Spektator. Jaargang 2
(1972-1973)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E.C. Schermer-Vermeer Op zoek naar de identiteit van ‘een moordenaar’Ga naar voetnoot*Onlangs is uit een onderzoekje naar de leesge woonten van middelbare scholierenGa naar eindnoot1. gebleken dat de belangstelling voor Agatha Christie die voor andere auteurs verre overtreft. Deze categorie lezers zoekt dus spànning, was de conclusie, die mij in haar oppervlakkigheid nogal trof, omdat men zou verwachten dat de impuls tot het onderzoek, nl. ‘het bange vermoeden’ dat de school niet de plaats is waar de ‘ongeneeslijke litteratuurgenieter’ gevormd wordt, een wat grondiger analyse van het enige wèl gelezene zou wettigen. Ik ben ter zake geen deskundige, maar de gedachte dringt zich aan mij op dat niet alleen de spanning (wat dat ook precies wezen moge) de lezers naar Christie doet grijpen. (Hoe zou dan bv. te verklaren zijn dat iemand als Hellinger - zoals uit de enquête bleek - totaal niet gelezen wordt?) Met welke middelen maakt iemand een fictieve wereld zo inleefbaar dat men zich actief deelnemer kan wanen? Ik welk opzicht zijn haar personages interessant?
Ik kan mij begrijpen dat literatuurkundigen naar wegen zoeken om de leerlingen tot Hooft en Hermans te brengen, maar ik zou de Christies niet naar de prullemand verwezen willen zien. Men oordele zelf: ‘Like to see the picture of a murderer’ vraagt een praatzieke gepensioneerde majoor aan Miss Marple, haar daarbij een foto'tje overreikend dat hij echter, iets over haar schouder ziende, snel weer weg steektGa naar eindnoot2.. Wàt wilde de man laten zien en wàt bedoelde hij met zijn woorden? Dat vraagt Miss Marple zich (ook) af. De majoor, die een voorliefde voor verhalen over moorden had, heeft Miss Marple verteld over een man die waarschijnlijk verschillende malen gepoogd had zijn vrouw uit de weg te ruimen, en hij heeft eens een foto gekregen waar die man opstaat. In dit verband stelt hij Miss Marple de vraag. ...naturally I assumed zegt ze later,...that it was the same snapshot of that particular murderer. But I have to admit that it is possible...that by an association of ideas in his mind he leaped from the snapshot he had been shown in the past to a snapshot he had taken...of someone here whom he was convinced was a murderer. In taalkundige termen gegoten: wat Miss Marple kwelt is de vraag of ‘a murderer’ opgevat moet worden als een specifieke of als een niet-specifieke onbepaalde nominale constituent, oftewel of ‘een moordernaar’ referentieel of niet-referentieel gebruikt is. Ik moet daar echter aan toe voe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen dat het de vraag is of iedere taalkundige het met deze formulering eens zou zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Specifieke en niet-specifieke onbepaalde NC's.Met betrekking tot dit onderscheid doet zich het probleem voor dat men in het algemeen wel beaamt dat het gemaakt moet worden (op grond van bepaalde syntactische argumenten), maar dat men het niet eens is over de semantische karakterisering. En daaruit vloeit voort dat er gevallen zijn (de Christie zin is zo'n geval) die de één specifiek noemt, terwijl een ander van niet-specifiek spreekt. De oorzaak daarvan moet m.i. gezocht worden in
Een en ander laat zich concies bespreken aan de hand van een artikel van Heringer (1969), Indefinite Noun Phrases and Referential Opacity (Her.). Heringer vat hierin de voornaamste kenmerken van specifieke en nietspecifieke NC's samen en voegt er zelf enkele aan toe, daarbij ter illustratie zinnen met onbepaalde NC's gevend die hij specifiek noemt, terwijl ze dat volgens mij niet zijn, en bovendien niet kùnnen zijn op grond van zijn eigen karakterisering. Door deze karakterstieken (en enkele niet door Her. genoemde) één voor één te bespreken, wil ik proberen duidelijk te maken hoe deze tegenstrijdigheid kon ontstaan en hoe de term ‘specifiek’ m.i. geïnterpreteerd moet worden. Aanvaardt men die interpretatie niet, dan is niet te begrijpen waar Miss Marple zich het hoofd over breekt, of, wat serieuzer gezegd, dan kan men de gevolgtrekking maken (zoals gedaan door Kooij (1971)) dat het onderscheid specifiek/niet-specifiek buiten het bereik van een semantische theorie valt.
Het verschil tussen niet- en wel specifieke onbepaalde NC's (n. sp. en sp. NC's) pleegt aan de hand van de volgende typen zinnen geïntroduceerd te worden:
Hierin is ‘een vis’ n. sp. in de lezing waarin Jan geen speciale vis op het oog heeft en men bv. niet kan laten volgen ‘daar zwemt de vis’. In de lezing waarbij dat wèl kan,
is ‘een vis’ sp..Zo is ook het subject van de volgende zin sp.:
De volgende argumenten dienen ter staving van dit onderscheid:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De problematische gevallen.De volgende typen zinnen worden door Her. (e.a.) zonder meer gegeven als voorbeelden van zinnen waarin de NC's uitsluitend sp. kunnen zijn.
Op grond waarvan kan men nu zeggen dat de onbepaalde NC's in deze zinnen sp. zijn? Laten wij de karakteristieken nalopen:
ad A) Parafrases als
hoeven niet adequaat te zijn; tot de waarheidscondities van déze zinnen behoort dat de spreker antwoord moet kunnen geven op de vraag ‘(met) welke?’. Dat behoort niet tot de waarbeidscondities van 10)-12).
ad B) Parafrases als
hoeven niet adequaat te zijn. (Zie hieronder sub ‘Het begrip “specificiteit”’). Bij zinnen als ‘Jan heeft een zuster’ is de parafrase duidelijk ongrammaticaal.
ad C) De ontkenningen van 10)-12) zijn:
Ze vertonen de structuur die kenmerkend geacht wordt voor n. sp. NC's. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ad D) Parafrase door middel van ‘pseudo cleft’ zinnen zou vooral cruciaal zijn voor 10) en 12), die betrekking hebben op mensen.
Aan dgl. parafrases kleven problemen. Zo is de parafrase niet zonder meer bruikbaar voor niet-asserterende zinnen als:
De asterisk van 12d is niet kenmerkend voor deze zin, want ook een zin met een evident n. sp. NC als
is ongrammatikaal.
Minder problematisch en ook minder gewrongen dan dergelijke ‘cleft’ constructies, zijn expliciete vraag-antwoord zinnen als:
Het kenmerk waar het om ging, nl. dat men niet het persoonlijke voornaamwoord ‘wie’ hoeft te gebruiken, blijft bewaard.
die bv. geuit kan worden door iemand die vreest dat men hem tegen zijn zin medische verzorging op wil dringen en zijn bange voorgevoelens bevestigd ziet: Ja hoor, wat de kamer binnen kwam was een verpleegster!
ad E) Het vereist misschien enige verbeeldingskracht, of een ander Christie verhaal, maar er zijn verschillende situatie denkbaar waarin een zin als
volstrekt adequaat is. Zo kan een ondervraagde, geconfronteerd met het feit dat hij geen van een groep in aanmerking komende verpleegsters heeft zien binnen komen, volhouden: ‘Er kwàm een verpleegster binnen, welke dan ook.’. Het is bovendien niet zo dat toevoeging van ‘welke dan ook’ bij n. sp. NC's onbeperkt mogelijk zou zijn. Vgl. bv.
ad F) Beschouwen we de zin
dan moet ‘Jan’ verantwoordelijk zijn voor de beschrijving ‘een verpleegster’, of althans moet de spreker veronderstellen dat Jan zijn ervaring zonder bezwaar geformuleerd zou kunnen hebben als ‘Er kwam een verpleegster binnen’. Hetgeen kenmerkend is voor n. sp. NC's!
ad G) Noch t.a.v. 10)-12), noch t.a.v. 10f) is het noodzakelijk dat er voor de spreker of Jan een referent in de zin van Donellan bestaat. Noch de hoor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der, noch de spreker van deze zinnen hoeven in staat te zijn ‘to pick out’ (uit bv. meer gegadigden) over wie of wat het gaat. De kennis nodig voor het oprecht uiten van deze zinnen hoeft tenslotte niet verkregen te zijn op grond van zintuigelijke waarnerning, maar kan, zoals zoveel van onze kennis, zijn opgebouwd uit (o.m.) informatie van derden (kennis ‘de dicto’). De hoorder kan uit deze zinnen wel afleiden dat de spreker gelooft dat er verpleegsters etc. bestaan, maar dat is niet wat Her. bedoelt: ‘the question of whether the speaker or the subject believe in the existence of...[verpleegsters]...is irrelevant here’ (p. 94). Als men wil bepalen of iets een n. sp. NC is, is dat wèl relevant, in die zin, dat het dan niet nodig zou zijn dat spreker of subject in het bestaan van verpleegsters etc. geloven. Dat lijkt mij, zoals boven reeds gezegd, onjuist en ik geloof dat Her. hier zelf het slachtoffer is geworden van inconsistent gebruik van de term ‘referent’. Als noch de spreker, noch Jan geloven in het bestaan van heksen, dan kan zin
niet gebruikt worden. Een irrealis is dan op zijn plaats, bv. ‘Jan zou wel met een heks willen trouwen, maar...’. Het niet hoeven geloven in het bestaan van dat wat door een NC genoemd wordt is beperkt tot een subklasse van de zinnen met n. sp. NC's, nl. tot enigerlei vorm van een irrealis. Indien Her. ‘referent’ gebruikt zoals bedoeld door Donellan, dan had bijvoorbeeld 8) iets moeten zijn als:
ad H) Naast wat hierboven al besproken is, kunnen we nog opmerken dat juist voor zinnen als 10)-12) geldt dat ‘they denote a single individual chosen arbitrarily from the class of individuals described by the noun phrase’ (onderstreping van mij) en dat ‘het verpleegster zijn’, ‘het vis zijn’ en ‘het Zweed zijn’ hier de ‘definiërende karakteristiek’ is. Ook zou de spreker hier geen onjuiste of onware beschrijving kunnen geven, terwijl de hoorder toch zou kunnen uitmaken over wie of wat het gaat; zou de spreker zeggen: ‘Er kwam een vrouwelijke dokter binnen’, dan zou de hoorder niet denken dat er een verpleegster binnen kwam.
Hoe is het nu, ondanks onder meer deze laatste waarheid als een koe, te begrijpen dat zo vaak gesteld wordt dat zinnen als 10)-12) géén n. sp. NC's kunnen bevatten? Daartoe dient de formulering ‘specifiek individue in de geloofswereld van x’ gepreciseerd te worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het begrip ‘specificiteit’.Het begrip ‘specificiteit’ hangt nauw samen met het begrip ‘uniciteit’, maar deze termen moeten hier niet geidentificeerd worden. In logische nota- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tie kan uniciteit aangegeven worden door een uniciteitsformule toe te voegen: (x) (y) (Fx. Fy⊃x=y). Dat wil zeggen dat alle dingen y die de functie F hebben identiek zijn met x (dat de functie F heeft), oftewel: slechts één x heeft functie F. Indien men nu specifieiteit identificeert met uniciteit, dan kan men t.a.v. bv. zin 10) zeggen dat ‘een verpleegster’ altijd sp. is, omdat haar specificiteit tenminste hieruit bestaat dat ze de kamer binnen kwam. Op de vraag ‘welke verpleegster?’ is altijd het tautologische antwoord ‘de verpleegster die binnen kwam’ mogelijk. Ik ken geen betoog over deze kwestie waaruit blijkt dat een dergelijk niet-informatief antwoord voldoende zou zijn om een NC sp. te noemen. Integendeel, men benadrukt veelal dat er antwoorden mogelijk moeten zijn als ‘de verpleegster die rood haar had’, of, bij zin 2) ‘de vis die daar zwemt’. Wat echter niet altijd naar voren komt is, dat de in de antwoorden vervatte kenmerken de spreker bekend moeten zijn in de ervaringswereld waarbinnen hij de zin gààt uiten. De entiteit waarnaar hij met een sp. NC gaat verwijzen moet onder een of ander opzicht gekend zijn. Veronderstelt de spreker dat de hoorder die kennis déélt, dan kan hij ook een bepaalde NC gebruiken, bv. ‘Jan wil de vis die daar zwemt vangen.’
Anders geformuleerd, bij gebruik van een sp. NC wordt uniciteit geprésupponeerd, en in zinnen als ‘Er kwam een verpleegster binnen’ wordt geàsserteerd dat er een unieke entiteit is. Zinnen als 10)-12) introduceren de betreffende entiteiten in de wereld van de hoorder. Door middel van het performatief, ‘ik beweer’ wordt voor de hoorder een stukje wereld geschapen waarin ‘een verpleegster’, ‘een vis’ en ‘een Zweed’ existentieel worden ingevoerd; de betreffen de NC's zijn n. sp., evenals in zinnen als 1), waar ‘een vis’ existeert in de wereld van Jan's wil; de vis wordt niet verondersteld daarbuiten te bestaan. (zie ook Schermer-Vermeer (1971)).
Ik zal de relatie tussen n. sp. en sp. onbepaalde NC's en attributieve en referentiële bepaalde NC's hieronder in een schema weergeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De relatie tussen onbepaalde en bepaalde NC's.De ambiguïteit van zinnen met onbepaalde en bepaalde NC's wordt ook door Seuren (1972) besproken, in een iets andere terminologie dan ik hier gebruik. Zijns inziens heeft de ambiguïteit die optreedt bij onbepaaldheid een andere oorzaak dan die welke we bij bepaaldheid aantreffen. Hij laat de relatie tussen beide onbesproken. Ik zal zijn zienswijze hieronder kort samenvatten, en proberen wel iets over de relatie te zeggen, waarvoor in ieder geval gebruik gemaakt moet worden van een begrippenapparaat als het zijne. Volgens Seuren is de ambiguïteit van
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een vorm van bereiksambiguiteit die als volgt is voor te stellen:
Deze diagrammen kunnen als volgt geïnterpreteerd worden: in b) wordt door het werkwoord ‘geloven’, dat een wereldereërend werkwoord is (in Seurens terminologie een ‘kaderpredikaat’) een wereld (in Seurens terminologie een ‘universum van interpretatie’, een UI) gecreëerd, waarin ‘een lelijk meisje’ existentieel wordt ingevoerd: Jan gelooft dat er iemand schoonheidskoningin zal worden en dat dat in ieder geval een lelijk meisje zal zijn. Wat de spreker hier weergeeft is Jan's skepsis t.a.v. schoonheidswedstrijden. In a) wordt het meisje niet existentieel ingevoerd middels Jan's geloofswereld, maar daarbuiten, d.w.z. middels het in a) en in b) nog niet weergegeven performatief. Vgl.: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In a) wordt ‘een lelijk meisje’ door de spreker voor de hoorder existentieel ingevoerd; de spreker zegt tegen de hoorder dat er voor Jan een lelijk meisje bestaat waarvan deze denkt dat ze schoonheidskoningin zal worden. De spreker kan dat weten omdat Jan's opvattingen hem (direct of via via) zijn meegedeeld.
Er is echter nog een derde mogelijkheid, nl. dat de existentiële kwantor buiten het bereik van het performatief valt. In dat geval deelt de spreker over een lelijk meisje dat in zijn ervaringswereld bestaat mee, dat Jan t.a.v. dat meisje gelooft dat ze schoonheidskoningin zal worden. ‘Een lelijk meisje’ wordt dan dus niet existentieel ingevoerd, want het valt buiten het bereik van het performatief; het bestaan van het meisje is verondersteld. In dit geval is er sprake van een sp. onbep. NC. Voor Jan hoeft het betreffende meisje onder de gebruikte descriptie niet te bestaan. Hij kan haar wel kennen als ‘zijn verloofde’ en haar mooi vinden. Vandaar dat we in dit geval van een transparante lezing kunnen spreken. Wat hier uitgedrukt moet worden is het conceptuele geheel waarbinnen de in diagram a') weergegeven zin geïnterpreteerd moet worden, het UI van So.
Dit kan verduidelijkt worden aan de hand van wat Seuren zegt over ‘bepaalde beschrijvingen’ (p. 39): Elke zin vereist voor zijn interpretatie een zeker, van te voren vastgesteld, UI. Aan het begin van een tekst, dus zonder voorafgaande informatie, is dit het 'algemene wereldbeeld' waarover de spreker beschikt en dat hij aanwezig acht bij zijn hoorder. Een zekere consensus hieromtrent is noodzakelijk voor normale succesvolle kommunikatie. We spreken bv. zonder moeite over de maan, zonder dat van te voren hoeft te worden gezegd dat er een maan is. Maar mochten we reden hebben om aan te nemen dat de hoorder niet over deze kennis beschikt, terwijl we het over de maan willen gaan hebben, dan moet dit eerst rechtgczet worden. Over de zin
zegt hij in dit kader: in de ene lezing geeft Jan (wederom) blijk van zijn skepsis t.a.v. schoonheidswedstrijden; we hebben dan de ‘opaque’ lezing (zie hierboven sub F). In de andere lezing gelooft Jan van wat de spreker het lelijkste meisje van het dorp noemt (Jan kan haar wel mooi vinden) dat ze zal winnen. Dit is de ‘transparante’ lezing. En, voeg ik toe, die waarin de NC referentieel is. Wordt, aldus Seuren, de bepaalde beschrijving (BB) ‘het lelijkste meisje uit het dorp’ geïnterpreteerd in het universum gecreeerd door ‘ik beweer’, dan ontstaat de ‘transparante’ lezing, wordt hij geïnterpreteerd in het UI gecreëerd door ‘geloven’ dan krijgen we de ‘opaque’ lezing. De semantische omschrijvingen die Seuren ter toelichting geeft zijn echter niet eenduidig. Hij karakteriseert de ‘transparante’ lezing eerst als: Jan gelooft iets van wat de spreker het lelijkste meisje van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het dorp noemt, en vervolgens als: er moet voor de spreker een voorstelling van een dorp bestaan...dat...omdat dorpen gewoonlijk ook meisjes onder hun bevolking tellen, wel een lelijkst meisje zal hebben (curs. van mij).
Ik zou zeggen: in de ‘opaque’ lezing (de skepsis lezing) bestaat er in Jan's ‘geloofswereld’ een dorp, dat wel een lelijkst meisje zal hebben. Jan's BB was dus correct indien hij terecht veronderstelde dat ‘er een dorp met een lelijkst meisje’ voorkwam in het algemeen wereldbeeld van zijn gehoor (waaronder uiteindelijk de spreker van deze zin). En evenzo geldt dat de spreker van de zin ditzelfde moet aannemen voor zijn gehoor. Dit alles betreft echter de ‘opaque’ lezing, en een attributief gebruikte BB, want wèlk meisje ook wint, het zal voor Jan het lelijkste meisje zijn. Bij de ‘transparante’ lezing is niet alleen maar verondersteld dat er een dorp met het obligate ‘lelijkste meisje’ is, want het is het zelfde meisje dat Jan eventueel mooi vindt en ‘mijn verloofde’ noemt. De spreker vindt dus een bepaald meisje het lelijkst, de BB is referentieel. Bij correct gebruik van deze BB moet dat bepaalde meisje ook aan de hoorder bekend zijn. Is dat niet het geval, dan kan de kennis van de hoorder aangevuld worden door middel van een zin met een sp. onbep. NC, waarin de spreker zegt dat een bepaald meisje het lelijkste meisje uit het dorp is. ‘Gewone’ existentiële invoering (met n. sp. NC's) is niet voldoende, want dat levert de ‘opaque’ lezing op.
De relatie tussen zinnen met referentiële, resp. attributieve BB's bestaat dus hieruit dat de bij referentiële BB's behorende presuppositie een sp. NC bevat, en de bij een attributieve BB behorende presuppositie niet.
In boven geciteerde passage zegt Seuren dat, indien bij gebruik van een BB de hoorder de veronderstelde kennis mist, dat (idealiter) eerst ‘recht gezet’ moet worden. Maar er kan ook wel eens reden zijn om dat niet recht te zetten, zonder dat onze tekst ‘onwelgevormd’ wordt, als we maar geen BB gebruiken. Vgl. de volgende situatie: A en B zijn op een feestje bij vrienden. B ziet A schrikken en vraagt wat er is. A: ‘Oh, ik zag een vriend van me.’ B: ‘Wie dan?’ A: ‘Doet er niet toe / Gaat je niks aan / Ken je toch niet’ etc..De zin ‘ik zag een vriend van me’. is ambigu. A kan bedoelen: in mijn gezichtsveld verscheen een vriend van me, en in dat geval zou door deze zin de vriend voor B existentieel zijn ingevoerd, d.w.z. zijn gaan existeren. A kan ook bedoelen: Ik zag een bepaalde vriend (bv. een die ik laatst niet zo fraai behandeld heb). In de gegeven situatie vat B de zin in de laatste lezing op. Bij normale communicatie geven we geen overbodige informatie (de vrienden van A lopen bij tientallen op het feest rond) en ook geen contradictoire (het zien van een vriend is juist meestal géén reden om te schrikken). B begrijpt dat het om een vriend gaat waar iets mee is, hij weet alleen niet wàt. En A kan allerlei redenen hebben om die kennis niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangevuld te willen zien. Hij kan dan een onbep. beschrijving geven, waaruit blijkt dat hij bepaalde kennis bij de hoorder nièt bekend veronderstelt (al kàn de hoorder die kennis best hebben). Schematisch voorgesteld (met een ander voorbeeld):
(De pijl betekent: te interpreteren in) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hóe de bepaalde en onbepaalde NC's in een beschrijving gerelateerd worden blijkt hier niet uit. Seuren is van mening dat de bij een BB behorende presuppositie niet expliciet in de semantische representatie tot uitdrukking hoeft te worden gebracht, omdat deze afleidbaar is ‘uit de struktuur van de SR’ (semantische representatie) en een kwestie van ‘semantische interpretatie in een interpretatief universum’ (p. 43). Hij acht het overigens wel een bezwaar dat dan een semantische representatie niet altijd gedisambigueerd is, en, kan daaraan toegevoegd worden, indien we de attributieve / referentiele ambiguïteit van BB's in aanmerking nemen, dan is de semantische representatie daarvan nooit gedisambigueerd. (‘Het lelijkste meisje uit het dorp wordt schoonheidskoningin’ is altijd ambigu.)
Seurens opvatting impliceert bovendien dat, aangezien de voor een BB benodigde presuppositie ook expliciet in een tekst aanwezig kan zijn, de gehele relatie tussen onbepaalde en bepaalde NC's onbeschreven kan blijven en verwezen kan worden naar het terrein van de semantische interpretatie. Hoe dit ook zij, er moet m.i. in ieder geval vermeden worden, juist ten behóeve van de semantische interpretatie, dat het verschil verdoezeld wordt tussen het existentieel voorkomen van een onbep. NC in een voorafgaand UI en het specifiek voorkomen. Bij de interpretatie van teksten kan het van belang zijn het verschil te onderkennen. Zo kan de zin ‘De heersende ideeën zijn de ideeën van de heersende klasse’ als tautologisch en dus niet informatief worden afgedaan, indien ‘de heersende klasse’ attributief wordt opgevat. Maar referentieel opgevat kan de zin wèl informatief, zij het slecht geformuleerd zijn. En mutatis mutandis is ‘de heersende klasse is de de heersende klasse niet’ al dan niet contradictoir, naar gelang men de subjects-NC als wel of niet attributief opvat. En ieder weet uit ervaring hoe verhelderend het kan zijn het referentiële gebruik te moeten expliciteren van NC's als: het doel van dit onderzoek, Het wezen van de taal, de referent van deze NC. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SamenvattingIk hoop aannemelijk gemaakt te hebben dat de NC's in zinnen als 10) - 12) n. sp. genoemd kunnen worden (in deze gevallen de meest normale lezing). De meest adequate parafrases zijn:
(vgl. de ‘pseudo-cleft’ constructies sub D.) Dit tegenover de parafrases van de lezingen met sp. NC's:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Hoe deze parafrases gerelateerd zijn aan diagrammen als a), b) en a') laat ik buiten beschouwing.)
Ik wil tot slot, als illustratie van het hier besproken misverstand, nog even ingaan op de conclusie van Kooij (1971), dat het onderscheid sp./n. sp. in een semantische theorie niet beschreven dient te worden. Kooij redeneert als volgt: in de zin
is ‘een Eskimo’ referentiëel (sp.) (omdat er iemand moet zijn geweest die een Eskimo is). Construeren we nu een situatie met dezelfde ingredienten, nl, met Marietje en de Eskimo, maar met een andere relatie tussen die twee, te weten ‘niet aardig vinden’, dan moeten we constateren dat de zin die volgens Kooij deze situatie zou moeten verwoorden, niet grammaticaal is:
Hieruit volgt, zegt hij, dat een zin iets kan impliceren zonder dat men kan zeggen dat die zin dat ook betekent. Deze redenering faalt in verschillende opzichten. Het gaat bij referentieel gebruik niet om een implicatie relatie (als Marietje een Eskimo ziet kan het niet zijn dat er geen Eskimo is), maar om een presuppositie relatie (er is een Eskimo ook als Marietje hem niet ziet). De NC ‘een Eskimo’ is derhalve juist niet referentieel. Met een referentiële NC zou 20), m.i. wèl grammaticaal zijn; de ongrammaticaliteit is er alleen in de niet-referentiële lezing, en moet daar inderdaad verklaard worden. De verklaring zal gezocht moeten worden in de aard van het predikaat. Niet door middel van ieder predikaat kan iets existentieel ingevoerd worden. Vgl. bv.
Over de aard van de betreffende predikaten is, meen ik, niet veel bekendGa naar eindnoot8.. In ieder geval kunnen sp. NC's voor zover ik zie met àlle predikaten gecombineerd worden, maar n. sp. NC's niet. En het lijkt mij dat juist in een semantische theorie een dergelijk verschijnsel onderzocht zou moeten worden. Dat men per implicatie alleen iets kan zien dat er is (althans zichtbaar is) is iets heel anders dan dat er iets kan zijn, ook al zie je het niet, of vóórdat je het ziet. Als Miss Marple de foto van de majoor had kunnen bekijken, zou het haar taak wel vergemakkelijkt hebben, maar het zou niets toe of af hebben gedaan aan de vraag die zij zich stelde.
Amsterdam, mei 1972 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BibliografieChristie, Agatha. A. Carribean Mystery. Pocket Book. 19702. Dean, Janet. (1968) Nonspecific Noun Phrases in English. In: Harvard Computational Laboratory Report No. NSF-20, Cambridge, Mass..
Donellan, K.S. (1966) Reference and Definite Descriptions. In: ‘The Philosophical Review’ 75, p. 281-304. O.m. ook in: Semantics (D.D. Steinberg and L.A. Jakobovits eds.) Cambridge University Press 1971 en in: Readings in the Philosophy of Language (J.F. Rosenberg and C. Travis eds.) Prentice Hall, Englewood Cliffs, New Jersey 1971). ∏sp; Heringer, J.T. (1969) Indefinite Noun Phrases and Referential Opacity. In: Papers from the fifht Regional Meeting of the Chicago Linguistic Society. (R.I. Binnick, A. Davison, G.M. Green and J.L. Morgan eds.) Chicago Ill. -p. 89-98.
Kooij, J.C. (1971) Het bereik van een semantische theorie. In: Handelingen van het Eenendertigste Nederlands Filologencongres. Groningen. -p. 54-68.
Lakoff, G. (1968) Counterparts or the Problem of Reference in Transformational Grammar (Lezing gehouden op de Summer Meeting v.d. L.S.A.) (M.I.T. paper).
Ouine, W.V.O. (1969) Word and Object. Cambridge, Mass. Paperb. ed. - p. 141-56.
Schermer-Vermeer, E.C. (1971) De begrippen ‘topic’ en ‘geïdentificeerde referent’. In: Studia Neerlandica 8, Amsterdam. -p. 333-51.
Seuren, P.A.M. (1969) Operators and Nucleus. Cambridge University Press.
Seuren, P.A.M. (1972) Taaluniversalia in de verschillende fasen van de transformationele grammatika. Syllabus, gaat verschijncn.
Vrij Nederland, 26 febr. 1972. |
|