Spektator. Jaargang 1
(1971-1972)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 464]
| |
[pagina 465]
| |
F. Veenstra
| |
[pagina 466]
| |
lichaam van deze wereld mooi lijkt naar de mate van zijn mogelijkheid. De menselijke geest neemt de schoonheid van die lichamen waar met de ogen. Hij ook heeft twee krachten, omdat hij in staat is tot contemplatie, tot het schouwen van de heerlijkheid van God, en om voort te brengen. Deze krachten in ons zijn twee Venussen en die worden ook vergezeld door twee amores. Zodra de schoonheid van het menselijk lichaam zich aan onze ogen voordoet, vereert onze eerste Venus die schoonheid als een beeld van de goddelijke schoonheid, en krijgt haar lief. De tweede Venus wenst dan een vorm voort te brengen die gelijk is aan die schoonheid. In beide is dus een amor, aan de ene kant de begeerte die schoonheid te aanschouwen, aan de andere kant de lust die voort te brengen.
Het is duidelijk dat in deze visie de tweede Venus in haar activiteiten afhankelijk is van de eerste, dat de tweede pas kan optreden als de eerste daartoe a.h.w. de weg geopend heeft. Indien iemand meer geneigd is tot voortplanting en het contemplatieve aspect overslaat, als hij de schoonheid van het lichaam verkiest boven die van de ziel, haalt hij de waardigheid van de liefde omlaag. Hier ging Plato's Pausanias op door en deze sprak zijn voorkeur uit voor de liefde tot het mannelijk geslacht, omdat dit van nature krachtiger, edelmoediger en meer de geest deelachtig isGa naar eind(3). Ficino wendt deze passus geheel in hetero-sexuele zin, in overeenstemming met wat de kerk leerde en de maatschappij tolerabel achtte.
Degene die de schoonheid van het lichaam prijst, maar daartoe slechts komt, omdat hij er het afschijnsel van een hogere schoonheid, die van het intelligibele, van de ziel, van God in ziet, die handelt juist. Ficino's conclusie is dan ook in overeenstemming met wat als betamelijk en gewenst werd geacht. Het is geoorloofd sexuele omgang te bedrijven mits de natuurlijke orde en dc burgerlijke wetten, uitgevaardigd door wijze mannen, er zich niet tegen verzetten.
Deze Ficiniaanse opvattingen hebben een grote toekomst gehad, en feitelijk de liefdesverhoudingen in de hogere lagen van de wordende burgerlijke samenleving voor enkele eeuwen niet alleen beïnvloed, maar vooral een ideële rechtvaardiging gegeven. In de zestiende eeuw zullen de trattati d'amore ze over geheel Europa propageren. Castiglione's Il cortegiano moet in de allereerste plaats in dit verband genoemd worden. In het vierde boek laat Castiglione Pietro Bembo zijn hooggestemde idealistische lofrede op de liefde houden. Bembo zelf had zijn opvattingen reeds eerder in zijn dialogen de Asolani uiteengezet. Ook Mario Equicola's Di Natura d'Amore en Leone's Dialoghi d'Amore verkondigen soortgelijke ideeën en werden eveneens veel gelezen.
De hier gegeven uiteenzetting stelt mij in staat een interpretatie van een | |
[pagina 467]
| |
gedicht van Hooft te geven, dat mij lange tijd had buitengesloten. Het is een sonnet in 1625 geschreven en draagt als titel Fantazij. | |
SonnetFantazij
Ghij minnaers, dien, door brandt, het waetrend' ooghe ziet,
Die steen in traenen weekt, die balken bujght met klaeghen
En doet liefs wederzin den naem van wreetheit draeghen;
Indien ghij dingt nae Loon, wt liefd' en dient ghij niet.
Met ander scherp, de god, dien jck ten doel stae, schiet;
Zijn vlamme blust mij 't vier van eighen welbehaeghen.
De zinlijkheên van haer, wie lust mijn lusten jaeghen
Zijn deughden in mijn' zin; En wee, dien deughd verdriet.
O mannelijke min, die voor genae de neenen
Zoo wel neemt als de jaen; ghij loopt geen blaeuwe schenen,
'T moet wezen uw meestres haer wil al eer ghij vrijt.
Me vrouw en belgh' 's u niet, dat jck het smeeken schuwe,
Ick wacht slechs op geboôn. Zoo dappr een schoon als 't uwe,
Met kraftelooser liefd als dees', zich niet en lijdt.
vs I. De editie-1636 van Hoofts gedichten, verzorgd door Vander Burgh heeft voor ‘ziet’ de variant ‘ziedt’, wat ongetwijfeld als een verduidelijking bedoeld isGa naar eind(4); wij zullen ‘ziet’ dus wel moeten opvatten als een praesensvorm van ‘zieden’. Wij kunnen de eerste versregel dan als volgt weergeven: gij minnaars die ten gevolge van het minne-vuur ziedend hete tranen vergieten. Ook Machtelt van Velsen schreit...‘tranen siedend heet’Ga naar eind(5).
vs 3. Wat wordt met ‘wederzin’ bedoeld? Is het ‘tegenzin’? Naar mijn mening is dat niet het geval. Weder is voor mij niet anti, maar geeft het reciproque aan, het Engelse ‘in return’. Daarvoor heb ik twee argumenten: a. de vcrzen 1 en 2 geven beide aan, hoezeer dit soort minnaars overdrijft: zij schreien ziedend hete tranen, stenen worden in de tranen geweekt, balken door hun klagen gebogen. Hetzelfde geldt voor vs 3: de gemoedsgesteldheid van hun partner, die nog niet eens afwijzend hoeft te zijn, krijgt door hun overdreven klachten het stempel van wreedheid. b. De ‘making of verse’ levert mij mijn tweede argument. Eerst schrijft Hooft ‘de zin uws liefs’, hij streept deze woorden door en erboven komt te staan ‘liefs zinlijkheit’, waarna hij ook dit afkeurt en ‘zinlijkheit’ vervangt door het definitieve ‘wederzin’. Het laatste woord staat niet in oppositie tot de eerste beide, maar ligt in het verlengde ervan. Hooft zoekt het adaequate woord voor gemoedsbeweging en schrijft de ‘zin’, dan ‘zinlijkheit’ en eindelijk het hem bevredigende ‘wederzin’. Afkeer is veel te sterk en zou contextueel niet passen en de zinvolheid van deze claus verzwakken. | |
[pagina 468]
| |
Afkeer zou werkelijk wreedheid genoemd kunnen worden, maar 't gaat er juist om dat deze minnaars, die egocentrisch zijn, slechts aan zichzelf denken, eigen genietingen zoeken en door hun excessieve smartbetuigingen de ‘wederliefde’ van de partner wreedheid doen schijnen.
vs 5, De ‘God, dien jck ten doel stae’ is een andere god dan die de minnaars treft. Er wordt in dit gedicht gesproken van liefde en min. Wanneer Hooft deze termen gebruikt, kan men niet aan het verschil voorbijgaan: in zijn hele oeuvre is dat verschil er en is het functioneel, wij behoeven ons slechts de Granida te herinneren. In de eerste drie regels wordt over minnaars gesproken die op bevrediging van eigen verlangens uit zijn; op hun gevoelens is de term min toepasselijk. In vs 4 wordt ook geconstateerd dat er geen sprake is van liefde, wanneer iemand uit zelfzuchtige neigingen liefheeft. In de inleiding hebben wij gezien dat er in de neoplatonische theorieën sprake is van twee Venussen, beide vergezeld van een amor, die aan hen gelijk is. Zij stellen de beide aspecten van de liefde voor: de hogere, hemelse en de lagere zinnelijke, in Hoofts vocabulaire liefde en min. Iconologische voorstellingenGa naar eind(6) tonen ons de laatste met boog en pijlen, de eerste met een toorts of fakkel gewapend, eros en anteros. In de oudheid was anteros het symbool van de reciprociteit in liefdesrelaties. De rivaliteit tussen eros en anteros werd door renaissancisten, onverbeterlijke moralisten als zij waren, onjuist geïnterpreteerd als de strijd tussen sensuele en hogere liefde, tussen min en liefde. ‘Met ander scherp’ betekent niet dat de god ‘dien ick ten doel stae’, met een pijl schiet, maar dat hij een ander wapen gebruikt. Wij hebben hier dan ook te maken met de beide amores, met eros en anteros. De minnaars uit het eerste kwatrijn worden belaagd door het pijlen schietende godje, terwijl de ‘jck’ het doelwit is van de met een fakkel gewapende anteros die een geheel ander soort liefde ontsteekt. Het resultaat is navenant: de minnaars blijven steken in het spel der zinnen, meer wordt bij hen niet gewekt, immers, de zinnen kennen geen andere dan sensuele dingen en de begeerte met de zinnen verbonden wenst niets andersGa naar eind(7). Bij de ‘ick’ wordt nu de egocentriciteit, het ‘eighen welbehaeghen’ geblust door het krachtige vuur van de tot de hogere intelligibiliteit inspirerende amor. Niet eigen genietingen worden gezocht, juist het tegendeel: de ‘jck’ wil slechts de partner behagen en haar dienen. Niet anders wil de Bosman in de in hetzelfde jaar geschreven Harderskout: Bosman
Maer wijd hun wit en 't mijn verscheelen van elkandren.
Zij dienen al om loon: zijn meer sich selven vriendt,
| |
[pagina 469]
| |
Als haer. Ick dien alleen op dat zij zij gedient.
Zijlieden vol zijn van begeert om te genieten.
Ick stae nae niet van 't haer (vs. 150-154Ga naar eind(8).
vs 7. Weer doe ik een beroep op de ‘making of verse’. Er stond eerst...‘der vrouw, wier lust mijn lusten jaeghen’, later...‘van haer, wie lust mijn lusten jaeghen’. Waarom deze verandering? Blijkbaar vond Hooft ‘der vrouw’ te onbepaald, ‘van haer’ is ongetwijfeld iets concreter, al hoeven wij nog niet te denken aan een bepaalde partner, zover gaat het waarschijnlijk niet eens. In de eerste redactie bedoelt Hooft: de gemoedsgesteldheid van de vrouw, wier begeerte mijn begeerten (onderwerp) najagen; alles gaat dus uit van de ‘jck’. Ik wens de vrouw te veroveren en tracht haar zover te krijgen. In de uiteindelijke redactie lees ik: de gemoedsgesteldheid van haar, die het lust, d.i. die het aanvaardt, die het wenst, dat mijn begeerten jagen. Hier gaat dus ook iets uit van de vrouw, zij is eveneens actief betrokken bij het liefdesspel.
vs 7-8a. Haar ‘zinlijkheên’ zijn ‘deughden’ in ‘mijn zin’. Zijn zin, d.i. zijn geest nu bevrijd van de egocentriciteit, niet meer vatbaar voor de pijlen van de lagere eros, die hem binden aan de aarde, staat wel open voor de inspiratie van de anteros, die hem de gemoedsinhoud van de partner als deugden toont, deugden die preluderen op het metafysische schoon. Welke zijn die deugden? Daifilo in de Granida sprekende tot Granida, zegt: Princesse' als mij verscheen dit heilsaem aenschijn schóón,
Dit seltsaem wesen, dat soo rijcklijck stelt ten tóón
De grootheden uws siels, haer hooghe' en heussche goedicheit,
Haer ernst, oprechticheit, bescheidenheit, cloeckmoedicheit;
Had een vierigen Godt mijn hart doe dat niet geleert,
Dat u den hemel aen de werelt had vereert
Op voorwaarde, dat al, die kenden u waerdije,
Souden voor 't hoochste goedt kiesen u slavernije,
vs 1104-1111)Ga naar eind(9).
Ziehier de voornaamste data uit het neoplatonische arsenaal: de schoonheid van lichaam en gelaat, deze is spiegel van de deugden van de ziel, de vierige god = de god met de fakkel = anteros, inspiratie door deze, de geliefde vertoont hemelse deugden, het hoogst goed is haar dienen en daardoor het metafysische schoon=God.
vs 7b. De eerste redactie was ‘en baeren geen verdriet’, de tweede en blijvende ‘En wee, die deughd verdriet’. De laatste is veel suggestiever, en veel actiever, en wordt tot een waarschuwing: wie deugd verdriet, wie geen oog heeft voor deugd, wee hem! Deugd is hier niet in algemene | |
[pagina 470]
| |
zin gebruikt, maar moet gezien worden in het verband van de context. Het begrip omvat dan het zo net genoemde complex, waarin de cardinale deugden, wijsheid, gerechtigheid, matiging en kracht een belangrijke rol spelenGa naar eind(10). Zij zijn het die de hogere liefde wekken, en wie dus de deugd verdriet, zal vervallen tot de lagere soort liefde, tot de min, zoals dat het geval is met de minnaars, wier lot is beschreven in de eerste vier verzen. De overgang naar de volgende versregel wordt zo ook organischer.
vs 9. Interessant is hier weer de ‘making of verse’. Eerst schrijft Hooft ‘O mannelijke min’, dan wordt ‘O’ doorgestreept en ‘Mijn’ erboven geplaatst, ook dit ‘Mijn’ afgekeurd en ‘O’ keert terug. De krassen die de eerste ‘O’ en ‘Mijn’ doorslaan, zijn zeer dik, er verschijnt het volgende teken op het papier I. Met de ‘O’ die is blijven staan, kan men lezen ‘IO mannelijke min’. Io was in de oudheid de kreet der bacchanten, de kreet der menigte bij triomfen en feesten, ook was het de roep van vreugde, van bewondering. Is dit even bij Hooft opgekomen? ‘IO mannelijke min’. Dat deze mannelijke min staat tegenover die van de minnaars (vs 1) is zeker en dat die bewondering, aanmoediging verdient, zal dadelijk blijken. Of wijzen die welbewuste doorhalingen alleen op het stokken in de ‘flow’ van het gedicht? Wat betekent, of liever wat houdt in ‘die voor genae de neenen/ Zoo wel neemt als de jaen’? Wie geeft die ‘jaen’ en die ‘neenen’? Oppervlakkig gezien de geliefde, de partner; vs 11 schijnt in die richting te wijzen. Toch meen ik dat wij ook deze passus moeten zien in het licht van de in de inleiding ontwikkelde inzichten over de beide Venussen. De hemelse Venus behoort voorop te gaan, zij moet de schoonheid van de ziel van de geliefde waarnemen die bestaat in een harmonisch complex van gedragsregels en deugden. Pas wanneer dit contemplatieve element gerealiseerd is, krijgt de aardse Venus haar kans. Welnu, de ja's en nee's worden gegeven door de hemelse Venus, zij is de leidende liefde in Hoofts opvattingen, de ‘mannelijke min’ volgt. Maar waarom wordt zij mannelijk genoemd? Omdat zij gesteld wordt tegenover de min van de minnaars uit het eerste kwatrijn. Bij hen geeft zij aanleiding tot tranen, tot klachten bij nietbevrediging, slechts het eigen ik wordt beoogd. Dc ‘mannelijke min’ echter klaagt niet, jammert niet, legt zich neer bij wat de hemelse Venus ordonneert, de hogere in streven en daardoor in rang. De aardse Venus is complement van de hemelse en zoals Hooft in de Cranida uiteenzet, een gewenste aanvulling. De tweede Venus bepaalt de relatie tussen Daifilo en Dorilea, de eerste die tussen Daifilo en Grandia; pas als er bij de laatste sprake is van wederliefde, krijgen wij de situatie die het koor aan het einde van het vijfde bedrijf weergeeft: Liefd en Min aen een vertuyt,
Beyde siel en lichaem-mengers, (vs 1726-1727)
| |
[pagina 471]
| |
vs 10b-11. Daarom loopt deze min ook geen blauwe schenen, wat vaak gebeurt als de min niet de volgelinge is van de hogere liefde, en de schoonheid van het lichaam de enige prikkel is. ‘Uw meestres’ is dan ook niet, zoals wij reeds zagen, de geliefde, maar de hemelse Venus, de ‘liefde’ in dit gedicht.
vs 12. Nu richt de ‘jck’ zich tot de geliefde. Mevrouw, wees er niet boos om, dat ik niet ga smeken. Smeken doen de minnaars gedreven door de aardse Venus. Wanneer echter de hemelse Venus zich heeft geopenbaard, wanneer het oog van de minnaar gericht is op de hoge deugden van de geliefde die de schoonheid van de ziel vormen, en daardoor op het goddelijke schoon, dan kan de minnaar zich nog maar alleen aan haar voeten werpen en haar geboden afwachten.
vs 13b-14. Daarbij sluit het slot volkomen zinvol aan. ‘Zoo dappr een schoon als 't uwe’ d.w.z. een zo uitnemende schoonheid als de uwe kan niet tevreden zijn met een liefde van minder kracht dan deze. Het is duidelijk dat hiermee de hemelse Venus bedoeld wordt, de Venus die vergezeld wordt door de anteros, de eros met de toorts, die alle zelfzucht doodt en de minnaar geheel in dienst stelt van de geliefde. Deze Venus houdt de min in bedwang en staat haar slechts toe haar deel te eisen, wanneer het fundament, een hoge morele verhouding is gelegd. Haar uitnemende schoonheid vraagt dat, want deze schoonheid is in neoplatonische zin een afschaduwing van het goddelijke schoon.
vs 9. Wij kunnen ons afvragen, waarom ‘genae’? Is dat woord niet te zwaar geladen? Meestal komt het in verband met de godheid voor. In de hierboven gegeven interpretatie echter past dit woord nu juist volkomen. Immers, er is sprake van een hogere liefde en een lagere min. De eerste spruit voort uit God en keert tot Hem terug. De min, het aardse principe, neemt de bevelen aan van de op de hemel georiënteerde liefde. Deze verhouding, waarbij wij dus goed moeten bedenken, dat het een ‘mannelijke min’ is, geen jammerende zelfzuchtige begeerte, maar een eerlijk, aan hogere, van God afhankelijke principes onderdanige, in de goddelijke voorzienigheid verankerde noodzakelijke drift, wordt ons gegeven onder het aspect van de genade.
Wanneer wij de analyse van het gedicht nog eens overzien, dan kunnen wij constateren, hoezeer Hooft de neoplatonische ideeën van de ideale liefde, die vanuit Italië hun triomftocht over Europa begonnen, in zijn poëzie heeft geintegreerd. De beide Venussen met hun amores werden bij hem vertaald door de begrippen liefde en min, de twee polen waartussen een liefdesrelatie zich voor hem bewoog. |
|