Spektator. Jaargang 1
(1971-1972)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 544]
| |
Bert Paasman
| |
[pagina 545]
| |
gevoelslading gekregen, die de aanvaarding van de onveranderlijkheid der maatschappelijke orde in het gedrang brengt.’Ga naar eind(4).
Ik dacht dat we deze en andere plaatsen bij Brandt Corstius als volgt zouden moeten interpreteren: over het algemeen genomen zijn de opvattingen in haar werk als zodanig niet revolutionair maar behoudend; doch medemenselijk gevoel gekoppeld aan een realistische beschrijving hebben niet nagelaten invloed te oefenen op de sociale ontwikkelingen aan het einde der 18e en in de 19e eeuw.
Hoe belangrijk de bijdrage van bepaalde literatuur van de Verlichting aan de sociale evolutie of revolutie geweest mag zijn: om het werk van Elisabeth Post in deze ontwikkeling een zekere rol toe te kennen zijn er nauwelijks gronden aan te voeren. De opvattingen in haar geschriften leiden (op één uitzondering na, waarover straks meer) niet tot enige verandering of ontwikkeling; sterker nog, zij keert zich tegen ieder verzet tegen de bestaande orde, die per definitie Gods Orde is. Zij past daarom in hoge mate in het beeld dat Basil Willey in The Eighteenth-Century Background geeft van het ‘Cosmic Toryism’ in de 18e eeuw, en waarvan een kerngedachte was: ‘Whatever is, is right’.Ga naar eind(5).
In de beste aller werelden, die functioneerde volgens het Goddelijke plan, hadden kwaad, verdriet, onrecht, hun eigen, hogere functie. De schrijvers van ‘theodicés’ lieten niet na in die hogere functie Gods ‘ondoorgrondelijke’ wijsheid aan te tonen: All partial evil, universal good
All discord, harmony not understood,
schreef Alexander Pope in zijn Essay on Man (1732-'34). God heeft met mens en schepping het beste voor, en voor- en tegenspoeden staan geheel in dienst van de uiteindelijke vervolmaking van de schepping in het algemeen, en van de zaligmaking van de individuele mens in het bijzonder. Bij Post wordt deze louteringsgedachte onder meer als volgt verwoord: Zoo een onheil mij doet weenen,
't Mag ook nog zoo treffend zijn,
Tegenspoed, behoefte, of kwelling,
Zielsverdriet of lichaamspijn;
Dan ook denk ik: ‘Al dit kwaade
Komt, maar tot mijn best, van Hem,
't Is tot wijsheid en verbet'ring,
Vaderlijke liefdestem.’Ga naar eind(6).
Geestelijken en moralisten propageerden deze opvattingen met hun grote sociale consequenties. ‘“The vulgar”, not yet indoctrinated with the Rights of Man, were contented with the lot to which an inscrutable Providence had fortunately assigned them, or else consoled themselves, as they were advised to do by the clergy and moralists, with thoughts of the future | |
[pagina 546]
| |
life’, schrijft Basil WilleyGa naar eind(7).
Omdat in de beste aller werelden alles zijn eigen vaste plaats (zijn beste plaats!) had, was er geen ruimte voor verandering. Het wereldbeeld was statisch. Ook de mens moest met de door God gegeven plaats genoegen nemen. Een arme landarbeider krijgt daarom te horen: ‘De alwijze en altijd algoede Bestierder deezer groote Aarde wees u deeze plaats, ook dit werk op dezelve aan, en beiden zijn ze daarom voor u de besten.’ Aldus de veelgelezen Nederlandse moralist en geestelijke Johannes Florentius Martinet, die de gehele sociale problematiek als volgt samenvat: welke nederige of ellendige plaats men op aarde ook inneemt, ‘hebt gij de Godlijke gaaven van Geloof, Hoop en Liefde, dan zult gij, in de toekomende Eeuwen, niet beneden de Koningen der Aarde staan.’Ga naar eind(8).
De lof der tevredenheid met het aardse lot wordt telkens opnieuw in vrijwel gelijke bewoordingen gestoken. De schrijfster E.M. Post wijdt een brief aan zestien pagina's aan deze deugd in Het waare genot des levens (1796). Zorgen en verdriet komen in alle standen voor - zij het soms ongelijk verdeeld: De deugdzame mens geniet van het vele of het weinige dat hij heeft; zijn lot mag veranderen, zijn voorspoed verminderen, de eene ramp na den anderen hem bejegenen; even zoo ver van ongevoeligheid als van morren verwijderd, bezit hij een geluk dat geen schepsel, dat geen noodlot hem ontnemen kan, en dit is zijne zalige tevredenheid.Ga naar eind(9). Deze tevredenheid treft men bij armen mogelijk zelfs vaker aan dan bij rijken. Zij maakt de mens in zedelijk opzicht groot.
Het denkbeeld ‘whatever is, is right’ wordt door Willey e.a. kenmerkend geacht voor het begin en midden van de eeuw; de laatste decenniën gaven daarentegen twijfel aan de ‘groote Orde’ te zien, en verzet ertegen dat leidde tot het doorbreken van het statische wereldbeeld. De achttiende-eeuwse maatschappijhervormer achtte een bescheiden aards geluk zeker niet van minder belang dan de onbeperkte vreugden in het hiernamaals, en strijdt hiervoor met woord en daad. Het ligt voor de hand in dit laatste geval van een nieuwe impuls tot sociale verandering te spreken, maar uit oeuvre van Elisabeth Maria Post blijkl een dergelijke tendens niet. Waarom is Posts werk dan toch meer dan eens sociaal-gevoelig genoemd? We zullen een hoofdstuk uit haar roman-in-brieven Het land (1788) nader bekijken: de 38ste brief, over de arme maar desalnietemin gelukkige Vroomhart. De sociale opvattingen in deze brief verwoord, kunnen gelden als representatief voor haar gehele oeuvreGa naar eind(10). | |
II.Emilia en Euphrozyne, twee met gevoel en rede begiftigde jonge vrouwen | |
[pagina 547]
| |
uit de gegoede ‘middelstand’, bezoeken op het land de bezienswaardige Vroomhart. Deze oude, arme en zoals gezegd gelukkige vrouw schijnt met haar exemplarische naam direct uit de stichtelijk - pastorale traditie gesproten te zijn. In het 't landleven verheerlijkende hofdicht Heemse (1784) van Clara Feyoena van Sytzama paradeert ze ook, maar haar verleden gaat nog veel verder terug.
Emilia prijst het bezoek als volgt aan: ‘hier zullen wij een levendig blijk zien, dat men, om gelukkig te zijn, niet veel behoeft.’ (p. 236). Niet zonder scherpte worden ex- en interieur van de kleine hut beschreven: Wij naderden de bouwvallige woning; de muur had groote scheuren; de half gerotte vensters hingen scheef in de verzakte sponning. [...] de muren waren zwart berookt; zij was met geen andere meubelen voorzien dan een gebroken tafel, een oude lessenaar met een verflenste Bijbel; een paar half gebroken stoelen; een kast en eenige andere kleinigheden; en dan nog een gescheurde gordijn die haar slaapsteede bedekte. (p. 236) Op de vraag waarom ze met dit weinige tevreden kan zijn, geeft Vroomhart een vergelijking met Christus' aardse goederen tot antwoord: ‘Zou ik niet te vreede zijn, die zoo veel meer heb dan [...] onze Heiland op deze wereld bezat?’ (p. 238) Zij vindt zichzelf zo aardsgezind, dat zij vreest dat meer bezittingen haar van God zouden doen ‘afzwerven’, en daarmee van het enig leven na de dood. Bovendien kent Vroomhart de geringe waarde van het aardse bezit: ‘'t is toch maar om de weg te gaan,’ zegt het liedje van een boek dat onze Domine mij gegeven heeft. (p. 238) De verwezenlijking van sociaal recht wordt met instemming van de arme zelf naar het hiernamaals verplaatst. ‘Domine’ wijst de weg door woord en geschriften: De Bijbel, en een of ander Godvrugtig liedeboek geven mij dikwils veel opwekking; ik kan ook, bij goed weder, nog naar de kerk komen, en lees, of hoor...: ‘Niet veele magtigen, niet vele rijken, maar het arme, het veragte dezer wereld heeft God uitverkoren;’ (p. 240). De gevoelige jonge vrou wen achten Vroomhart ‘eene betere wereld waardig, waar genade de godsvrugt beloont.’ Vroomhart leeft reeds met dit vooruitzicht: ‘O! dit uitzigt vervrolijkt mij zo dikwils; (zeide zij schreiende) ik verlang naar den dood, ik voel hem al zagtjens naderen; en dan, zal ik bij mijnen Heiland al mijn armoe vergelen - ja voor eeuwig vergeten.’ Toen lag de blijdschap op haar gelaat. (p. 241). Na de vrouw enige geldstukken overhandigd te hebben (een ‘weldadige neiging’ door ‘Gods vaderzorg’ gewekt), vertrokken de bezoeksters ontroerd. Op weg naar Emilia's buiten ‘Zorgenvrij’ praten ze over hun ervaring na. Vroomhart zou zeker zowel in dit als in het volgende leven gelukkiger | |
[pagina 548]
| |
zijn dan Alexander de Grote, omdat die vorst ontevreden was dat er niet meer ‘werelden’ voor hem te veroveren waren; zij daarentegen is tevreden in haar armoede en ‘wagt na den dood eene heerschappij over veele werelden’. (p. 242).
Vroomhart weet dat God haar lot bepaald heeft en daarom voelt ze het onaangename in haar leven nauwelijks, leraart de wijsgerige Emilia. Euphrozyne stelt daarop een spitse vraag die echter door Emilia met de gebruikelijke godsdienstige ‘dood-doener’ wordt afgedaan, Ik citeer vraag en antwoord: Euphrozyne: ‘Maar als een godzalige op deze wijs het gewigt der verdrukking niet gevoelt, wat is dan Gods oogmerk in het toezenden van dezelve?’ Het is duidelijk dat Emilia en Euphrozyne zelf tot de categorie van mensen behoren van wie God ‘de bedorvene neigingen’ door middel van zegeningen fnuikt, maar tot deze categorie zal zeker niet het grootste aantal achttiende-eeuwers behoord hebben. De groep van maatschappelijk laaggeplaatsten viel samen met een bepaalde groepering van gelovigen, namelijk met hen voor wie ‘verdrietelijkheden’ de beste voorbereiding zijn op hun eeuwige staat. ‘In welk een bevallig licht plaats [t] de Godsdienst zelfs de verdrietelijkheden van dit leven!’ (p. 244). | |
III.Elisabeth Post is een scherp waarneemster. Waar ze maatschappelijke verhoudingen waarneemt en beschrijft, is men geneigd haar meer dan gewone sociaal-gevoeligheid toe te schrijven. Met weinig recht, want in haar werken komt ze niet verder dan constateren alleen. Zodra het erom gaat de waarnemingen te interpreteren, vervalt de schrijfster in het maatschappijbevestigend credo van haar tijd. Zij ziet de sociale tekenstellinge, de ongelijke verdeling van de aardse goederen. Doch de vraag waarom er zoveel verschil is tussen ‘kinderen van eenen Vader’, onderdrukt ze. Die vraag zou twijfel inhouden aan het Goddelijk plan: Hier vraag ik niet, hier is een diepte der wijze Godsregeering - die elk lijden en elke vreugde der stervelingen bepaalde; die dikwijls het geluk in het stof wonen, en het de troonen ontvluchten deed: en die, in de wereld der vergelding, ware verdiensten met de beste genieting beloonen zal.Ga naar eind(11). | |
[pagina 549]
| |
Slechts in één geval wordt in haar werk - zij het voor kort - de maatschappelijke orde doorbroken, namelijk in haar tweede roman-in-brieven Reinhart, of natuur en godsdienst (1791-'92). De jongeman, Reinhart, die de Westeuropese beschaving verlaat om in het subtropische Guyana zijn geluk te beproeven, is als verlicht christen buitengewoon geschokt als hij geconfronteerd wordt met de slavenhandel. Vooral wanneer hij het relaas van de slavenjacht in Afrika verneemt: de jonge negers worden met geweld van hun familieleden weggevoerd en als vee verscheept naar West-Indië. Ze krijgen net genoeg voedsel om in leven te blijven. Zij die deze wreedheden bedrijven ‘heeten Christen!’, roept Reinhart uit, en hij overweegt: Wie kan deeze ongelukkige, deeze mishandelde menschen veroordeelen, wanneer zij poogen hun hard juk afteschudden, en het recht te herneemen, dat de Natuur ook aan hun schonk, de vrijheid? ik zeker niet!Ga naar eind(12). Ook de volgende gedachten van Reinhart verdienen aandacht van wege de gedurfde visie die er uit spreekt, en waarbij een moderner, niet-maatschappij-bevestigend christendom aangekondigd wordt: o! wanneer zullen de belijders van het Euangelium des vredes eens ophouden, geweld en verwoesting in de menschen-wereld te zaajen? wanneer zullen 'er zachtere tijden voor deeze onderdrukte volken verschijnen, en zij ademscheppen van de mishandelingen, welken men hun doet lijden? o! komt gelukkige eeuwen, waarin menschelijkheid en recht heerschen! verrijs, edele vrienden der menschheid, die door uwen invloed het recht der volken beschermen kunt! zaait geluk onder menschen, en vernietigt de slavernij.Ga naar eind(13). Deze belangwekkende passage staat echter in Posts werk op zichzelf. Reinhart wordt spoedig minder principieel wanneer hij zelf slaven nodig heeft voor zijn plantageGa naar eind(14). Wel behandelt hij hen anders dan zijn collegaslavenhouders; hij probeert een vader voor hen te zijn, maar daarmee is hij teruggekeerd tot de nuttige orde van de Verlichting. Bovendien, zelfs de ongodsdienstige negers zal na hun dood een beter lot beschoren zijn en die verwachting maakt het bestaan van slaven voor Reinhart acceptabelerGa naar eind(15). Ook door vergelijking van de slaven met de ploeterende Europese boeren en dagloners lost Reinhart een groot deel van zijn gewetensproblemen op: Ik moet hunnen staat niet bij den mijnen, noch bij honderd andere middenstanden, maar bij den vaderlandschen daglooner vergelijken, en waarlijk dan wint de Neger het ver: hij mist, 't is waar, zijne vrijheid, den besten schat des levens; maar is de vrijheid die den armen daglooner geniet niet meer dan een enkele naam? [...] wie weet hoe veele slaafsche boeren in Duitsland en Polen den landbouw van hunnen onderdrukkende heeren wel zouden willen ruilen voor de kommerlooze slaavernij der negers, die eenen goeden meester toebehoorenGa naar eind(16). Een dergelijk modern protest tegen sociale misstanden als Reinhart aanvankelijk uit, treft men nergens in Posts verdere werk aan. Naderhand vindt ze dat ook de slaaf gelukkig kan zijn; het geluk is immers in iedere stand aanwezig, voor ieder mens, vorst of bedelaar. ‘De bijna verkleumde | |
[pagina 550]
| |
groenlander vindt dit in zijn donker hol, bij zijn smerig traanvat, de Neger dikwils in zijne slavernij’, schrijft ze in Het waare genot des levensGa naar eind(17). | |
IV.Hoe vervolgens, denkt Post over de beneden het bestaans-minimum levende herder die voor Brandt Corstius aanleiding was ‘de dood van het arcadische’ te constateren?Ga naar eind(18). De arme, afgestompte Gelderse herder die in Voor eenzaamen (1789) beschreven wordt, lijkt inderdaad in niets op zijn charmante en filosofische collega's uit de pastorale literatuurGa naar eind(19). Zijn ongelukkig lot wordt gesteld beneden van dat het schaap dat hij verzorgt. Toch buigt Post de bittere klacht over dit onwaardige herdersbestaan niet om tot een sociale klacht, maar opnieuw komt de leer van de Goddelijke wijsheid er aan te pas - zij het met weinig overtuiging -, om ook dit bestaan als zinvol te interpreteren. Niet de mens, maar God is verantwoordelijk voor dit bestaan; Hij doet elk in de hem toegeschikten stand, doorgaans een zekere mate van vergenoeging [...] vinden, die hem, hoe beklaagd van gelukkiger wezens, toch behoedt voor zelfbeklag en door de onkunde van grooter goederen, hem de geringheid van het zijne niet recht doet gevoelenGa naar eind(20). Dat deze zienswijze buiten enige liefdadigheid niet tot maatschappijhervormende activiteiten, maar tot een tevreden apathie leidt, is duidelijk. Dit blijkt onder meer uit de wijze waarop de herder door de ik-figuur wordt aangesproken: Ik gevoel dat God de Vader der menschen en allen goed is. Dat hij u anders, en mij anders op dezelfde wereld vergenoegd maakt - En ik dank zijne goedheid, dat ons lot verschilt.Ga naar eind(21). In de zeventiende brief uit Het Waare genot des levens, ‘Is gevoeligheid een zegen?’ (wat me moeten lezen als: Is sociaal-gevoeligheid een zegen?), wijst de ‘ik’ het sterk gevoel van onvrede dat een zekere Julia ervaart met alle onrecht en ellende in de wereld, zeer pertinent als onjuist af, ‘om dat zijn grondslag valsch is’. Na de vermelding van het bestaan van armoede, onderdrukking, slavernij, ziekte, ongeluk etc., luidt de conclusie: Om recht over de gebeurtenissen der wereld te oordeelen, moeten wij het geheele wijze en grootsche plan van God, in de bijzondere oogmerken van zijne handelswijs, kunnen overzien, en is dit het werk van een kortzigtig bekrompen menschenverstand, in dit ondermaansch verblijf?Ga naar eind(22). Pas in de andere wereld waar de gerechtigheid wonen zal, zal blijken: dat de treurigste gebeurtenissen, dat ook de zwartste daden der menschen, dat heerschzucht en geweld, dat het zwaard der vijanden, de klachten der ongelukkigen, en de traanen der verdrukten, 'er alle moesten zijn, om het geheele plan der Godsregeering op deze wereld, schoonen en heerlijker te maaken, en het grootsch tafereel | |
[pagina 551]
| |
van 's aardrijks lotgevallen, als welgeplaatste schaduwen, in een heerlijk schilderij, te verstrekken.Ga naar eind(23). Zij die door de zegeningen op de eeuwigheid worden voorbereid, kunnen dankzij de arme medemens ‘een schoone rei van edele gezellige [ = maatschappelijke] deugden onder het menschdom [...] doen bloeien’: onderlinge liefdadigheid, dankbaarheid, nederigheid, afhankelijkheid en grootmoedigheid; en zodoende eraan bijdragen de mensen ‘nader aan elkanderen te verbinden, het geluk dus algemeen te maaken’Ga naar eind(24). | |
V.Uit de laatste opvattingen blijkt des te meer, dat in Posts werken niet de menselijke, maar de Goddelijke verantwoordelijkheid voor het leven op aarde centraal staat. De liefdadigheid tast dit principe niet aan, maar ondersteunt het slechts. Goddelijke rechtvaardigheid neemt de plaats in waar de hedendaagse mens sociale rechtvaardigheid zou verwachten. Leven wil slechts zeggen: de weg gaan naar de rechtvaardige samenleving van het hiernamaals.
Wanneer het werk van Elisabeth Maria Post sociaal-gevoelig genoemd wordt, doelt men daarbij kennelijk op de relatief grotere aandacht voor de levensomstandigheden van de lagere dan de ‘middelstand’. Sociaal-emancipatorisch is het werk echter volstrekt niet. Reinharts ideeën vormen slechts een kortstondig incident in een oeuvre dat overigens even weinig sociaal is als het merendeel van de literaire werken in de Eeuw der Verlichting. |
|