Spektator. Jaargang 1
(1971-1972)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
George Vis
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
0. Tekst.(zie voorafgaande pagina's)1. Inleiding.Een lied naar psalm 14 is een van de nieuwste scheppingen van dichter Huub Oosterhuis en componist Bernard Huijbers. Ik vind het bovendien een van de beste. Bij de analyse ervan onderscheid ik twee aspecten: het woord en de muziek; omdat beide in onverbrekelijke eenheid worden gepresenteerd, zullen ze voortdurend in hun onderlinge samenhang worden bekeken.
Een interpretatie zal oppervlakkig blijven wanneer je je niet realiseert waar het lied vandaan komt en waarvoor het geschreven is. Voor het eerste kom ik terecht in de Amsterdamse studentenecclesia; voor het laatste bij de UNCTAD-zondag op 30 april 1972Ga naar eind(2). Het studentenkoor heeft de tekst op de plaat gezet en dat is mijn eerste bronGa naar eind(3); Iemand die recht doet? heet de brochure ter gelegenheid van de Unctad-zondag, en dat is mijn tweede bronGa naar eind(4). Ze vullen elkaar op essentiële punten aan en worden door mij dan ook naast elkaar gebruikt bij mijn interpretatie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Liturgie.2.1. Wie iets wil zeggen over een kerklied, dient rekening te houden met de specifieke context ervan. Behalve de boven genoemde bronnen (het boekje en de plaat) is het kader van een liturgieviering als zodanig direct relevant voor een goed begrip van de tekst. Nu kan men hierover uitgebreide verhandelingen ten bcste geven, maar het lijkt mij dat je kunt volstaan met het noemen van een aantal punten die kennelijk essentieel zijn voor liturgievieringen, met name voor die welke plaats vinden in de kringen die verantwoordelijk zijn voor de samenstelling van het genoemde boekjeGa naar eind(5).
2.2. De vieringen zijn veelal tweeledig opgebouwd; de dienst van het woord en de dienst van de tafel vormen samen het geheel. Beide gedeelten hangen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onverbrekelijk samen. De samenhang vindt zijn steunpunt in de figuur van Jezus van Nazareth; hij is het woord, hij is het brood. Men kan het liturgisch gebeuren poëtisch karakteriseren als ‘In Gods naam woorden maken / brood uitzaaien op de wind’Ga naar eind(6).
2.3. De deelnemer zoekt van alles en nog wat. Troost en bemoediging bijvoorbeeld. Ik citeer een van de betrokkenen: waar hij mensenzoon, mensenkind heet, draagt hij niet alléén die naam in de trant van de droomgezichten van Daniël: het mensenkind dat met de hemelwolken d.w.z. uit de hoge verborgenheid komt als de uiteindelijke mens, na al die beestachtige machten van wie wij de tanden en de bommen kennen. - Maar hij draagt ook en vooral de trekken van het mensenkind uit psalm 8, lichtend van vrijheid, maar breekbaar en nietig. Of is dat lichtende lijf van hem en van ons, in wie zoveel leed hijgt en zoveel vrijheid begint te ademen, zelf die uiteindelijke mens en laatste openbaring?Ga naar eind(7). De deelnemer zoekt ook stimulans tot sociaal handelen: van het woord naar de daadGa naar eind(8). Dit laatste aspect domineert in het boekje dat mijn bron is voor de tekst van het lied. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De brochure van Unctad-zondag.Op de rode flap staat de wereldbol, gevat tussen de titel Iemand die recht doet? en de uitspraak van James Baldwin: ‘Er zijn gebieden in de wereld waar de kerken de macht hebben de structuren te wijzigen als ze maar willen’. Een herformulering van een elementair paradoxaal bijbels gegeven vindt de lezer in de inleidende spreuk op p.2: ‘Wie zijn leven / niet wil geven / niet wil delen / met zovelen / met een ander / gaat verloren. / Wie wil geven / wat hij heeft / die zal leven / opgegegeten / die zal weten / dat hij leeft.’ (Huub Oosterhuis). Met eeuwenlang heproefde poëtische middelen hamert de schrijver er een boodschap in waarvan de eeuwenlange bekendheid in westerse kringen omgekeerd evenredig lijkt aan de toepassing die de boodschap in diezelfde kringen tot nu toe gevonden heeft. Wie nu nog niet door heeft waar de dienst over zal gaan, is een slecht verstaander. Maar je weet soms niet hoe je zo iemand alsnog kunt raken, hetzij met cijfers, hetzij met notenGa naar eind(9). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Psalm 14.‘De dwaas zegt in zijn hart: er is geen God’ is de regel waarmee de Statenvertaling psalm 14 laat beginnen. (Voor filologen: in de Vulgaat is het psalm 13, beginnend met ‘Dixit insipiens in corde suo: Non est Deus’). De volledige psalmtekst luidt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.0. Globale opbouw van ‘Een lied naar psalm 14’.Het lied is gebouwd op de tegenstelling iemand/niemand. Het refrein speelt hierbij een centrale rol; het structureert het tekstverloop als volgt:
A t/m E staan in de hij-vorm; F in de wij-vorm. Hiermee correspondeert het innerlijk verloop van het lied als volgt: A + B: de handelingen van de goddelozen; afdeling I. De vertellende instantie (voor het gemak de psalmist genoemd) geeft tot driemaal toe (A 1, B 1, E 1) een negatieve uitspraak, klinkend als een aanval, op ‘de dwaas’. Het keerpunt van het lied ligt aan het eind van de derde aanval (nl. in afdeling III, E 1, na vs 6) daar waar de solist (cantabile e solenne) plotseling invalt met de woorden: ‘Ik, zegt hij, ik zal hem recht doen’ (E 1, vs 7-8). Tot goed begrip van de functie ervan moeten we het geheel nader bekijken.
5.1.1. Ad I A. De eerste aanval op de dwaas - welk collectivum gezien wordt als: mensen die niets (goeds) uitvoeren, oppervlakkigen, zelfoverschatters, kortom mensen die leven in strijd met alles wat leven tot echt leven maakt - komt meteen heihard aan. Het zit hem gedeeltelijk in de woordkeus, gedeeltelijk in de syntaxis (inversie), gedeeltelijk in stilistica als parallellie en woordherhaling, gedeeltelijk in de liedvorm. Na een simpel, bijna pover inleidinkje van de piano in drie afdalende telkens wat hoger inzettende reeksjes tertsparallellen valt het koort als een donderslag bij heldere hemel in met de eerste zin die muzikaal doorloopt tot het eind van het eerste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
refrein (A 2). Het woord Niksers (vs. 1) krijgt achteraf bezien een extra geladenheid wanneer je hoort hoe hun hoofdbezigheid bestaat uit ontkennen: ‘jouw god is geen god’ (vs 4), ‘er bestaat geen laatst gericht / geen eerste naam’ (vs 9-10). Zij voegen de negatieve daad bij het negatieve woord (vs 11) en hun negatieve enthousiasme wordt dan ook op een en dezelfde muzikale stroom in één adem onder woorden gebracht tot aan het eind van het refrein (een goed voorbeeld van functionele aanpassing van muziek aan tekst).
5.1.2. Ad I B. Zonder onderbreking gaat het koor - in dezelfde tempo en met hetzelfde melodische materiaal - verder met het lanceren van een tweede aanval: uitzuigers - milieubedervers (vs 1), dieven (vs 2-3), paniekzaaiers wier daden zich zeker zullen wreken (vs 4-5), zij onthouden de armen voedsel en vrije meningsuiting (vs 6-7) en lasteren daarmee het woord en het brood van degene die in deze dienst centraal staat. Weer onmiddellijk aansluitend hierop - net als bij I A - hetzelfde refrein.
5.2. Ad II. Deze afdeling is geheel anders van karakter dan I. Het licht valt niet meer op de niksers en uitzuigers, althans niet direct. Nu staat God in het middelpunt, maar via de beschrijving van wat hij ziet en zegt, valt indirect het licht toch weer op het object van afdeling I. Anders gezegd: het perspectief verschuift van de psalmist naar God, maar het onderwerp blijft hetzelfde.
In tegenstelling met de fel beschuldigende en in vlot tempo tweestemmig gezongen aanvallen van I zingt het koor nu eenstemmig en langzaam het meditatieve tekstgedeelte van C 1. In geregelde afwisseling van opgaande en neergaande melodische bewegingen (vs 1-4, 5-7, 8-10, 11-12) structureert de muziek de eerste grote syntactische zin in vier onderdelen. Maar het is alsof het koor de verontwaardiging, geuit in I, niet langer onder zich kan houden, en de twee laatste verzen - een antwoord op het vragend zoeken van vs 1-12 - hervatten tempo en melodie van I (C 1 vs 13-14); het koor zingt weer in een adem door tot het eind van het refrein (C 2). De tekst van C spreekt voor zichzelf, evenals die van D, waarvan de teneur dezelfde is als die van C, maar de verdeling is wat anders, en ook de vocale bezetting (eenstemmig mannenkoor in D 1 tegenover dito vrouwenkoor in C 1 vs 1-12). Een opgaande lijn (vs 1-6), een lange daling (vs 7-12) en een korte opgang die begint op de laatste regel (vs 13) van de eerste grote zin (vs 1-13). Het perspectief is het zelfde (God), maar de presentatie van D 1 verschilt van die van C 1; C 1 beschrijft Gods kijken en zoeken; D 1 voert God sprekend op in de directe rede. Het gevolg is een climaxwerking. Daarna volgt voor de vierde maal het niemand-refrein (D 2), ditmaal echter niet direct aansluitend op het voorafgaande; tempowisseling tussen D 1 en D 2 brengt een kleine zangpauze met zich mee. Daar staat tegenover dat er aan het einde van D 2 (bij de overgang van II naar III) geen zangpauze is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.3. Ad III. Zo zingt het koor van refrein D 2 onmiddellijk door naar E 1. De opbouw is weer dezelfde als die van A 1, en in twee dalende reeksen zingt het koor tweestemmig vs 1-3 en vs 4-6, de derde en laatste aanval na die van resp. A 1 en B 1. Het perspectief van E 1, vs 1-6, is onduidelijk. Wanneer je uitgaat van de thematisch-emotionele lijn A 1- B 1 - E 1, dan kun je aannemen dat in E 1 de psalmist afrondt wat in A 1 en B 1 over de dwaas is gezegd en voorspeld: wacht maar, nog even, en het is afgelopen met de uitbuiting. Gehoord de stem van God (II) kan het publiek zijn eigen conclusie trekken: er zal een eind aan komen. Maar het is ook mogelijk E 1, vs 1-6, te lezen als directe rede waar ‘hij zegt’ bij gedacht kan worden. Ik vind dit laatste echter minder waarschijnlijk gezien de zojuist geschetste ontwikkeling binnen het lied; bovendien staat de solozang van E 1, vs 7-8, mede door het eerst nu expliciet vermelde ‘zegt hij’ in deze twee identieke regels, duidelijk in oppositie tot de gemengde koorzang van de ook in tempo, melodievrom en koorbezetting geheel bij A 1 en B 1 aansluitende verzen 1-6 van E 1.
Zoals ik hierboven al opmerkte, ligt het keerpunt van het lied midden in E 1, tussen vs 6 en 7. De auteurs passen hier het omgekeerde procédé toe van dat bij het begin van het lied; was het daar plotselinge felheid van de verontwaardigde menigte (met de psalmist als spreekbuis daarvan), hier is het een plotselinge verstilling van diezelfde menigte voor de stem van een roepende eenling die tot tweemaal toe de zekerheid geeft: ‘Ik zal hem recht doen’ (E 1 vs 7-8). Het koor herhaalt het en daarna doet de gemeente hetzelfde. Geen regel krijgt zoveel aandacht als deze. Een opvallende bijzonderheid is de gregoriaanse inslag ervan. De motivische inzet sol-la-do is zeer gebruikelijk als inzet van gregoriaanse psalmmelodieën. En de eerste maat van vs 7 (‘Ik, zegt hij’) is zelfs notelijk identiek met het begin van het Kyrië uit de z.g. Eerste (gregoriaanse) Mis, volgens het Graduale speciaal bedoeld om gezongen te worden in de PaastijdGa naar eind(10). Op de dood van de uitbuiting en onderdrukking zal het leven en de verrijzenis van de redding volgen. Dit is het verlossende woord waar het volk op heeft zitten wachten. Nu durft het dan ook een nieuw refrein te zingen dat alle vorige refreinen ongeldig maakt, en waarvan de betekenis sprekender wordt wanneer men de tekst ervan (E 2) naast die van de vorige refreinen zet:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op deze manier maken het koor en de gemeente zichzelf tot de iemand die in II C 1/D 1 en III E 1 op steeds klemmender manier zijn appèl deed op het betere ik van de dwaas. Nu wordt het ook duidelijk dat dit lied niet tegen atheïsten gaat, maar tegen egoïsten. En waar ligt dan de grens? Tussen mensen, of binnen elk mens? Kortom: wie E 2 durft te zingen zonder zichzelf medeverantwoordelijk te achten voor het gedrag van de niksers en het lot van hun slachtoffers, huichelt. Wie dit durft te zingen zonder de daad bij het woord te voegen, blijft medeschuldig. Maar het vervolg van de dienst biedt nog mogelijkheden om een begin te maken met het stellen van daden. Intussen is het lied nog niet ten einde, al is het hoge woord er nu wel uit. Het slot kan dan ook kort zijn.
5.4. Ad IV. Na de epiek, d.w.z. de verwijzing naar derden, in het voorafgaande (vooral in A, B en C), volgt de lyriek in F (al wat voorbereid in D en E): de rechtstreekse persoonlijke ontboezeming van de wij, zich identificerend met ‘een heel volk’ dat uit de dood moet opstaan. Een dubbele betekenis dringt zich hierop. Ten eerste die van een onderdrukt volk in nood (de slachtoffers). Ten tweede die van een onderdrukkend volk in nood (de uitzuigers). Immers: tot welke groep behoort het zingende publiek? En dan: welke houding neemt het aan, die van de farizeeër of die van de tollenaar?Ga naar eind(11) Oftewel: hoe kan men zich anders van zijn eigen morele nood als rijke westerling bevrijden dan door de materiële nood van de derdewereldling te lenigen? Maar dit is proza en moralisme. Het lied zingt het in zijn geconcentreerde vormgeving overtuigender dan een schoolmeester het met opgeheven vinger ooit zal kunnen zeggen.
5.5. Schematisch voorgesteld volgt hier als samenvatting een overzicht van het tekstverloop aan de hand van de hierboven aangegeven structurele elementen. (Hierbij betekent het ⊕-teken: onmiddellijke voortzetting van de zang in hetzelfde tempo; het ⊖-teken: tempowisseling zonder zangpauze; het ⊖⊖-teken: tempowisseling met zangpauze.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Verder commentaar.Wat misschien het meest frappeert, is de langzame ontdekking van eigen medeplichtigheid aan andermans gedrag, resp. medeverantwoordelijkheid voor andermans uitbuiting. Structureel wordt dit ondersteund door de climaxwerking die het gevolg is van de na de (emotionele) epiek van I en II toenemende lyrische inslag van de tekst beginnend in III, met afdeling IV als culminatiepunt, en de daarmee gelijk opgaande verkorting van de afdelingen (III korter dan I en II, IV korter dan III). De tekst speelt de inhoudelijke bewustwording subtiel via de woorden iemand/niemand. De vertellende instantie (psalmist) wijst aanvankelijk met de vinger naar de de dwaas als de ander (1). Maar na II wordt de toestand ingewikkelder. De psalmist raakt op de achtergrond (III) en verdwijnt in IV zelfs helemaal. Het lijkt geen toeval meer dat dit juist daar gebeurt waar dit bewustwordingsproces steeds duidelijker naar voren komt in de tekst, ondersteund bovendien door intensievere deelname van het publiek (‘allen’ wordt veelzeggend!) aan de zang. In III zegt God: ‘ik zal hem recht doen’. Maar waarom daarna in E 2 zo nadrukkelijk iemand gezegd wanneer alleen degene bedoeld zou zijn die ondubbelzinnig met Ik, God zou kunnen worden aangeduid? Er is duidelijk meer aan de hand dan een tweegevecht tussen God en de dwaas.
Structureel gezien blijkt verder nog dit: dat de muzikale vormgeving op enkele punten de duidelijke hoofdindeling in vieren van de tekst enigszins doorbreekt (zie de ⊕ en ⊖-tekens voor doorloop- en onderbrekingspunten in het schema onder 5.5). De doorbrekingen zijn meer dan alleen maar prettige variaties op het herhalingspatroon dat de tekst zo duidelijk te zien en te horen geeft. Er is al gewezen op de functie van het continue tempoverloop zonder zangpauzen in afdeling I. Bij het eerste onderdeel van 11 (C 1) constateerde ik twee regels voor het einde ervan (C 1 tussen vs 12 en 13) een plotselinge tempowisseling en hervatting van het melodische materiaal van I. Deze wisseling ondersteunt een wisseling die op verschillende niveaus in de tekst plaats vindt. Grammaticaal: vs 1-12 een syntactisch geheel van een samengestelde zin tegenover hetzelfde van vs 13-14. Semantisch: de vraag ‘zou er nog een verstandige zijn?’ (1-12) tegenover het ontkennende antwoord (13-14) daarop. Stilistisch: climax van algemeen naar bijzonder (1-12) tegenover anticlimax (13-14). Perspectivisch: God | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kijkt en zoekt (1-12) tegenover God en/of vertellende instantie die concludeert (13-14). Een nog duidelijker voorbeeld van een functionele doorbreking van een geheel vindt men tussen vs 6 en vs 7 van het eerste onderdeel (E 1) van afdeling III. Ik verwijs voor een toelichting naar datgene wat hierboven (5.3.) al over dit tekstgedeelte is gezegd. Hier tegenover staan gevallen van louter formele wisselingen op muzikaal niveau, die niet tekst-ondersteunend zijn, d.w.z. muzikale zinnen die niet parallel lopen met textuele zinnen. Ik denk aan de melodische daling in C 1, vs 5 (‘op de kinderen der mensen’) nog voor dat de eerste zin (eindigend aan het eind van vs 5) ten einde is, en aan de melodische stijging bij vs 13 van D 1 (‘duren het langst’) eveneens vóór de voltooiing van de zin. Maar dit soort gevallen zijn in de minderheid op het totaal van melodisch-syntactische combinaties. Doorgaans lopen tekst- en muziekbeweging parallel, en misschien is dit de oorzaak van het feit dat ik formele afwijkingen als de zojuist genoemde als welkome variaties ervaar.
Ik sta bij dit structurele aspect wat langer stil omdat het m.i. te maken heeft met het zo vaak genoemde maar zo zelden geëxpliciteerde ‘estetisch effect’. Een van de weinigen in het Nederlandse taalgebied die over dit onderwerp dingen heeft gezegd die de literatuuronderzoeker houvast geven, is Stutterheim. Volgens hem berust het estetische op twee tegengestelde principes, namelijk ‘gelijkheid en verschil, herhaling en afwisseling. Deze zijn aan elkaar gebonden, geen van beide kan onbeperkt worden toegepast. Een te grote dosering voert tot het onaesthetische. Naar beide zijden is er een grens: eentonigheid, resp. chaos’Ga naar eind(12). Ook al betwijfel ik of deze uitspraak voor alle (literaire) kunst opgaat, komt het mij voor dat het feit dat de hier genoemde principes -blijkens talloze steekproeven- telkens weer worden aangetroffen in werken waaraan men literaire waarde toekent, de juistheid van de stelling bevestigt die luidt: de principes van gelijkheid en verschil, herhaling en afwisseling behoren tot het geheel van factoren die esthetisch effect kunnen sorteren. Het geldt met name voor de oudere literatuur, o.m. die van de psalmen, waarbij het samenspel van herhaling en afwisseling een grote rol speelt.
Nog even terug naar het lied. Ik heb al opgemerkt dat het soms moeilijk is vast te stellen wie er aan het woord is, resp. van wiens gezichtspunt uit bekeken bepaalde passages gelezen moeten worden (perspectief). Dit geldt met name voor gedeelten van III (E 1, vs 1-6, en E 2 in zijn geheel) en voor IV; deze textuele onzekerheid vertoont zich in toenemende mate aan het eind van het lied. In de psalmen komt sprongsgewijze wisseling van spreker vaak voor, en ook vaagheid van perspectief. (In dit opzicht is het psalmgenre verwant aan dat van de Middeleeuwse volksballade). Om even te laten zien wat ik bedoel, wijs ik op de tekst van psalm 14 die een goede indruk geeft van de verwarrende situatie t.a.v. de vraag naar de spreker en/of de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangesprokene. De eerste zin (‘De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God’) kan men als een motto, resp. een sententie-vooraf beschouwen. Onmiddellijk daarna wordt de concrete kwestie van de zij aan de orde gesteld: Wat de goddelozen doen, is gruwelijk (vs 1). God heeft het gezien (vs 2), maar er is niet één gerechtige (vs 3). Plotseling komt de ik-verteller expliciet naar voren: mijn volk wordt vernietigd (vs 4). Even plotseling gaat de verteller van de hij- naar de jij-vorm over: ‘Gijlieden beschaamt den raad des ellendigen, omdat de Here zijn toevlucht is’ (vs 6), en in deze zelfde zin (zoals ook al in vs 5) spreekt de verteller over een lid van ‘mijn volk’ in de hij-vorm (‘des ellendigen’), zoals in vs 5(‘des rechtvaardigen’). Soortgelijke wisselingen vindt men in menige psalm, bijvoorbeeld t.a.v. God, veelal in dezelfde psalm afwisselend met hij en gij aangeduid. Men hoeft niet te weten hoe deze grilligheid van persoons- en perspectief wisseling binnen de oudtestamentisch-joodse gemeenschap gefunctioneerd heeft om vast te kunnen stellen hoe de toepassing van dit procédé in het lied van Oosterhuis werkt.
Het komt mij voor dat ondanks de literaire, theologische en muzikale bindingen aan het verleden in dit lied - uitmondend in een muzikale slotzin die een bijna complete weergave is van de melodie van het tweede Hosanna in excelsis uit de z.g. Dertiende (gregoriaanse) Mis - hier een eigentijds lied voor ons ligt dat, geënt op de joods-christelijke traditie, een boodschap brengt die, in zijn verwoording gezongen en herzongen, een appèl doet op de mens waarvan de dwingende kracht erg groot is. Wie woord en toon weet te vatten, die zal ervaren dat dit lied niet een toevallig lied voor een toevallige zondag is geweest. |
|