van deze hypothese valt Dèr Mouw de schoolpraktijk aan van de geisoleerde behandeling van dezelfde of gelijksoortige begrippen in de grammatika's van de afzonderlijke talen, elk met hun eigen terminologie van suggestieve namen als Passé defini en aoristus, ‘hinderlijk en begripvertragend’, ‘n lachwekkend bewijs van de slordigheid en de willekeur waarmee wordt omgesprongen met spraakkunstige benamingen’. Een stuk algemene grammatika, waarin de funktionele gelijk waardigheid van de verschillende talen wordt aangewezen, moet aan elke sepciale grammatika voorafgaan.
Het grammatische systeem van Hoogvliet is, vooral terminologisch, te specifiek om er zeer in het kort een goede indruk van te kunnen geven; één interessante kant ervan wil ik echter even aanstippen, de opvatting namelijk dat elke woordsoort een andere woordsoort kan vervangen of daarin overgaan, ‘zonder dat bij die “vermomming” de natuurlijke, werkelijke woordsoort onherkenbaar wordt’: in de loop van het paard, loopvogel, loopgraag blijven we te maken hebben met het verbum lopen (bij Hoogvliet loop). Het lijkt zeker de moeite waard naar de uitwerking van deze opvatting bij Hoogvliet te kijken, hij maakt, zoals trouwens ook andere gezichtspunten, een transformationalistische indruk. Er zijn ook interessante observaties met ingrijpende grammatikale konsekwenties, zoals die welke leiden tot het onderscheiden van nu, gister, morgen, hier als ik-betrokken tegenover 's morgens, altijd, overal.
Het analytische gezichtspunt van de funktionele gelijkwaardigheid van taalvormen leidt volgens Dèr Mouw voor het onderwijs noodzakelijk tot een manier van lezen die een ‘met et voorstellingsverloop van de schrijver evenwijdige, meedenkende reproduktie in de lezer beoogt’, in afwijking van de gangbare metode van ‘konstruktie maken’, waarbij een latijnse zin in feite wordt opgevat als een ‘hoop door elkaar gewarde legkaartblokken’, die pas begrijpelijk kan worden wanneer de Nederlandse volgorde van begrippen is aangebracht en er kan worden vertaald. Dèr Mouw levert een boeiend betoog tegen de gebruikelijke grammatische metode in het vreemdetalenonderwijs en tegen de waarde van het vertalen, èn als toets, èn als vertaling (soortgelijke opvattingen zijn in dezelfde tijd te vinden bij Hugo Schuchardt en Georg von der Gabelentz). Jarenlang is het vertalen van klassieke teksten iets dat ‘vrijwel, gelijkstaat met et oplossen van 'n rebus, of nog liever van die puzzle's op sigarenzakjes: waar is Bello?’
Wat verwacht men dan toch nog van de leerlingen?:
En nu, jongens, aan 't bewonderen! Wàt vinden ze, gesteld dat ze na al dat gedraai, plotseling hun hersens kunnen dwingen tot aesthetische dispositie, nu eigenlijk mooi? Antwoord: 1) de bewondering van de leeraar; 2) z'n vertaling. Als die dus goed is, als de emotie die Vergilius opwekt, wezenlijk onveranderd in kleur en intensiteit gesuggereerd wordt door de vertaling, die dan geen vertaling maar meer 'n omdichting of althans 'n parafraze is, waarom dan de jongens et latijn voorgezet, en waarom niet dadelijk de hollandsche bewerking voorgelezen?...En wie vertaalt Vergilius