar subtiel gelijk, tot zolang een terecht wantrouwig geworden lezer het essay van De Jong zelf even opslaat en daar dan natuurlijk ontdekt (op blz. 35: dat is één bladzijde vóór de plaats die C.H. in zijn tweeëntwintigste voetnoot opgeeft) dat De Jong in werkelijkheid schrijft: ‘Het doet er niet toe dat de oorspronkelijke versies, als alle poëzie, uiteindelijk kreaties-in-taal zijn en, blijkens hun datering, alleen maar zouden hebben kùnnen verwijzen naar een fantasie of een obsessie en niet naar een metterdaad voltrokken biografisch onheil.’ Maar C.H. kijkt niet op een tekstmanipulatie meer of minder. Hij had ooit zijn fopspeentje en heeft nu zijn duim. Hij stelt zich onverwacht (wellicht onder invloed van ‘de biografische methode’ van De Jong?!) op het standpunt dat Achterberg na 1937 biografische en anekdotische verzen placht te schrijven en pas later ‘zijn gedichten probeert te ont-biografiseren en te de-anekdotiseren’ en verwijst bij deze enormiteit (via voetnoot nummer vijfentwintig) naar twee uitspraken, één van De Jong en één van Fokkema. Die van Fokkema is in werkelijkheid van A. Middeldorp, en die van De Jong heeft niets
te maken met Achterbergs varianten maar gaat, n.a.v. het gedicht Droomlot, over het fiktioneel karakter van de poëzie in het algemeen.
Tegenover het grote aantal verdraaiingen en verwarringen in C.H.'s opstel, staat ook een prachtig voorbeeld van omslachtige bewijsvoering inzake een evidentie. Achterberg heeft in een gedicht waarin verder geen enkele persoonsnaam voorkomt, de versregel ‘De naam van Nijhoff had hem niets gezegd’ veranderd in: ‘Namen worden het eerste afgelegd’. Wat valt daar nu uit te konkluderen? C.H. weet het, kijk maar: ‘...blijkt mijns inziens (sic) duidelijk dat de nieuwe varianten niet refereren aan bepaalde personen of feiten. “De naam van Nijhoff en namen” in het algemeen hebben geen zelfde referenten’.
|
| |
| |
|
Je moet er maar opkomen. En het dan bovendien nog op zo'n originele manier weten te zeggen. |
| |
7. | Men mene intussen niet dat C.H. altijd zulke heldere en verrassende konklusies vermag te trekken. Men leze slechts de daarna volgende bladzijden (294, 295) van zijn opstel, aangaande Achterbergs briefwisseling met Marsman. Achterberg schreef aan Marsman: ‘O Marsman, als ik de prijs [bedoeld is een bekroning van zijn poëzie] kreeg, zou ik geloof ik weer durven lezen. D.w.z. als zij; zij, zij via m'n verzen in de waarachtige zin, bekroond werd.’ Volgens C.H. gebruikte De Jong dit citaat als ‘argument voor de noodzaak van zijn biografische methode’. Dat de werkelijkheid weer iets of wat anders is (De Jong brengt het citaat in het geding i.v.m. het artikel van Prof. Nagel die z.i. een onjuiste voorstelling gaf van de gebeurtenissen uit 1937) zal de lezer al lang niet meer verbazen. Maar misschien kan hij nog wel enige verwondering opbrengen voor het feit dat C.H. schrijft dat ‘controle onmogelijk’ is, omdat De Jong ‘geen vindplaats’ vermeldt. De redakteur van het ‘tijdschrift voor Neerlandistiek’, tevens Achterbergpublicist, blijkt zijn teksten weer niet te kennen: hij heeft in ieder geval zomin blz. 826 van het speciale Achterbergnummer van het tijdschrift Maatstaf onder ogen gehad als de, bijwijze van spreken, op het tema van het zojuist geciteerde brieffragment gekomponeerde Achterberg-studie van W.L.M.E. van Leeuwen. Maar laten we hem, voor de variatie, nog een keer als slachtoffer van ‘de biografische methode’ door de mand vallen.
C.H. meent dat er ook ‘biografische feiten (bestaan) die een tegenargument voor de biografische methode zijn. Vergelijk...’ En dan volgt één feiten, bestaande uit het volgende citaten van G. Sötemann (uit De Gids van 1962): ‘Als zovelen die zich over zijn werk hadden uitgelaten, had ik ergens geschreven dat al zijn poëzie na Afvaart gebaseerd was op het Eurydice-thema. Hij maakte er geen enkele rechtstreekse opmerking over, maar bij mijn eerstvolgende bezoek gaf hij mij zonder commentaar het tijdschrift de Delver van juni 1937, dat wil zeggen van een tijdstip toen er nog geen sprake kon zijn van een gestorven geliefde. Het bevatte de verzen...uit Eiland der ziel [1939]. Ik kon hier mijn eigen conclusies uit trekken omtrent de gegrondheid van mijn stelling!’ En C.H. voegt daar triomfantelijk aan toe: ‘Martien de Jong kan dat nu ook!’
De vergissing van Sötemann wekt oneindig veel meer verbazing dan de blunderende kommentaar van C.H., bij wie men, na al zijn vorige enormiteiten, nu eenmaal geen vermogen tot logisch redeneren veronderstellen mag. Waarom immers zou Achterberg, en waarom zou iedere dichter geen verzen over het Eurydice-thema kunnen maken, zónder dat er in zijn eigen biografie sprake hoeft te zijn van een gestorven geliefde? Wie zoiets beweert moet ofwel niet kunnen denken, of wel een fervent aanhanger van ‘de biografische methode’ zijn. Het eerste lijkt ons duidelijk toepasbaar op C.H., maar het tweede iets minder. Overigens werd de vergissing van Sötemann al zes jaar geleden besproken door S. Dresden in de bundel Nieuw kommentaar op Achterberg, blz. II. Maar van iemand die in een ‘tijdschrift voor Neerlandistiek’ als redakteur een opstel met 53 voetnoten over Achterberg schrijft, mag men in Amsterdam blijkbaar niet veronderstellen dat hij ook maar in het minst met de Achterberg-literatuur op de hoogte is.
Laat staan dat hij zou kunnen denken. Hij heeft immers zijn duim en zijn fopspeentje. |
| |
8. | Martien J.G. de Jong schrijft in zijn essay dat Ed. Hoornik al over Achterbergs cyklus Zestien beschikte bij de samenstelling van diens bundel Eiland der ziel van 1939. Maar C.H. helooft dat zo maar niet. Hij schrijft dat hij ‘ontdekte’ (het staat gewoon in de brievenuitgave van het Maatstaf-Achterbergnummer) dat Hoornik nog na het verschijnen van Eiland der Zee aan Achterberg schreef over...andere (!!) gedichten dan Zestien, en konkludeert daaruit dat het zijns inziens ‘dubieus’ is of ‘Hoornik er
|
| |
| |
| dus (sic) al de beschikking over had voor de samenstelling van de eerdere bundel Eiland der Ziel’. Logika van een ‘Neerlandistiek’-redakteur. Als er misschien ergens heel in de verte een heel erg gezochte mogelijkheid zou kùnnen zijn om de dingen ‘dubieus’ te laten of te maken, doet C.H. dat kennelijk liever dan het inwinnen van een kleine (voor de hand liggende) informatie. De Jong, die op blz. 45 van zijn essay Ed. Hoornik als zegsman inzake Achterberg noemt en over wie men in het Hoorniknummer van De Gids 1970, blz. 244, leest dat hij ‘vooral door de gezamenlijke bewondering voor de poëzie van Gerrit Achterberg’ met Hoornik bevriend raakte, heeft het door C.H. ‘dubieus’ verklaarde gegeven natuurlijk niet uit zijn duim, maar gewoon van Ed. Hoornik zelf. Ondanks de ‘dubieuze’ aard van C.H.'s ‘dubio’, hebben wij de moeite genomen naar De Jongs bron te informeren. Het blijkt een brief van Achterberg aan Hoornik uit de tijd dat laatstgenoemde de bundel Eiland der ziel samenstelde. De Jong machtigt ons mede te delen dat hij een fotokopie voor C.H. ter inzage gereed houdt... |
| |
9. | Nog een nummertje tekstverdraaiing. C.H. schrijft: ‘Gaat Martien de Jong Zestien nu analyseren dan laat hij voor het gemak een aantal moeilijk interpreteerbare regels weg. Zo suggereert hij bijvoorbeeld [men vraagt zich af wat hij nog méér suggereert...] dat Zestien slechts uit vier regels bestaat, terwijl het er daarentegen zeven zijn. De variant De Jong is [volgt een citaat van 4 regels]. Terwijl de versie Achterberg luidt [volgt de hele eerste strofe van 7 regels]’.
De lezer zal al wel begrepen hebben dat:
ten eerste De Jong de cyklus Zestien niet analyseert (wat analyseren voor De Jong betekent, kan men zien in zijn stukken als die over Bilderdijks Gebed (1956), Paul van Ostaijens Boere-charleston (1959), Luceberts Oogst (1959) of Maurice Gilliams' Tweespraak in de herfst (1966));
ten tweede dat De Jong niet suggereert dat Zestien uit vier regels bestaat. Hij vermeldt in overeenstemming met de werkelijkheid dat er twee versies bestaan (één van vier onderdelen en één van vijf onderdelen), en hij citeert onder andere een viertal regels uit de eerste strofe van de tweede versie.
Na nog te hebben vermeld dat De Jong ‘een niet onbelangrijk interpunctieverschil...verwaarloost’ (waar het belang ligt, vermeldt C.H. evenmin als het bestaan van een aantal andere, wel belangrijke interpunktieverschillen) komt C.H. op de proppen met de mededeling dat De Jong ‘het woord identiek...op een erg speciale manier gebruikt.’ Zijn bewijsplaats (voetnoot nummer vierenveertig) blijkt...niets gaat hem te ver: een citaat van Ed. Hoornik! Nee, waarde lezer, dit is nog niet de klap op de vuurpijl. Die mag u zelf toedienen, door te konstateren dat Hoornik (noot 44, toegeschreven aan De Jong) het woord identiek op dezelfde manier gebruikt als...C.H. himself (blz. 290). |
| |
10. | ‘De climax van onzorgvuldigheid en betekenisverwarring treedt wel op bij het citeren van het voor de bewijsvoering van De Jong cruciale gedicht Geologie, waar de cruciale eerste strofe geciteerd wordt.’ Met dit citaat zijn we gearriveerd aan voetnoot nummer 45 en daarmee inderdaad aan de klimaks van onbegrip, onverstand en onbenulligheid waarin C.H.'s schrijfsel uitmunt. De kwestie is dat door een zetfout het woord alluvium in een door De Jong gebruikt Achterberg-citaat (uit de bundel Blauwzuur) staat gedrukt als aluvium. C.H. spreekt naar aanleiding daarvan over ‘slordig citeren’, hangt een volkomen irrelevant verhaal op over de betekenis van aluvium met één l, of alluvium met twee l's, maar vergeet bij dit alles te vermelden wat dit ooit te maken zou kunnen hebben met ‘de bewijsvoering van De Jong’. En dat terwijl het gaat over een ‘cruciale’ strofe uit een ‘cruciaal’ gedicht. Wat mag dàt
|
| |
| |
| wel zijn? ‘De biografische methode’ van De Jong soms? C.H. hult zich in stilzwijgen. En met reden. Welke reden mag de lezer zelf raden. Om hem een handje te helpen alvast een kleine aanwijzing: het begint met een d en het eindigt op een m; en het heeft iets te maken met een fopspeentje. Dag Wouter, de groeten aan Camiel en André. |
| |
Redactionaal
Naar aanleiding van het bovenstaande merken wij het volgende op. Om geen polemieken uit te lokken, waarin, als reactie op wat reeds in Spektator mogelijk te ongenuanceerd zwart op wit stond afgedrukt, te uitvoerig op persoonlijke aspecten wordt ingegaan, zal er, na overleg met de redactieraad, voortaan naar worden gestreefd enigszins omvangrijke bijdragen waarin zakelijke argumenten zijn gekoppeld aan persoonlijke kwalificaties te weren; dit voorkomt dat met een beroep op het recht op wederwoord reacties ter plaatsing worden aangeboden die, hoe amusant soms ook, het gewenste karakter van het tijdschrift kunnen aantasten.
Discussie-bijdragen van enige lengte zullen in het vervolg strikt zakelijk moeten zijn, al wil dit niet zeggen dat niet eens een persoonlijke noot mag worden gekraakt; maar dan graag in een zo beknopt bestek dat de aangevallene zich adequaat in een even beperkt kader vermag te verweren.
redactie |
|