Spektator. Jaargang 2
(1972-1973)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
M.F. Fresco
| |
1.PW poneert dat ‘men meestal de filosoof Dèr Mouw en de dichter Adwaita als twee gescheiden figuren heeft opgevat, die beiden voor zich iets geheel anders hebben te zeggen’ en draagt argumenten aan tegen deze opvatting. Als representanten van deze opvatting worden achtereenvolgens ik zelf, mevrouw Cram en - met enig voorbehoud? - Menno ter Braak aangehaald (p. 421/2). Welnu, met PW's bezwaren ben ik het grotendeels eens, al zou ik in de argumentatie bepaalde accenten duidelijk anders leggen. Laat ik daarom nagaan in hoeverre ik terecht geciteerd ben.
Ongetwijfeld heeft PW in mijn proefschrift De dichter Dèr Mouw en de klassieke oudheid (Amsterdam 1971) niet precies datgene gelezen wat ik bedoeld en - naar het mij voorkomt - ook geschreven heb, maar blijkbaar niet duidelijk genoeg. Deze gelegenheid tot precisering is mij daarom welkom.
Eerst wat preliminaire ‘filologie’. PW zegt (p. 421): Fresco bijvoorbeeld meent dat deze twee [blijkbaar brachylogie voor: wat deze | |
[pagina 83]
| |
twee figuren te zeggen hebben, F.] inhoudelijk te scheiden zijn omdat op Dèr Mouw's pessimistische filosofie een optimistisch dichterlijk oeuvre volgt. als parafrase van de volgende passage (O.c., p. 671): Dieser Mann, dessen Pessimismus einer natürlichen Veranlagung entsprach und von der Lektüre Schopenhauers und von Hartmanns genährt worden war, wurde seit seinem 50. Lebensjahr zum Schöpfer eines dichterischen Werkes optimistischen Gepräges. Ik geef graag toe dat deze woorden suggereren wat PW leest, maar er staat minder, namelijk dat Dèr Mouw van nature een raspessimist was, waaruit wel volgt dat zijn levensbeschouwing, zijn ‘philosophy’ ook pessimistisch was, maar ondanks het noemen van twee fameuze pessimisten onder de filosofen nog niet dat zijn filosofisch werk als zodanig ook pessimistisch was; en het woord Gepräge geeft aan de tweede helft een door mij uitdrukkelijk bedoelde verzwakking. Over het probleem pessimisme/optimisme beneden meer. Hier alleen nog dat het mij dubieus lijkt deze kwestie als ‘inhoudelijk’ te kwalificeren.
Ook het tweede citaat (o.c., p. 11/2, bij PW p. 421/2) biedt net iets minder dan PW eruit haalt. Om te beginnen staat het in een nadrukkelijk methodologische contextGa naar eindnoot1.: er is ‘om principieel methodische redenen zo weinig mogelijk rekening gehouden’ met de overeenkomsten tussen Dèr Mouws filosofische geschriften en zijn poëzie. Bedoeld is het principe van de autonomie van het kunstwerk, wat leidt tot een ergocentrische methode. Wel dient men ‘bij de gedichten van Adwaita [...] ervan uit te gaan, dat de bundel Brahman een eenheid is’ (tweede stelling bij mijn proefschrift), wat betekent dat men bij de interpretatie van de afzonderlijke gedichten en reeksen (inclusief de oorspronkelijk ervoor bedoelde, onvoltooide reeks 'T is lang geleden...) alles wat in Brahman staat mag (moet) gebruiken, maar al het andere: wat Dèr Mouw vroeger geschreven heeft aan proza en poëzie, pas in tweede instantie en liefst helemaal niet, althans voor de eigenlijke interpretatie. Wel kan - achteraf - een vergelijking tussen zijn filosofisch proza en zijn Brahmanpoëzie bijzonder interessant zijn, maar eventueel te constateren verschillen kunnen een goed gefundeerde immanente interpretatie van de Brahmanpoëzie dan niet weerleggen.
Inderdaad wordt er in dit tweede citaat gesproken van een fundamenteel verschil, maar er wordt niet gezegd dat dit inhoudelijk is bedoeld. Dat dat ook niet in de eerste plaats bedoeld kan zijn, blijkt behalve uit de tekst zelf - zie beneden - uit iets dat ik al in 1963 schreef (‘A-dwaita 1863-1963’, in: Hermeneus, Maandblad voor de antieke cultuur 35, 4 december 1963, p. 82): Er is geen breuk; de elementen van zijn kritisch-filosofisch proza en van zijn latere | |
[pagina 84]
| |
‘mystieke’ (?) poëzie zijn de zelfde; alleen wordt later als direct doorleefd met blijdschap aanvaard, wat het denken niet aandurfde. Een nadere uitwerking zou hier te veel plaatsruimte vergen, er zij slechts op gewezen, dat de beide belangrijkste mij bekende studies over Dèr Mouw (van M. ter Braak en van Mevrouw Cram-Magré) ‘denker en dichter’ samen behandelen, waarbij eigenlijk zelfs en al een misleidende disjunctie geeft.Ga naar eindnoot2.. (Tussenopmerking: ook van Menno ter Braak zou men heel goed een ànder citaat hebben kunnen aanhalen (In het zelfde artikel ‘Dat ben jij’, ook opgenomen in de Verzamelde Werken van Dèr Mouw, III, p. 134/5): En toch, dit is slechts één moment. Zonder het zelfstandig dichterschap aan te randen, zonder de mystische tweeheidsoverwinning een oogenblik te vergeten, moet men bekennen: Dèr Mouw was reeds Adwaita en Adwaita bleef Dèr Mouw. Deze zeldzame eenheid van denker en dichter laat geen absolute scheiding der gebieden toe.) Men hanteert tegenwoordig graag het ‘axioma der fictionaliteit’, dat is het standpunt dat een onmisbaar wezenskenmerk van literatuur zou zijn dat zij niet naar denotata in de werkelijkheid verwijst, maar een autonome wereld in woorden vertegenwoordigt. Dit standpunt komt mij niet juist voorGa naar eindnoot3., maar een gematigde vorm ervan is in dit verband toch verhelderend. Als Dèr Mouw zijn Brahmanpoëzie schrijft is dat niet met didaktische bedoelingen, bijvoorbeeld om zijn leer door de honing der poëzie gemakkelijker toegankelijk te maken (zoals o.a. Lucretius, vgl. De rerum natura I 931-950 of IV 6-25) - didaktische poëzie noemde hij al in 1890 in zijn proefschrift p. 22 een contradictie en daarop is hij niet teruggekomen -, maar het is een signaal: één van de functies van de poëtische vorm is m.i. aan te geven dat er geen pretentie van referentialiteit is, en al helemaal niet meer de eis van argumentatie voor de aanvaardbaarheid van een verband met denotata in de werkelijkheid. De mogelijkheid is minstens theoretisch aanwezig dat men zelfs nog een stap verder moet gaan dan te zeggen: de poëtische vorm geeft aan dat voor Dèr Mouw dit alles hypothese bleef, zoals hij bijvoorbeeld in zijn Kritische studies in 1906 van de opvattingen van Von Hartmann zegt (VW deel V, p. 96/7) dat deze, hoewel zeker niet in alle opzichten juist, voorshands de meest waarschijnlijke veronderstelling was: Het is mogelijk dat de Brahmanleer van de dichter Adwaita verschilde van wat de skeptische, agnostische filosoof Dèr MouwGa naar eindnoot4. in dezelfde jaren voor de meest waarschijnlijke hypothese hield. Dat deze leer voldeed aan een diepe metafysische, religieuze, ja esthetische behoefte, kan voldoende zijn.
Maar los van de vraag naar ‘inhoudelijke verschillen’: voor mij is al een wezenlijk verschil dat in de filosofie de vraag naar de verantwoording van de verwijzing naar denotata altijd centraal behoort te staan - en bij Dèr Mouw ook inderdaad centraal staat, terwijl in zijn poëzie daarvan principieel afstand wordt gedaan. | |
[pagina 85]
| |
Men kan - al zijn er ook wel bezwaren tegen aangevoerd - in het wetenschappelijk kenproces, waarvan het filosofische zich in dit opzicht niet onderscheidt, respectievelijk niet behoort te onderscheiden, twee overigens interfererende momenten aanwijzen een heuristische fase en een fase van rechtvaardiging, van objectieve (intersubjectieve) verantwoording van het gevondeneGa naar eindnoot5.. Pas in dit tweede stadium komt, maar dan met klem, de vraag naar de waarheid (gemakshalve: = correspondentie met feiten, standen van zaken) de referentialiteit aan de orde. Ten aanzien van de mogelijkheid van deze objectieve verantwoording in de filosofie is Dèr Mouw - anders dan ten aanzien van de verantwoording in de positieve wetenschap - altijd zeer terughoudend geweest: men leze bijvoorbeeld de eerste bladzijde van het Absoluut idealisme, waarboven staat: De psychologisch gegronde twijfel aan de intellectualiteit van onze wereldbeschouwing (VW IV, p. 7). Men mag gerust zeggen dat, al blijkt telkens een sterk metafysische gepreoccupeerdheid die duidelijk vooruitwijst naar Brahman, al zijn filosofisch werk kennistheoretisch, ja in de letterlijkste zin kenniskritisch is, zodat en passent een zeer belangrijk verschil met de Brahmanpoëzie - ook inhoudelijk - onderstreept wordt.
Deze ‘psychologische twijfel’ berust gedeeltelijk op de moeilijkheid te ecarteren wat men graag waar zou willen hebben (en wat men in poëzie ook gerust mag verkondigen, zie boven), gedeeltelijk op de oncontroleerbaarheid van de inval, dus van de heuristische fase. Juist de suggestie van waarheid en referentialiteit doet Dèr Mouw de term inspiratie in plaats van inval versmaden, ook en met name in het uit 1916 (Brahmanperiode!) stammende ‘Misbruik van mystiek’, waaruit ook PW in dit verband terecht citeert (l.c..p. 423: Dèr Mouws artikel staat in VW VI, p. 81-102).
Alleen zou ik een stapje verder willen gaan dan PW. Als Dèr Mouw in ‘Misbruik van mystiek’ nadrukkelijker nog dan vroeger de verwantschap tussen metafysische inval en artistieke inspiratie onderstreept, bijvoorbeeld VW VI, p. 82-83: Met die volgens mij onbetwijfelbaar emotioneele ondergrond van ons philosofeeren hangt samen, dat de groote metaphysische gedachten geen koud-logische ratio dederit sed fors objecerit, dat het invallen, inspiraties zijn van precies dezelfde herkomst als een melodie, een vergelijkend beeld, een rijm. Ik bedoel hier natuurlijk [...] de centrale koncepties, die als zonnen hun stelsels beheerschen en doen leven [...]. (cursivering van mij, F.) - als hij bovendien zegt: Wat we, wel een beetje belachelijk, onze wereldbeschouwing, ons stelsel noemen, is niets dan een groep van handig gesystematiseerde meeningen, die [...] de uiting zijn van onze persoonlijkheid, waarbij aesthetische, religieuze en ethische neigingen en aspiraties onze logiciteitswaardeering beheerschen [...]. | |
[pagina 86]
| |
(VW VI, respectievelijk p. 82 en 102) - als Dèr Mouw dit alles zegt, dan volgt daaruit m.i. duidelijk het volgende:
Hij had bepaalde ervaringen die een ander als mystisch zou bestempelen (‘ik direkt’), maar hij kent er geen waarheidswaarde aan toeGa naar eindnoot6., in tegenstelling tot een ‘normaal’ mysticus; omgekeerd ontkent hij dat een ‘gewoon’ filosoof er beter aan toe zou zijn in dit opzicht (‘u indirekt’), in tegendeel, die beseft - om met Sokrates te spreken - niet eens dàt hij niets weet: ‘u tracht, ze te verbergen achter een systeem’ en wat dit systeem waard is volgens Dèr Mouw bleek uit het voorafgaande citaat (‘handig gesystematiseerde meeningen’). Maar er staat ook: ‘ik niet’; dit móét betekenen dat de Brahmanleer geen waarheidspretentie heeft, immers geen systeem, dus geen filosofie in de normale zin van het woord is: als dichter beperkt Dèr Mouw zich uitdrukkelijk tot de eerste heuristische fase, en dat die haar neerslag vindt in poëzie, wordt een bijna noodzakelijke consequentie van zijn overtuiging dat metafysische inval en artistieke creativiteit van de zelfde aard zijn. Want al kan de toenmalige lezer van het tijdschriftartikel alleen gedacht hebben aan de epoche in Dèr Mouws wijsgerig werkGa naar eindnoot7., bij het schrijven ervan midden in de Brahmanperiode moet de dichter óók, zo niet uitsluitend aan zijn poëtische oeuvre gedacht hebben.
Ik wil niet beweren dat dit alles precies zó mij voor de geest stond, toen ik de door PW min of meer gewraakte passage schreef, maar toch wel ongeveer. In ieder geval kan uit de woorden: Pas de overtuiging, dat langs rationele, methodische, wetenschappelijke weg geen gewaarborgde resultaten vielen te behalen, gaf hem de mogelijkheid zich in zijn Brahmandichterschap de vrije teugel te laten, doordat nu juist de pretentie van een gewaarborgd, ook voor anderen demonstreerbaar resultaat wegviel [...], niet worden afgeleid, dat ik op inhoudelijke verschillen doel - al zijn die er wel -, en evenmin dat volgens mij ‘de wetten van de poëzie veel minder streng zijn dan die van filosofie en wetenschap’, hetgeen PW (l.c., p. 421) in deze woorden blijkt te lezen: de ‘wetten van de poëzie’, als men die term wil, zijn anders, niet minder streng dan de eisen van wetenschappelijkheid die men aan filosofie moet stellen: het is een beetje of men zegt dat een melodie blauwer is dan een vierkantsvergelijking (vrij naar Moritz Schlick). | |
[pagina 87]
| |
2.Nog twee opmerkingen bij het artikel van PW. De eerste is reeds aangekondigd en betreft de vraag of Dèr Mouws filosofisch proza als pessimistisch en zijn poëzie als optimistisch moet worden beschouwd en of dientengevolge er een inhoudelijk verschil tussen beide zou zijn.
Om met dit laatste te beginnen: het blijft mogelijk dat Dèr Mouw bij vrijwel gelijkblijven van ontologisch-metafysisch standpunt eerst een pessimistische en later een optimistische houding tegenover de wereld heeft ingenomen. Dan is er niet zozeer een inhoudelijk verschil, zoals PW erin wil zien, maar meer een verschil in waardering, dus in ‘point de vue’, min of meer analoog aan dat wat volgens PW Menno ter Braak van Dèr Mouw zegt (PW, l.c., p. 422). Ten aanzien van het pessimisme van Dèr Mouws filosofische geschriften kan ik grotendeels volstaan met te verwijzen naar het reeds in het begin gezegde. Maar een enkel woord over de ambigue opvattingen van Von Hartmann in dezeGa naar eindnoot8.. Immers diens filosofie was voor Dèr Mouw, zoals gezegd, de meest waarschijnlijke hypothese. Het centrale beginsel is voor Von Hartmann het onbewuste, in sommige, in ieder geval de hier relevante opzichten te vergelijken met de redeloze wil als oerprincipe bij Schopenhauer. Het ontstaan van de wereld als gevolg van een dergelijk principe is een kwaad en het leven is voor de mens dan ook ‘eine Affäre die die Kosten nicht deckt’, om een door Dèr Mouw vaak aangehaalde wending van Schopenhauer te gebruiken. Maar anders dan Schopenhauer blijft Von Hartmann hierbij niet staan: hij geloofde in een teleologische evolutie, d.w.z. het bestaan van de kosmos is slecht, maar hij is in de trant van Leibniz (!) de best mogelijke, want zijn evolutie leidt tot zijn opheffing. Von Hartmann was dus tegelijk pessimist en optimist.
En in deze ambigue opvatting ligt een zekere verwantschap met de Brahmanconceptie. Deze is m.i. als een transcenderen van de tegenstelling pessimistisch-optimistisch te karakteriseren, dus een niet-pessimisme, een ‘Beseitigung des Pessimismus’, zoals ik o.c., p. 672, d.w.z. vlak na het bovengeciteerde, door PW niet geheel juist geparafraseerde gedeelte, het noem. Maar dit transcenderen is ook enigszins ambigu; dat blijkt o.a. uit de analyse van ‘Dat ben jij’ in het vijfde hoofdstuk van deel I van mijn proefschrift. Het lijkt wel of in de Brahmandichter de oude Adam van het pessimisme zich niet verloochenen kan; en ten dele is het ook zo: als bij een Lucretius is de natuur soms sterker dan de vurig verkondigde leer. schrijf ik o.c., p. 135. Enerzijds blijft er dus een pessimistische ondertoon. | |
[pagina 88]
| |
Anderzijds - al is de zelfontvouwing van Brahman zin- en doelloos, dus strikt genomen niet teleologisch-positief te waarderen - in feite is de Brahmanleer optimistisch in de poëzie van Adwaita: dat blijkt uit de nadruk op de goddelijkheid van de wereld als Brahmans zelfontvouwing; uit de nadruk op de schoonheid van deze wereld; uit de nadruk op het goddelijk karakter ook van de individuele mens, de dichter, als vonk van Brahmans wereldvuur; uit de trots om het scheppen van wereld en dichtwerk, om het deel-van-Brahman-zijn, terwijl de angst in het filosofisch proza overwoog; tenslotte uit de nadruk op de bevrijding door het Brahmaninzicht.
De tweede opinerking betreft de vraag of de veelvuldige combinatie van ‘incongruente’ elementen in Dèr Mouws poëzie als humor moet worden opgevat. PW spreekt zich enigszins aarzelend in deze uit: [Het] is alleen dan humoristisch te noemen, als we onder humor iets essentiëlers verstaan dan grappenmakerij. Vooropgesteld kan worden dat Dèr Mouw een sterk gevoel voor humor had. In mijn proefschrift zijn enkele staaltjes ervan gesignaleerd, o.a. p. 124/5 (voetnoot) en p. 183/4. Trouwens al in 1950 had ik naar aanleiding van Dèr Mouws Latijnse en Griekse gedichten op zijn geestigheid gewezenGa naar eindnoot9.. Misschien mag men deze ‘psychologische’ opmerking maken: men moet over een gevoel voor humor als Dèr Mouw had beschikken om een Brahmanfilosofie te kunnen belijden - in de dubbele zin van aanhangen en van onder woorden brengen), maar dat is iets anders dan dat dit belijden zelf blijk is van humor.
M.i. is het standpunt van PW wel ongeveer juist, maar dient het nauwkeuriger, namelijk principiëler te worden geformuleerd. Daarbij ga ik voorbij aan een voor de hand liggende tegenwerping, dat humor toch altijd iets essentiëlers is dan grappenmakerij, Eveneens aan de Pennewipperij, dat men moeilijk kan zeggen dat een dualisme of polariteit congruent gemaakt wordt, wel de twee elementen of polen van de tegenstelling. Mijn bezwaar tegen de formulering van PW richt zich tegen gemaakt (ten dele al tegen opgelost) en tegen alleen.
Waar het om gaat is dit: de eenheid van en in Brahman is zo wezenlijk | |
[pagina 89]
| |
dat de gebruikelijke formuleringen ervan in Hegelse trant als het opheffen of oplossen van tegenstellingen of tegendelen, het overwinnen van de tweeheid, waarvan men (ik zelf incluis) zich pleegt te bedienen, onjuist zijn. Er zijn gewoon geen incongruenten die congruent gemaakt zouden kunnen worden, er zijn alleen congruenten die in de ogen van ons niet-adwaita's, kortweg: dwaita's, incongruent (kunnen) schijnen. Als de dichter de van Brahmanstandpunt schijnbare incongruenten telkens opnieuw naast elkaar plaatst, is dat dan ook een hameren op de Brahmaneenheid, geen humoristische techniek, al moet hij een voor humoristische juxtaposities gevoelige geest hebben om het te kunnen - zie boven - en al zijn er los van deze formuleringen van de Brahmaneenheid ook humoristische momenten in deze gedichten aan te wijzen.
Er is dus in wezen geen humoristische auteursbedoeling (de ‘techniek’ van PW), deze juxtaposities hebben ook geen humoristische functie, om ons op werkimmanent, ergocentrisch standpunt te plaatsen, maar er is wel een humoristisch effect op de oppervlakkige, respectievelijk niet-congeniale lezer, op de dwaita. |
|