Spektator. Jaargang 1
(1971-1972)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 482]
| |
E. Oey-de Vita
| |
[pagina 483]
| |
dach’ te komen. ‘Gheen ding en haet ick meer’ zegt zij (vs 180 (b)). In dit stukje dialoog wordt gespeeld met de betekenismogelijkheden voor ‘dach’. Twist bedoelt: ‘Kom tevoorschijn’. Maar Bedroch vat ‘dach’ letterlijk op in de zin van ‘daglicht’: daar houdt zij niet van, ze manoeuvreert liever in het donker. Twist zegt nu: ‘In dicke duysternis en wordt gheen Eer verkreghen’ (vs 181).
Wat ‘eer’ in het geestelijk en sociaal milieu van Geeraerdt van Velsen inhoudt, is uitgebreid behandeld door Veenstra in zijn studie over dit stukGa naar eind(4). ‘Eer’ is te verstaan onder het dubbele aspect van reputatie (‘het oordeel dat de mensen over hun medemensen vellen’, Veenstra p. 22, d.i. het uiterlijk aspect) en integriteit (eer verbonden met deugd, Veenstra p. 66, het innerlijk aspect). In vs 181 doelt Twist kennelijk op het eerste: de reputatie. Deze is immers afhankelijk van openbaarheid, van ‘in het licht komen’. In ‘dicke duysternis’ waarin niets gezien of gekend wordt, is het niet mogelijk enige reputatie te verkrijgen. Bedroch repliceert met: ‘Die jaech ick niet.’ (vs 182 (a)). Zij streeft dus niet naar eer. Maar over welke eer heeft zij het? Dit wordt namelijk problematisch door het antwoord van Twist: ‘Noch ooc geen aensien.’ (vs 182 (b)). Het woord ‘aensien’ is beperkter dan ‘eer’; hiermee wordt uitsluitend het uiterlijk aspect aangeduid van geacht te worden in de wereld.Ga naar eind(5).
Het lijkt nu of Twist haar woorden van vs 181 herhaalt, maar dit is - dunkt mij - niet het geval. Weer is sprake van een woordenspel: in vs 181 bedoelt Twist met ‘Eer’: reputatie. Maar Bedroch doet alsof Twist het over de andere ‘eer’ heeft, de werkelijke integriteit. En dit is natuurlijk iets dat nimmer door Bedroch zal worden nagestreefd! Twist repliceert nu met het ondubbelzinnige ‘aensien’: een (zogenaamd) misverstand is nu niet mogelijk. Ook hier van moet Bedroch echter niets hebben: ‘Dats my teghen.’ En nu komt Twist ter zake: ‘Lust valsheyt u alleen?’ vraagt ze (vs 183 (a)). ‘Daer ist’ antwoordt Bedroch.
Uit het dan volgende blijkt dat Bedroch nog steeds niet ‘voor den dach’ is gekomen. ‘Komt even graech.’ zegt Twist immers (vs 183 (c)). Hier vraagt men zich af hoe de situatie op het toneel nu eigenlijk is: is alleen nog het hoofd van Bedroch zichtbaar? Al deze personages komen uit (het voorburch van) de hel. In de opvoeringspraktijk is de hel gesitueerd onder de toneelvloer; daar verblijvende personages komen van onderen via een valluik opGa naar eind(6). Mogelijk heeft Bedroch op dit moment alleen nog haar hoofd door het luik gestoken. Ook bij de volgende regel (vs 184 (a)) zal dit nog het geval zijn. ‘In 't duyster tiertse best’ zegt Bedroch nu: de valsheid gedijt het best in 't donker. Weer wordt dit in het antwoord van Twist spelenderwijs opgevangen: ‘S'is aldergrootst by daech’ (vs 184 (b)). Ze zinspeelt op het moment waarop blijkt dat er bedrog is gepleegd, waarop dit ‘voor den dach’ is gekomen. Dan is de valsheid duidelijk zichtbaar. | |
[pagina 484]
| |
Nu komt Bedroch waarschijnlijk tevoorschijn: ‘Met weynich proncxGa naar eind(7) en is het licht soo niet te mompen.’ (te bedotten) zegt ze (vs 185). En hierop reageert Twist door op haar uiterlijk te wijzen: ‘Uw voorschoot is soo schoon’ (vs 186). Wanneer Bedroch op dit ogenblik nog niet op het toneel zou zijn, zouden deze woorden geen funktie hebben.
De vraag is echter: wat bedoelt Twist met ‘voorschoot’? In de uitgave Leendertz-StoettGa naar eind(8) wordt dit weergegeven door ‘uiterlijk voorkomen’. Maar wanneer Stoett enige jaren later Geeraerdt van Velsen afzonderlijk uitgeeftGa naar eind(9) tekent hij aan: ‘uiterlijk voorkomen?’ Het vraagteken is weer verdwenen in de Spectrum-editieGa naar eind(10) waar eenvoudig volstaan wordt met de commentaar: ‘uiterlijk’. De recente door A.J.J. de Witte herziene editie van de uitgave Stoett neemt diens commentaar over, inclusief het vraagteken (ed. De Witte p. 51).
Toch is de betekenis van ‘voorschoot’ niet die van ‘uiterlijk voorkomen’. Raadpleging van het Mnl. Wdb.Ga naar eind(11) en het materiaal van het W.N.T. te Leiden levert uitsluitend de betekenis ‘schort’, ‘boezelaar’ opGa naar eind(12). Dat het een kledingstuk betreft blijkt uit een plaats in de Spaanschen Brabander van Bredero, vss 20/21. De Gouverneur van het slot te Antwerpen geeft geregeld geschenken aan de meisjes uit de Lepelstraat: ‘Hoe dickwils heeft hy haar een keurs en een voorschoot ghegheven/Voor een bay-slopen.’
In een ‘Bladvulling’ in De nieuwe taalgidsGa naar eind(13) heeft De Vooys enige aantekeningen geplaatst bij de editie Stoett. Hij is het onder meer niet eens met diens verklaring van ‘voorschoot’. vs 186: voorschoot is m.i. letterlik op te vatten. Bedroch zal met een blank voorschoot ten tonele verschenen zijn. De Vooys interpreteert ‘schoon’ hier klaarblijkelijk als: ‘proper, niet vuil’. Bedroch draagt volgens hem dus een schone boezelaar. Met deze interpretatie komt men echter bij de repliek van Bedroch in moeilijkheden. In vs 186 (b) zegt zij namelijk: ‘Dat net is voor de plompen’.
Nu kunnen ‘de plompen’ niet hoog aangeslagen worden. Hiermee worden primitieve, lompe personen aangeduid: botterikenGa naar eind(14). Het kan voor Bedroch niet moeilijk zijn dergelijke weinig geraffineerde lieden in haar netten te verstrikken. Niettemin lijkt het middel waarmee zij dit wil doen (in de interpretatie De Vooys) weinig toereikend: zelfs ‘de plompen’ laten zich toch niet bij de neus nemen door een schone boezelaar! De dan volgende woorden van Twist voegen een nieuw probleem toe: ‘Blancketselkorst beveynst u aensicht om end' om’ (vs 187). Voor ‘om end' om’ bestaan twee betekenismogelijkheden, nl.: ‘aan alle kanten, overal rondom’ en: ‘bij afwisseling, beurt om beurt’. De laatste betekenis is jonger dan de eersteGa naar eind(15). De regel kan worden vertaald als: ‘Een dikke laag blanketsel bedekt op bedriegelijke wijze rondom uw gezicht’. Maar wat moet men zich daarbij | |
[pagina 485]
| |
voorstellen? Hoe kan het gezicht - dat toch aan één kant van het hoofd pleegt te zitten - ‘aan alle kanten’ of ‘rondom’ geblanket zijn? Of heeft Bedroch soms meer dan één gezicht?
In geen der commentaren wordt deze plaats behandeld en men blijft dus met het probleem zitten. Dit is eveneens het geval bij ‘voorschoot’: de commentaren geven hier immers geen bevredigende verklaring. De interpretatie De Vooys is in de tekst niet te integreren; die van Stoett is een verklaring ad hoc zonder enige lexicografische steun. Afb. 1
Uit: C. Ripa, Iconologia, p. 29b Zijn er verder geen gegevens meer te vinden? Het materiaal van het W.N.T. geeft zeer weinig plaatsen uit 17de-eeuwse teksten; verder worden alleen de 16de-eeuwse lexica vermeld.
Hiervan heb ik geraadpleegd: Het Naembouck van Joos Lambrecht (ed. 1562), de Thesaurus van Plantijn (1573), de Nomenclator van Hadrianus Junius (ed. 1577), en het Etymologicum van Kiliaan (ed. 1599). De bekende betekenis wordt ook hier aangetroffen: ‘Tablier ou deuantier’ - boezelaar, schort (Naembouck, Thesaurus). Kiliaan vermeldt onder ‘veurschoot’ zes Latijnse equivalenten: ‘castula’, ‘praecinctorium’, ‘sinus’, ‘semicunctium’, ‘succinctorium’ en ‘ventrale’. SpanogheGa naar eind(16) geeft deze in alle gevallen weer door: ‘veur-schoot’, ‘veur-doek’, ‘schort’, ‘schorte-kleed’. Alleen | |
[pagina 486]
| |
de Nomenclator van JuniusGa naar eind(17) biedt meer gegevens. Hij beschrijft namelijk hoe een voorschoot er uitziet. Dit doet hij onder het lemma Castula (p. 126a; in de systematische ordening van de Nomenclator staat het onder het hoofd Vestes Muliebres (Vrouwenkleding). Zijn beschrijving luidt als volgt: Castula - Nonio, Palliolum praecinctui destinatum; quo infra papillas praecingebantur nudae. praecintorium, sinus [volgens Griekse equivalenten] Al. [Duits] Ein Schurtz/ ein schoss/ein schurtzfleck. B. [Hollands] Een baed doeck/oft voorschoot/schortelcleet/oft schorte. G, [Frans] Tablier, ou deuantier. [...]. De vertaling van de Latijnse zin (waarvoor Nonius Marcellus, Latijns grammaticus uit de vierde eeuw na Christus, als bron heeft gediend)Ga naar eind(18) luidt: Manteltje, toegeschikt als voorschoot, waarmee onder de borsten de naakte vrouwen werden omgord. Een badkleedje dus, op een zeer bepaalde manier ‘toegeschikt’ in de trant der Ouden.
Wanneer Bedroch op deze wijze gekleed zou gaan, wordt het iets begrijpelijker dat ‘de plompen’ zich hierdoor zouden laten vangen. Haar kostumering heeft dan een verleidelijk aspect dat zijn directe uitwerking niet kan missen. Zeker niet op ‘de plompen’. Maar nu rijst een nieuwe vraag: waarin schuilt het bedrog? Wat is er bedriegelijk aan deze kledij van Bedroch? Men zou zeggen: niets. Toch moet ergens een element van bedrog aanwezig zijn. Het probleem is hiermee dus niet opgelost. Evenmin is dit trouwens het geval met het andere probleem: het op zo eigenaardige wijze geblankette gezicht.
Nu is het evident dat beide problemen zuiver visueel van aard zijn. De vraag hoe ‘bedrog’ in de beeldende kunst werd voorgesteld dringt zich dan ook op. In verband hiermee raadpleegde ik Ripa's IconologiaGa naar eind(19). Hierin wordt op p. 29-31 een aantal uitbeeldingswijzen van Bedrogh genocmd. Relevant is vooral wat vermeld staat op p. 29a/b, onder: ‘Fraude. Bedrogh’: Een vrouwe met twee aengesichten, 't eene jongh en schoon, 't ander van een oud leelijck wijf, wesende bloot tot aen de borsten, gekleet in 't geel totte halve beenen toe, hebbende voeten als een Adelaer, en de steert als een Scorpioen, die men tusschen haere beenen door siet; en sal in de rechter hand twee herten houden, en in de slineker een mom-aensicht. | |
[pagina 487]
| |
Het prentje dat Ripa bij deze beschrijving heeft geplaatst is hier gereproduceerd (afb. 1 op p. 485).
Bedrogh heeft dus ‘twee aengesichten’; haar ‘voorschoot’ is gedrapeerd op de in de Nomenclator genoemde manier. In een andere voorstellingswijze komt het dubbele gezicht van Bedrogh tot uitdrukking in het dragen van een masker: Inganno. Bedrogh. Een vrouwe met een mom-aensicht van een schoone dochter, die rijcklijck geciert is, doch onder de mom ontdeckt zy een deel van haer aengesicht, dat een heslijcke, oude, grijse, mismaeckte kol gelijckt. (Ripa, p.30b). Opvallend is dat in bijna alle beschrijvingen (Ripa geeft er zeven) het onderste deel van het lichaam misvormd is. De dubbelhoofdige figuur op het prentje heeft adelaarsvoeten en de staart van een schorpioen. Op p. 29b/30a wordt de voorstelling van Dante gegeven die zo begint: Fraude. Bedrogh. Dante maelt haer in sijne helle af, datse een aensicht van een vroom mensch gelijckt, en de rest van 't lichaem is als een slange, met veele vlacken en verwen, zijnde haere steert gekrult als een scorpioen, die zy uyt de vloet Cocito, de helle of het vuyle waeter gekregen heeft, alsoo afgeschildert zijnde, wortse Gerion geheeten. De situatie is te zien op een ander prentje waar ditmaal een mannelijke figuur met gekrulde staarten wordt afgebeeld (afb. 2 op p. 488; Ripa p. 30b).
In de laatste beschrijving, onder: ‘Falsita d'Amore. Bedrieghlijckheyt der Liefde’ wordt de misvorming van het onderlichaam aldus verklaard: EEn vrouwe die seer prachtigh en hoovaerdigh gekleet is, houdende in de handen een Meer-minne, die in den spiegel siet. Het bedrog kon dus ook in de gedaante van een zeemeermin worden voorgesteld, dit vooral vanwege de vissenstaart. Hierbij wordt verwezen naar de Ouden. De voorstellingswijze heeft dus een klassieke herkomst. Men denkt dan aan de Sirenen, de verleidsters tegen wie zelfs Odysseus niet bestand was. Maar de klassieke Sirenen hebben geen vissenstaart; het zijn vogelachtige wezens, verwant aan de HarpijenGa naar eind(20). Later echter worden zij geassocieerd met zeemeerminnen. Beide voorstellingswijzen worden in de Middeleeuwse Bestiaria aangetroffen: vogel-vrouwen en zeemeerminnen. Op den duur is echter de gedaante van de zeemeermin gaan overheersenGa naar eind(21). De eigenschappen die de Sirenen worden toegeschreven zijn dezelfde gebleven. De Middeleeuwse opvatting die Réau vermeldt is nog steeds bekend: Séduisantes et redoutables, elles attirent les hommes par la caresse de leurs chants | |
[pagina 488]
| |
et les mènent à leur perte à moins qu'ils ne prennent, comme le prudent Ulysse, la précaution, d'estoper leurs oreilles. (Réau, p. 121). Iets verder schrijft hij: La Renaissance a naturellement valu à ces séductrices un regain de popularité. Les poètes, comme les artistes, se sont laissés prendre dans leurs filets....Als zeemeerminnen treden zij in de Renaissance ook in allerlei vormen van theater op. Zo bij de feesten van Fontainebleau die in 1564 door Catharina de Medici werden georganiseerdGa naar eind(22). Op één der feesten, waar verschillende Afb. 2
Uit: C. Ripa, Iconologia, p. 30b vertoningen werden gehouden, verschenen drie sirenen, zwemmend in een rivier. Deze werden gespeeld door kinderen die prachtig zongen; over de kostumering wordt gezegd dat de kinderen waren si bien tirées au naturel qu'il sembloit qu'elles fussent nues, et avoient du nombril au bas de grandes queues dorées, argentées et azurées, et retrousséés comme celles des daulphins, en la forme qu'on painct ordinairement les Sereines.Ga naar eind(23). In de ‘Intermezzi’ gehouden te Florence in 1589 komen ‘goede’ sirenen voor. Deze dragen met juwelen bezette laarzen die de aandacht moeten vestigen op hun menselijke voeten: | |
[pagina 489]
| |
the poet wishing to make their lower parts as perfectly beautiful as might to be show their difference from the bad sirens whose lower parts are brutal and deformed.Ga naar eind(24). In London werden bij de jaarlijkse benoeming van een nieuwe burgemeester groots opgezette vertoningen gehouden. In de ‘Lord Mayor's Show’ van 1616 figureerden een zeemeerman en een zeemeermin. Afbeelding 3 (p. 491) geeft een indruk van de rijkdom van de kostumeringGa naar eind(25).
Om terug te keren naar Geeraerdt van Velsen: kenmerkend voor de uitbeeldingswijze van ‘bedrog’ zijn: het dubbele gezicht, de blote boezem en de misvorming van de ‘uyterste deelen’. Vaak hebben deze de vorm van een slang of van een vis. In het laatste geval wordt verband gelegd met de zeemeerminnen die reeds in de Middeleeuwen geassocïeerd werden met de Sirenen.
Nu leven zeemeerminnen in het water. Dit brengt de plaats in gedachte waar Twist, Gheweldt en Bedroch verschijnen: het strand te Muiden. Eerder heb ik de vraag gesteld waarom Hooft deze plaats zo expliciet vermeldt. Dit moet voor het eigentijdse publiek de actuele situatie opgeroepen hebben. Welke rol kan de werkelijkheid van het Muiderstrand gespeeld hebben in het optreden van de uit de klassiek-literaire traditie stammende personages? De aandacht richt zich nu op het plaatsje Muiden. Aan de geschiedenis hiervan is een oude, hardnekkige legende verbonden. Deze wordt in het Aardrijkskundig Woordenboek van Van der Aa aldus beschrevenGa naar eind(26): Eene overlevering meldt dat eene zeemeermin zoude voorspeld hebben: ‘Muden sal Muden bliven, Muden sal noit becliven’ [becliven: groot worden of standhouden] welk gezegde zich enigszins bevestigd heeft, daar het altijd een gering plaatsje gebleven is, doch dit wordt door de inwoners in eenen anderen zin opgevat en zij halen dit gezegde voornamelijk aan als er enig onheil gebeurd is. Ondertusschen vindt men nergens, wanneer deze meermin door de visschers zou gevangen zijn. Deze vertelling schijnt aanleiding gegeven te hebben om het wapen der stad tusschen twee meerminnen te plaatsen. Hooft zelf noemt ‘de Zuyder Meereminnen’ in één van zijn gedichten voor Huygens, namelijk in Dankhebt (1623). Hierin komt een passage voor waarin de grote macht van de ‘zang’ van Huygens geprezen wordt. Het zijn de vss 66-76, (waarin ook gezinspeeld wordt op de Sirenen van Odysseus)Ga naar eind(27): (66)[regelnummer]
‘Weet ghij met vw zang t'ontwildren
Steen dien staegh met hun geroes
Watr' en windt den kop maeckt kroes?
Lichtlijck soudt ghij dan den zinnen
(70)[regelnummer]
Van de zujder meereminnen
Leggen 't vier soo nae, met mój
| |
[pagina 490]
| |
Zingen, dat s'al 't was van 't Góij
Opdeên, om vw' woordtjes bujten
Het bekoorbaer oor te slujten:
(75)[regelnummer]
Als die drógh vol kattequaes
Eertijds leefde met sijn' maets.’Ga naar eind(28).
In zijn commentaar vermeldt Zwaan de legende van de Muiderzeemeermin. Blijkens zijn formulering vat hij deze helaas niet ernstig op: ‘Er is blijkens W.N.T. IX, kol. 410 iets te doen geweest over meerminnen in de buurt van Muiden.’ Genoemd worden dan de twee bronnen van het W.N.T., namelijk de Ystroom van Antonides van der Goes (1671) en J. van Lennep en J. ter Gouw. De Uithangteekens. In de Ystroom is de passage over de Muiderzeemeermin te vinden op p.109:Ga naar eind(29) [...]hoe aan den Muiderkant,
Daer 't hooge zeekasteel bespoelt wort van de baren,
Een schoone zeemeermin, met ongevlochten haren
Vast golvende op haer'rug, gelijk een stille zee
Van goutdraet, uit den gront opborrelde aen deez' ree.Ga naar eind(30).
Van Lennep en Ter Gouw (Amsterdam 1868. deel I, p. 394/395) voegen niets nieuws toe.
Samenvattend: het lijkt mij zeer waarschijnlijk dat de figuur van Bedroch gekostumeerd is op de wijze als door Ripa afgebeeld op het eerste prentje; haar ‘voorschoot’ is gedrapeerd op de in de Nomenclator beschreven manier. In plaats van arendsvoeten heeft zij een vissenstaart die onder haar ‘voorschoot’ tevoorschijnkomt. Zij heeft dus de gedaante van een zeemeermin, en is als zodanig een bedriegelijke verschijning. Dit beantwoordt de vraag naar het bedriegelijke element in het uiterlijk van Bedroch, gesteld naar aanleiding van de beschrijving van de ‘voorschoot’ in de Nomenclator. Zij heeft ‘twee aengesichten’: dit verklaart vs 187.
Hooft maakt hiermee gebruik zowel van een culturele traditie als van een locale legende: deze worden gemengd. Beide worden in de tekst voorbereid. De klassiek-literaire wereld wordt opgeroepen door Twist aan het begin van de scène; de omgeving van Muiden wordt eveneens door Twist eerder genoemd.
Dit alles zou - zo lijkt het tenslotte - aan deze scène van Twist en Bedroch iets luchtigs kunnen geven: een speels tafereel, eerder bedoeld om het publiek te vermaken dan om het te doen huiveren. Past dit wel voor een treurspel? Het antwoord hierop kan het best door Hooft zelf gegeven worden. Wanneer hij in 1628 enige gedichten van Huygens toegezonden krijgt, schrijft Huygens erbij dat deze kunnen dienen | |
[pagina 491]
| |
voor eenen kluchtigen interim tusschen een van de acten van de Nederlandsche tragedieënGa naar eind(31).
(d.i. de Nederlandsche Historien waar Hooft aan werkt). Hierop antwoordt Hooft:Ga naar eind(32) De Nederlandsche Treurspelen vind ick in 't handelen zoo vol rouws en ramps, dat ze wel van noode hebben, met diergelijck tussschenspel, gelijck die van d'aeloutheit met schotsdicht, gespekt te werden, om de versleghe geesten te verquikken, ende dank U. Ed. voor 't geven van dien zeghen. Amsterdam, april 1972. Afb.3
Uit: Slynne Wickham, Early English stages Vol. 2, Part I, Plate XXV, No. 33 |
|