Spektator. Jaargang 1
(1971-1972)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 539]
| |
K.G. Lenstra
| |
[pagina 540]
| |
In de uitvoerige, zij het wat rhapsodische ‘Voorrede’ gaat Van Berkhey op de aangeduide thematiek in. Ik pointeer een beetje als ik zegt dat men uit het betoog kan vaststellen dat het gesloten boek op het vignet Heemskercks Batavische Arcadia voorstelt, en het muziekblad de aloude rederijkerspoëzie. Van Berkhey was tot een gefixeerde bewondering voor Heemskerck gekomen door de grote drukte die de ‘nieuwe keurmeesters’ over het ‘naif’ maakten; hij noemt van die keurmeesters Van Alphen met name, en wel diens Riedel-bewerking. Het trof hem dat de vooringenomenheid voor uitheemsche Naties, zo verre ging, dat men ter nauwernood aan onze grote letterhelden een pluimpje, en aan den waarlijk naïven HEEMSKERCK geen simpel bloempje gundeGa naar eind(2). Slaat men nu de Proefkusjes op n'importe welke plaats op en leest men een stukje, dan vraagt men zich af wat toch wel het woord naif anno 1782 precies betekend mag hebben, want om iets zo ‘hoofs’ als de vrijerijen van Dichtlief en Gloorroos en hun kameraadjes te vinden, en iets zo precieus als de beschrijving daarvan moet men ver teruggaan.
Het vijfde hoofdstuk van Van Alphens Theorie handelt ‘Over de natuur, eenvoudigheid en naifheid’. Twee hoofdkenmerken worden de natuur toegekend: schoonheid en ‘volkomenheid’, een woord dat zich in de context het best laat vervangen door ‘uiterste doelmatigheid’. De begrippen schoonheid en volkomenheid vallen geenszins samen en hoeven elkaar niet op eenvoudige wijze aan te vullen: ze kunnen zelfs in ‘collisie’ raken. Uit het betoog kan men tevens concluderen dat een van de essentiële kenmerken van deze schoonheid en volkomenheid is, dat ze iedere gedachte aan moeite uitbannen.
Hiermee heeft de kunstenaar wiens functie het is de natuur in haar schoonheid opzij, of voorbij te streven - wat hij kan, omdat de ‘volkomenheid’ hem minder voor de voeten loopt - zijn taak binnen. Voor de doelmatigheid van de natuur wordt het ‘plan’ van het kunstwerk gesubstitueerd, dat eenvoudig en, in overeenstemming met het toch nog teleologisch denken van het postclassicisme, doelgericht moet zijn. De uitwerking van het plan moet moeiteloos geschieden, althans, de moeite mag niet blijken. Teruggeredeneerd is het beste kunstwerk dat wat de formeel moeilijkste opgaaf het gemakkelijkst vervult. Dit alles is niet zo opwindend; het is hoogstens grappig te bedenken hoe groot de afstand is tot het revolutionnaire rationalisme waarmee de eeuw was begonnen, toen Fontenelle de inspanning van de dichter vergeleek met die van de koorddanser en Van Effen de kunst van de biljarter niet beneden die van de poëet gesteld wilde zien.
In de naive dichter bewondert men het toopunt van natuurlijkheid: hij maakt | |
[pagina 541]
| |
een schoon, veelbeduidend, in den hoogsten trap en tot bedriegens toe natuurlijk gedagt, met eene schijnbare nalatigheid en edele eenvoudigheid zinnelijkGa naar eind(3). Naar de smaak van de huidige lezer zijn de proeven waarmee Van Alphen zijn hooggestemde definitie adstrueert ietwat een anticlimaxGa naar eind(4). Ik begin met een Duitse, van Lessing: Die arme Galathee! Man sagt sie schwartzt ihr haar
Da doch ihr haar schon schwarz, als sie es kaufte, war.
Van Alphen kende een variatie op het thema van De Decker: T'hair dat Fabulla kocht, is segt ja sweertse 't haar
Wat dunkt U Lezer seg, neemt gij 't ook aan voor waer?
Uit de vaderlandse literatuur nam Van Alphen verder een voorbeeld van Hooft op - ‘Bloemert wierp, met roozebladen’ - drie van Poot - een uit de Proeven, op hetzelfde thema als dat van Hooft: dat de minnaar graag bereid is de haars ondanks gekregen kussen als retourzending te accepteren, en twee uit de Minnezangen: het gedichtje waarin de dichter Kloris vermaant voorzichtig met haar gouddraad om te gaan omdat zijn hartje erin schuilt, en dat waarin hij de antieke godenkronen beneden de roosjes op de koontjes van zijn Klorisje stelt - en vijf puntdichten van Huygens. Deze laatste zijn niet van het woordspel-type, als het voorbeeld van De Decker, en laboreren evenmin aan Hoofts en Poots tederheid. Ex ungue leonem: Mijn Man, mijn lieve man, om min als iet gevangen
Een brandmerk op zijn rugh? Mijn Heeren, riep Agniet
Doet hem die schande niet
En laat hem liever hangen.
Deze understatement, gekunstelde onnozelheid, heet dus naif, en dit soort eigenschappen trok le Francq van Berkhey in Heemskerck aan, niet dus het baedekerachtige van de Batavische Arcadia zoals men allicht van de auteur van de Natuurlijke historie van Holland zou verwachten.
Over Geerars stelling dat Poot een maniërist zou zijn is al heel wat stof opgewaaid. Het heeft geen zin om op de discussie uitvoerig terug te komen. Ik zou alleen willen zeggen dat ik het jammer vind dat Geerars zijn kaarten naar mijn mening wat onhandig heeft gespeeld, zowel in het artikel als in de latere samenvatting in de inleiding van de Minnezangen. Want Poot heeft wel degelijk maniëristische aspecten: in zijn ingenieursheid, zijn roofbouw op de middelen van de klassieke poeti- en rhetorica, in zijn voortdurende | |
[pagina 542]
| |
ironisering van het ‘klassik’. Misschien had Geerars, voorzichtig voortredenerend op deze expliciteerbare hebbelijkheden van Poot nog een heel eind kunnen komen. Poot liet zich trouwens onverbloemd inspireren door maniëristische voorgangers, door Hooft, die door Huygens meer verwant aan John Donne gevonden werd dan hijzelf, die de dean kende, hem vertaalde en openlijk bewonderde, terwijl de drost waarschijnlijk evenzeer van Huygens vertaling afhankelijk was als Tesselscha aan wie hij dan uit tweeërlei hoffelijkheid werd opgedragen. Ook Huygens is terug te vinden in Poot, zoals Vondel, die ‘barokkunstenaar’ is, maar tot die precaire harmonie moest evolueren door velerlei onzekerheid en tourmentatie. Ik haalde Geerars stelling aan - op mijn manier genuanceerd - omdat ik in de verleiding ben om Van Berkhey tegen alle te verwachten protesten in ook een verlate maniërist te noemen, omdat zijn proza op me afkomt als ‘maniëristisch’ en omdat hij zich, met zoveel woorden, heeft laten inspireren door een prosateur die bij mij datzelfde gevoel wakker roept en die ik best ‘maniërist’ zou mogen noemen, omdat ik de term dan ‘historisch’ gebruik, iets waartegen blijkbaar niemand bezwaar maakt. Erotische argumenten zal ik niet in het veld brengen. Heemskercks erotische voorkeuren en tegenzinnen ken ik niet; ik zal niet proberen Van Berkhey op de panerotische noemer te krijgen omdat ik me dan diepgaand zowel met de betekenis van zijn cognomen ‘de Leidse springhengst’ als met de inhoud van de pancrotiek zou moeten gaan bezighouden, wat we op deze plaats weinig voegzaam voorkomt.
De zwakke schakel in mijn betoog zit in ‘het gevoel wakker roept’. Is er steun voor deze voorwetenschappelijke perceptie te vinden in de literatuur? Schotel kwalificeerde Heemskerck nog als ‘naif’Ga naar eind(5), maar Smit, die in 1933 een proefschrift aan Heemskerck wijddeGa naar eind(6), benoemde zijn proza als ‘euphuistisch’; en n'en déplaise de door Paasman aangehaalde recensent van Hauser, die als echte Carlyliaanse Brit blijkbaar liever grote mannen dan stromingen zag in de geschiedenis: er zijn weinigen die Lyly geen maniërist zouden durven noemen. Het is waar dat Zandvoort in zijn hoofdstuk in Baur over de invloed van de Engelse literatuur op de NederlandseGa naar eind(7), bezwaar heeft gemaakt tegen Smits etiket, maar op, van uit mijn invalshoek, niet zo erg relevante gronden: hij zou liever spreken van ‘arcadianisme’, omdat Heemskercks werk nog meer lijkt op Philip Sidney's Arcadia: Lyly past de rhetorische trues consequenter toe dan Sidney, die zo nu en dan ook wel eens wat gewoner doet: het is zowat het onderscheid tussen citroen- en eigeel. Zandvoort zegt er ook bij dat het euphuisme veelal gezien wordt als het Engelse pendant van marinisme en gongorisme. zonder hierop verder in te gaan.
Weer een betoog dat van het maniërisme een soort mazelen maakt die ‘can be caught by anyone, at any time, in any country’? Ironie is een erg | |
[pagina 543]
| |
moeilijke stijlvorm die zeer hoge eisen stelt aan de kennis en intelligentie van zijn gebruiker: niet iedereen wordt namelijk altijd en overal door deze gevreesde ziekte bedreigd, omdat het een infectieziekte is, waarvan het epidemisch verloop meestal niet moeilijk te traceren valt. Het is echter mijn belang geworden aan de mazelenbeeldspraak vast te houden: het maniërisme was als de mazelen een besmettelijke ziekte die door direct contact met een lijder werd overgebracht. Er bestaan verschillenden varianten van, de een gevaarlijker dan de andere. De duur van de ziekte kan verschillen. Soms duikt de ziekte, of een bepaalde variant, jarenlang onder. Hoe en waarom hij na soms lange tijd weer opduikt is niet altijd even duidelijk: er is reden om aan te nemen dat de oorzaak ervan in externe omstandigheden te zoeken is.
Ik maak deze drukte omdat ik geloof dat we het meeste nut van de term maniërisme kunnen trekken als we hem hanteren als zulke mazelen. In zijn onderduikperiode in de 18de eeuw gedraagt het zich interessant. Een belangrijk deel van het vroege proza vooral van Weyerman, kan met vrucht beschouwen als een nabloei van 17de-eeuws maniërisme; ook het geval-Swanenburg zou nog wel eens bezien kunnen worden. Het is geen toeval dat de drie prozaschrijvers die ik heb genoemd allen tot de ‘sub-literatuur’ behoren. Preciositeit en maniërisme zijn door de 18de eeuwse opiniemakers bewust bestreden. Shaftesbury constateert in 1709 voldaan dat de ‘concetti’ naar de kinderkamer zijn verbannen. Weg was de stroming dus niet: het was verhuisd naar een lager niveau. Van Effen trekt in 1711 een soortgelijke conclusie.
Misschien is het goed deze zaken in gedachten te houden als we eindelijk eens naar die ‘sub-literatuur’ gaan kijken. |
|