Spektator. Jaargang 1
(1971-1972)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 473]
| |
E.K. Grootes
| |
[pagina 474]
| |
vallig in verdwaald is, maar object van een zekere zorg is geweest, toont het feit dat beide tijdens Huygens' leven verschenen drukken bewuste varianten vertonen ten opzichte van de voorafgaande versie. Door zijn plaats in de bundel presenteert het gedicht zich als literatuur, niet bestemd voor de ene persoonlijke relatie Tesselschade, maar voor een lezerspubliek.
We kunnen ons daarom afvragen welke waarde deze tekst heeft buiten de privé-sfeer. Wat kon een willekeurig poëzielezer in de zeventien de eeuw eraan vinden? Wat maakte het de moeite waard deze tekst in een verzamelbundel van een gerenommeerd dichter op te nemen? Het antwoord op deze vraag hangt samen met de vraag naar de opvattingen in deze periode over de functie van poëzie.
Nu is dat natuurlijk geen zaak die in een eenvoudige algemene formulering te vangen is. De literaire theorie van de Renaissance is indrukwekkend door kwantiteit zowel als door diversiteitGa naar eind(5) en vertoont uiteenlopende opvattingen over poëzie en over de kriteria waaraan zij moet voldoen. Toch bestaan er wel enige globale noties, die ondanks hun noodzakelijkerwijs generaliserend karakter, voor de literatuurhistorici bruikbaar zijn gebleken.
Men kan bijvoorbeeld de poëzie-opvatting van de Renaissance afzetten tegen die van na de opkomst van de RomantiekGa naar eind(6) en constateren dat de poëzielezer van de Renaissance van een gedicht niet verwachtte, dat het een persoonlijke expressie van hct dichterlijk gemoedsleven zou zijn. Voor hem was het gedicht eerder een objectief werkstukGa naar eind(7), meer verwant met het betoog dan met de hartekreet. De dichter toonde zijn meesterschap in het zodanig hanteren van de technische middelen der poëzie, dat hij het beoogde doel optimaal bereikte. En dat doel was het op de meest aangename manier onderwijzen en overtuigen van de lezer. Vaak werd het effect van de poëzie geformuleerd in de horatiaanse termen van nut + vermaak, of in de retorische trits docere, movere, delectare (onderwijzen, bewegen, behagen).
Op het punt van het dichterlijk vakmanschap is de klassieke retorica zoals bekend van zeer grote invloed geweestGa naar eind(8). Daardoor is het begrippenapparaat van de retorica ook het aangewezen instrument om deze poëzie te analyseren. Als zodanig is het zowel gehanteerd door beoordelaars uit de tijd zelf, als door moderne critici sinds met name CurtiusGa naar eind(9) en LausbergGa naar eind(10) daartoe de weg gewezen hebben. De zinvolheid van een retorische benadering is voor de poëzie van Huygens reeds verscheidene malen aangetoondGa naar eind(11). Huygens heeft ook zelf op het belang van de retorica voor zijn werk gewezen. In zijn onvoltooide autobiografie relativeert hij weliswaar het nut van kennis der retorische stijlfiguren, maar hij legt grote nadruk op het belang van de dispositio (opbouw), ook ‘wanneer er maar voor de aardigheid een vers [moet] worden gemaakt’Ga naar eind(12). | |
[pagina 475]
| |
Het kost weinig moeite in 't Spoock te Muyden de traditionele indeling terug te vinden van het betoog in de retoricaGa naar eind(13). De eerste zes regels vormen het exordium (begin). In r. 7 vangt dan de narratio (het verhaal) aan. Eerst krijgen we een soort inleiding van twaalf regels. Deze geeft vanuit de persoon van de dichter de situatie aan waarbinnen het eigenlijke verhaal (over Floris V en Gerrit van Velsen) kan plaatsvinden. Dat laatste start in r. 19 en bestaat uit een stukje van twaalf regels geconcentreerd op de figuur van de graaf, dan een lange passage waarin diens tegenstander centraal staat, en tenslotte, vanaf r. 57, zes regels waarin we weer in de ‘reële’ situatie van de ik terug zijn. De twaalf regels van r. 63 t/m 74 zijn te beschouwen als de argumentatio (bewijsvoering), waarin door middel van similitudines (vergelijkingen) de conclusie wordt versterkt. De laatste acht regels fungeren dan als peroratio (afsluiting).
Nu is het herkennen van deze hoofdindeling in een gedicht nogal weinigzeggend. Ook zonder de codificering van de retoricahandboeken zouden de meeste redevoeringen en beschouwende of verhalende gedichten wel een begin, een slot en een verhalend of beschouwend middenstuk hebben gehad. Alleen het begrip argumentatio is wat specifieker, maar het is dan ook de vraag, of men déze zonder veel goede wil in de meeste gedichten zal kunnen onderscheiden. Interessanter wordt de zaak pas, als we gaan kijken naar de gedetailleerde voorschriften voor de afzonderlijke gedeelten en nagaan of er een doorwerking daarvan heeft plaatsgevonden in de betrokken tekst.
Ik geloof dat we bijvoorbeeld de kwaliteiten van het begin van ons gedicht duidelijker in het licht kunnen stellen, als we kijken naar de eigenschappen die de retorica van het exordium verlangt. Witstein heeft hiervan een overzicht gegeven op p. 58-65 van haar dissertatieGa naar eind(14).
Het doel van het exordium is de toehoorder (c.q. lezer) gunstig te stemmen (het benevolum parare), zijn aandacht te prikkelen (het attentum parare) en zijn bereidheid zich te laten onderrichten op te wekken (het docilem parare). De retorisch geschoolde dichter beschikt over een rijk arsenaal aan middelen om dit doel te bereiken. Zo staan hem om het publiek gunstig te stemmen verschillende wegen open, al naar gelang de loci (vindplaatsen) waar hij de stof voor het benevolum parare vandaan haalt.
Huygens' gedicht begint als volgt: Tesselscha, die lijden kont
't Sott gerammel van mijn' mond,
Selver als my dunckt ick stamer;
Hoort: het spoockt in dese Kamer.
Kont ghy 't lijden? ja, ghy moet;
't Spoockt'er, maer in mijn gemoed.
De diehter begint de vindplaats van de stof van zijn exordium te kiezen | |
[pagina 476]
| |
ab auditorum persona, bij de toehoorder, door het aanspreken van een ‘ideaal publiek’: Tesselscha. Zij wordt prijzend toegesproken: haar welwillendheid wordt in het licht gesteld - er wordt tenminste een beroep op gedaan waarvan we kunnen aannemen dat het gerechtvaardigd is. In de manier waarop dit gebeurt, weet Huygens tegelijk een locus a persona (vanuit de persoon van de dichter) te vlechten, waarin zijn bescheidenheid beklemtoond wordt: ‘'t Sott gerammel...ick stamer’. Een omschrijvende formulering als deze in r. 2 is bovendien een aanbevolen middel om het literair genot van de toehoorder meteen te prikkelen. De voorwaarden om het publiek benevolum te stemmen zijn vervuld: de toehoorder neemt een te waarderen bescheidenheid in de auteur waar, maar weet tegelijkertijd dat hij zich in het gezelschap van de hooggeprezen Roemersdochter bevindt, als hij desondanks dit ‘sott gerammel’ bewondert.
Na het benevolum parare komt het attentum parare aan de beurt. Hiervoor gebruikt Huygens één van de meest primitieve (maar tevens meest effectieve) middelen die de retorica noemt. Hij vraagt eenvoudig om aandachtGa naar eind(15): ‘Hoort’, en deelt dan de zaak mee waar het hier om gaat: ‘Het spoockt in deze Kamer’. Hij verlevendigt zijn inleiding door vraag en antwoord, waarbij de vraag een echo vormt van r. 1, en komt dan tot de slotregel van het exordium, die ook de conclusie van het hele gedicht zal blijken te zijn, maar die zonder het volgende demonstratiemateriaal van de narratio voorlopig een zo raadselachtig karakter heeft, dat de toehoorder zeker bereid is zich te laten informeren over deze intrigerende kwestie. Daarmee is dan ook het derde doel, het docilem parare, bereikt en heeft het exordium in het korte bestek van zes regels zijn taak op perfecte wijze vervuld.
Dit nu is een hechtere basis voor een literaire appreciatie door een geschoold poëzielezer in de Renaissance dan interesse voor de persoonlijke situatie van de auteur, het kader waarin Te Winkel het gedicht behandelde.
Ook in de stof van het gedicht, de wijze waarop het ‘verhaal’ is bewerkt, en de strekking die eraan verbonden wordt, zijn natuurlijk belangrijke motieven te vinden voor een gunstige of ongunstige beoordeling van het literaire werk. Met enkele aspekten daarvan zal ik me hieronder bezighouden.
In r. 7 begint zoals gezegd de narratio. Uit het eind ervan weten we dat deze grotendeels uit een droom bestaat. In r. 57 vgg. komt de ik tot zichzelve: 'k Sie de schaduwen verdweenen
Die my vleesch en beenen scheenen,
'k Sie mijn selven, en mijn' schroom
Even ydel als mijn droom.
De lezer die het gedicht voor de eerste keer leest, weet aan het begin van de | |
[pagina 477]
| |
narratio nog niet dat het om een droom gaat. Hij heeft alleen de wat raadselachtige mededeling gekregen dat het spookt in het gemoed van de dichter. Toch komt de mededeling aan het eind niet volkomen onverwacht. Huygens brengt in het verhaal elementen aan die deze uitkomst voorbereiden.
De droominlas is een veel gebruikte literaire kunstgreep. En een van de middelen nu om het vóórkomen van een droom met een bepaalde inhoud te verklaren, is te wijzen op daden en gedachten van de dromer voordat hij insliep. Deze natuurlijke verklaring sluit aan bij de droomopvatting van bijvoorbeeld Lucretius (De rerum natura IV, 962 vgg.Ga naar eind(16)). Daarnaast of daartegenover staat het wijdverbreide geloof dat dromen van goden of demonen komenGa naar eind(17).
Het klassieke voorbeeld van een literaire droom met een natuurlijke verklaring is Cicero's veelgelezen Droom van Scipio. Een van de bekendste classificaties van de verschillende soorten dromen vinden we dan ook in de Commentaar op de Droom van Scipio van Macrobius (± 400 na Chr.), een werk dat in de Renaissance zeer goed bekend was. Ook in de bibliotheek van Huygens, bij wie men een zekere gefascineerdheid door het onderwerp dromen heeft opgemerktGa naar eind(18), bevond zich een Macrobius-editieGa naar eind(19).
Het sluit dus aan bij vertrouwde gegevens, als we hier de gedachten die de dichter voor het slapen gaan bezighielden, aantreffen aan het begin van wat een droom zal blijken te zijn.
Voor ons spreekt het ook nogal vanzelf dat de ik in het gedicht gedroomd heeft. Voor de tijdgenoot van Huygens echter is ook de overweging of Floris en Gerrit misschien ècht gespookt hebben, helemaal niet zo absurd. Met gelóóft in het begin van de zeventiende eeuw nog aan spoken. Er zijn maar weinig mensen die het bestaan ervan in twijfel durven trekken. Zij vinden ook een groot deel van de geleerde wereld tegenover zich. Het hele complex van bijgeloof: spokerij, hekserij, tovenarij, houdt velen in die tijd bezig. En hoe dicht dit alles nog bij de wereld van een man als Huygens staat, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat hij als jongeman door zijn ouders wordt gewaarschuwd voor contacten met de uitvinder Drebbel, omdat deze ervan verdacht wordt een tovenaar te zijnGa naar eind(20).
Koning Jacobus I van Engeland, door Huygens op gezantschapsreis bezocht, heeft in 1598 een serieus boekje gepubliceerd over tovenarij, duivelskunsten en geestverschijningen. Hij zet zich scherp af tegen (ik citeer de vertaling uit 1603): de verdoemelijcke opinien van twee insonderheyt in onse eeuwe, van welcke de eene genaemt is Schot, een Engelsman, die hem niet gheschaemt en heeft in openbaren druck te loochenen, datter sulck een dingh als tooverie is, wesen can: Ende houdt also staende de oude dwalinghe der Saduceen in 't ontkennen der Gheesten.Ga naar eind(21). | |
[pagina 478]
| |
Het boek van Scot, dat Jacobus noemt (en dat hij heeft verboden en laten vernietigen) is in 1609 in het Nederlands vertaaldGa naar eind(22)). Het verscheen blijkens de lofdichten in een Leids milieu, met mannen als Scriverius, Samuel Coster en Gerard Tuining, een jurist die zich tegen de heksenprocessen heeft gekeerdGa naar eind(23). Ook in de veilingcatalogus van Huygens' bibliotheek staat een exemplaar vermeldGa naar eind(24). En zelfs in dit boek, een toonbeeld van progressiviteit in die dagen, formuleert de vertaler heel voorzichtig: Niet dat wy seghen willen, datter geen Tovery en is, dat sy verre: maer datter groot bedroch en guchelerye onder schuylt (...)Ga naar eind(25). In deze denkwereld ligt de veronderstelling dat de dichter echt door spoken is bezocht, niet zo ver weg als in onze tijd. En die veronderstelling lag nog meer voor de hand door de situatie waarin Huygens deze geschiedenis zich laat afspelen. Lavater, gezaghebbend theoloog en auteur van een werk over spoken, noemt onder de plaatsen die door spoken met voorliefde gefrequenteerd worden (en dan speciaal 's nachts) met name: velden waarin vroeger veldslagen geleverd zijn, plaatsen waar misdadigers gestraft werden, verder gevangenissen en kastelen of ruines van kastelenGa naar eind(26). De situatie van ons gedicht verenigt verscheidene van deze locaties. Dat verleent het voor de lezer van toen een zekere spanning die het voor ons niet meer kan bezitten.
In r. 19 begint binnen de narratio het eigenlijke droom-gedeelte. De vertelsituatie verandert niet, de vertellende ik-figuur blijft in het verhaal aanwezig ('k Sie..., 'k Hoor...). Aan het eind komt zelfs de beschouwende stem van de auteur tussenbeide, die de afloop van het verhaal al kent en daardoor kan overgaan in de verleden tijd: ['k Sie] hem [d.i. de graaf] rucken naer den Poel,
Dien het edel bloed most smetten,
Doe 't de vlucht niet kon beletten.
Het gáát hier natuurlijk ook om een ‘verhaal’, om literatuur, en niet om een droomverslag voor de psychiater. Huygens hanteert een populair historisch themaGa naar eind(27), dat in Hoofts Geeraerdt van Velsen zijn bekendste verwerking had gevonden. Hooft gebruikte het thema onder meer om het probleem van de rechtvaardiging van een opstand tegen de vorst te behandelen, een kwestie die bijzonder actueel was in de beginjaren van de Republiek. Het verhaal werd een toetssteen voor de politieke gezindheid, wat de heftige toon verklaart waarmee nog Bilderdijk, verdediger van het door God gegeven vorstelijk gezag, over dit gedicht van Huygens praatGa naar eind(28). Hij spreekt van een ‘laf verdichtsel ten aanzien van den goeden Floris’, ofschoon Huygens geen duidelijke uitspraak doet over de vraag wie de meeste schuld treft. Zijn beeld van Floris V (r. 19-30) is echter weinig positief. | |
[pagina 479]
| |
Dit gebruik van een thema, dat sterk tot de verbeelding sprak, zal ook de aantrekkelijkheid van deze tekst voor de tijdgenoot vergroot hebben. En deze zal daarbij ook de suggestieve wijze waarop Huygens het verhaal vertelt, hebben kunnen bewonderen. Wat bijvoorbeeld opvalt, is hoe Huygens de anaphora toepastGa naar eind(29). Door de frequente herhaling van 'k Sie (tien keer) en 'k Hoor (vijf keer) laat de dichter duidelijk het onderscheid van de twee soorten waarnemingen van de ‘dromer’ uitkomen: wat zich in het gevangenvertrek afspeelt, ziet hij (Velsen komt dan ook pas in r. 51 ‘in het beeld’); van de drukke bedrijvigheid buiten het vertrek dringen de geluiden tot hem door. Voortreffelijk is de manier waarop de zenuwachtige spanning in het bedreigde kasteel door Huygens wordt weergegeven.
In het slot van de tekst vindt de lezer de ‘moraal’ van deze geschiedenis. Door parallellen te trekken met andere vormen van belachelijk bijgeloof ondersteunt de dichter de conclusie van dit verhaal: ‘All uw spoocken is uw vreesen’. Met deze slotsom, dat spoken het product zijn van de menselijke geest, en door de vrees worden opgewekt, plaatst Huygens zich aan de zijde van de progressiefsten onder zijn tijdgenoten, zoals hij dat ook deed inzake de natuurwetenschappen. Het is de opvatting die we ook vinden in de slotwoorden van de voorrede van Scots Ondecking van tovery: Hoe veel naturelijcker ist dat ons verstant van sijn plaets verset sy, door t'woelen van ons eyghen onrustighe gheest; dan dat een mensch op een besemstock met vleysch ende been de schoorsteen uyt inde lucht soude vlieghen, door een vreemde geest? Liever, laet ons doch gheen onbekende awaering off spoocsel buyten ons soucken; wy die ghedurich van binnen selfs daermede werden gedrevenGa naar eind(30). Haarlem, mei 1972 |
|