Spektator. Jaargang 1
(1971-1972)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||
Camiel Hamans, Hans Maureau, Wouter Voskuilen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||
lijke wijze verklaard worden. Het verbindt dan het voorgaande sonnet met sonnet 6. Hier wordt echter op het eerste gezicht al duidelijk dat dat niet kan. Aan 6 gaat sonnet B vooraf B
Dan denk ik aan 't konijntje, dat ik zag
Als kind vóór Sint Niklaas achter het glas
Van dure speelgoedwinkel, O! dat was
Zoo'n prachtig beestje, grijs en wit; het lag
Gezellig in zijn mandje in mooi-groen gras;
En als 'k van school kwam, bleef ik iedren dag
Staan kijken, bang dat 't weg zou zijn. En, ach!
Eens wàs het weg; en toen begreep ik pas,
Dat ik toch heim'lijk steeds was blijven hopen,
Dat ik 't zou krijgen. Thuis heb 'k niet gepraat
Over 't konijntje, maar 'k wou niet meer loopen,
Omdat 'k dan huilde, aan die kant van de straat.
Nu zou 'k me zoo'n konijntje kunnen koopen,
Maar 'k word zelf grijs. Want alles komt te laat.
En kan dan niet opgevat worden als een woord dat B en 6 aan elkaar voegt. Hoe het dan wel gelezen moet worden blijft een probleem.
Een ander vreemd verschijnsel dat de aandacht trekt is dat niet sonnet 5 aan 6 voorafgaat, maar B. Waarom is de volgorde op deze plaats in de cyclus 5, A, B, 6? De Verantwoording van Victor E. van Vriesland (V.W.3, 215-219) zegt het een en ander over de cyclus: Die sonnetten op pg. 64-83 zijn dus in de jaren 1913-1919, tegelijk met de gedichten van Brahman, ontstaan en oorspronkelijk ook bedoeld om mee in de bundel te worden opgenomen. Toen evenwel het manuscript van deel II voor de uitgever werd klaar gemaakt, was de cyclus verzen over de jeugdtijd, die men hier vindt, nog niet gereed. Er ontbraken nog enkele slot-sonnetten aan; misschien moesten hier of daar nog sonnetten tusschen gevoegd worden; en eindelijk moest nog een keus uit de varianten worden gedaan. Helemaal in beslag genomen door het corrigeren van deel I en het persklaar maken van deel II, werd de dichter door de dood overvallen, eer hij tijd had kunnen vinden de serie te voltooien. (...) | |||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||
weliswaar geen nummering of pagineering had (behalve bij de eerste vijf sonnetten) en zeker een voorlopig karakter droeg. (...) Op basis van deze Verantwoording is niet met zekerheid vast te stellen of de volgorde die in deze uitgave gegeven wordt -1-2-3-4-5-A-B-6-7-8-9-10-11-12-C-13-14-15-16-17- correct is. Of 6 moet staan op de plaats waar het staat is niet duidelijk. Dat de verbindende functie van En in 6 niet uitkomt is wellicht hierdoor te verklaren. Maureau heeft in zijn doctoraal scriptie De Nagelaten Verzen van Johan Andreas Dèr Mouw (Amsterdam augustus 1969) voor deze cyclus een andere volgorde voorgesteld nl. 1,2,3,4,5,6,7,B,A,8 enz. Op deze wijze is En echter ook nog niet als nevenschikkend voegwoord interpretabel. 5 sluit niet direct aan bij 6. 5
Vaak wou 'k een Jood zijn, om de Zaterdag:
Dan hadden we een dicté, en dan mocht Koos
Niet schrijven, en keek rond; en na een poos
Zei meester: ‘Koos mag weggaan!’ En ik zag,
Afgunstig, hoe hij met pedante lach
Heel langzaam wegging. Eens zei iemand, boos,
Omdat 't mooi weer was: ‘Jood!’ Dat vond ik voos:
‘Jood!’ - ‘Paap!’ te schelden, is iets, dat niet mag.
Het goud horloge, ja, dat was voor mij:
Hij had het zelf beloofd. Dat was gemeen.
Maar toen hij 't hoorde, keek hij niet meer blij,
En kreeg een kleur, en sloop stilletjes heen.
En 'k schaamde me, dat 'k geen Jood was als hij:
Dan hoefde hij niet zoo weg te gaan, alleen.
Om uit te maken of En op een andere wijze als voegwoord interpretabel te maken is, door bijvoorbeeld een nog andere volgorde voor te stellen - er van uitgaande dat de cyclus dan wel onvoltooid kan zijn, maar op zich toch interpretabel geacht moet worden - kan alleen een analyse van de handschriften | |||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||
en de volgorde die daar binnen is aangegeven en een thematisch onderzoek binnen de cyclus dienstig zijn. We starten met het bekijken van de handschriften.
Sedert juni 1969 zijn de handschriften van de reeks Nagelaten Verzen in het bezit van het Letterkundig Museum te Den Haag. De handschriften zitten in een enveloppe met het opschrift: Dèr Mouw, jeugdserie In deze enveloppe zitten alleen, zoals bij dit opschrift verwacht kan worden, de 17 genummerde gedichten. Bij het onderzoek voor zijn doctoraalscriptie (1969) kon Maureau de handschriften van de sonnetten A, B en C niet vinden. Ze zaten niet in de doos waarin de enveloppe met de handschristen 1-17 zaten. Nu (mei 1972) is het onmogelijk na te gaan of de handschriften zich onder het materiaal bevinden dat na juni 1969 door de beheerder van Dèr Mouws nalatenschap, Van Vriesland, aan het Letterkundig Museum geschonken is. Het archief is bij het Letterkundig Museum nog niet in bewerking. Dat ze bij het andere materiaal zouden zitten achten wij niet waarschijnlijk aangezien de doos waarin de Nagelaten Verzen zich bevinden vrijwel het gehele poëtische oeuvre, en een gedeelte van het filosofisch werk, bevat. Op basis van de handschriften is het dus nu niet vaststelbaar of A, B en C tot de cyclus gerekend mogen worden.
Waarom trouwens in de Forum-editie A, B en C niet opgenomen zijn, is in het geheel niet duidelijk; of hangt dit wellicht samen met een gegeven dat we in de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron aantreffen? Ter Braak schrijft in een brief van 1 december 1932 uit Rotterdam aan Du Perron: (...) Stel je overigens voor, dat hij bij zijn verhuizing een deel van Dèr Mouw's nalatenschap heeft weggemaakt! De verhuizers hebben ‘eenig papier’ weg laten waaien! Eigenlijk godgeklaagd, zoals hij met die boel is omgesprongen. Zijn deze papieren - waaronder misschien A, B en C, na de Forum-uitgave weer boven water gekomen? Waar zijn ze nu dan? Of had Van Vriesland ze reeds overgetikt en heeft hij ze op basis van het overgetikte materiaal in latere edities opgenomen? Wilde Ter Braak alleen verzen, waarvan hij zelf de editie op basis van de handschriften kon verifiëren, op nemen? Uit de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron zou zoiets afgeleid kunnen worden: Ter Braak schrijft op 15 maart 1933 aan Du Perron: Hierbij ingesloten de verzen van Dèr Mouw, die ik eindelijk van Vic loskreeg, [de 17 genummerden] met een portret. Ik heb ze overgetypt naar het handschrift, (...). (Briefwisseling, II, no. 341). | |||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||
In een eerdere brief van Du Perron - 25 april 1932 - zegt deze: Een uitstekend idee van je om met Vie de inedita van Dèr Mouw te bezorgen; maar kàn Vie dat? hij, die me niet eens een briefkaart kan schrijven! (Briefwisseling, I, no 151). De handschriften van de 17 overige sonnetten (schriftblaadjes van 16 x 21 cm.) zijn losgesneden, door wie is niet duidelijk. Op basis hiervan is dus geen volgorde vaststelbaar. De sonnetten zijn genummerd 1-5 door Dèr Mouw - met pen en midden boven de tekst -, 6-17 door Van Vriesland - met potlood en in de linkerbovenhoek. Dat 1-5 een eenheid vormen is ook thematisch evident, daarover zo meteen meer. Aan de hand van de handschriften van 6-17 is niets vast te stellen. Iedere volgorde kan, -behalve als het zo is dat Van Vriesland de oorspronkelijk bedoelde volgorde (bijv. misschien vaststelbaar door de volgorde in het schriftje) door potloodcijfers heeft vervangen-, aangenomen worden. Het thematisch onderzoek zal dan daarover meer uitsluitsel moeten geven.
Bekijken we de cyclus op zijn thematische bouw, dan wordt het snel duidelijk dat de cyclus over het algemeen een eenheid van thema vertoont. In 13 sonnetten wordt een ik-figuur ten tonele gevoerd. Dat deze figuur in al deze gedichten dezelfde persoon is, is niet moeilijk vast te stellen. In de verzen is sprake van een ouder iemand, die op zijn jeugd terug kijkt: 'T is lang geleden; 'k was nog maar een kind.
(sonnet 1)
Nu ben ik oud.
(sonnet 13)
en die een aantal herinneringen weergeeft: Maar -één ding was er, dat 'k niet prettig vond:
(sonnet 3)
Een Joodje op school -Koos heette hij- had gezegd,
Dat hij me een goud horloge geven zou.
Ze lachten thuis, dat ik 't geloofde.
(sonnet 4)
Dan las ik weer van 't leel'ke, jonge eendje:
(sonnet 8)
En harsreuk, zon, en bosch, en hei, het groeit
Nu samen tot een sprookjesland, waar bloeit
De vrome herrijz'nis van mijn jongenstijd
(sonnet 11)
Dan is 't, als ruik ik hars, en veilig glijd
Ik naar mijn verst verleden, oud en moe;
En 't is me, of ik u kus, mijn heideland,
En zacht u aai met vroom - dankbare hand.
(sonnet 12)
| |||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||
Dat gij mij eens gered hebt van de dood,
Toen 'k met de panter worstelde om mijn leven.
(sonnet C)
Ik werd al aardig knap, want 'k leerde fransch.
Blij was 'k! Als je dat kende, ja, dan was je
Een eind op streek, begreep ik, want dan las je
Verne in 't oorspronk'lijke en Aimard's romans.
(sonnet 14)
En 'k las van Titurel en Parcival. -
(sonnet 16)
En 'k hoorde, schuif'lend langs de kronkeltrappen,
Tot boete voor vergeten schuld de stappen
Van verre vad'ren spoken door de nacht.
(sonnet 17)
In deze 17 sonnetten is er sprake van een oudere man, die op zijn jongenstijd terugblikt met een zekere weemoed: Grootmoeder zei - 'k hoor nog haar lieve stem-:
(sonnet 3)
maar die zijn opvattingen over de bekrompenheid en beperktheid van zijn christelijke opvoeding en het christelijke wereldbeeld - zoals hij die later is gaan zien-. niet onder stoelen of banken steekt: Ja, laat heb ik 't ontdekt: Ik ben een zwaan:
Mij heeft uit poel van dof, smartelijk leven
Het stilgegroeide Godsgevoel geheven,
Aardsche gehechtheid heb ik weggedaan;
Mijn vleugels zijn weer wit en waard te slaan
In Brahman's licht; want wat van slijk bleef kleven,
Met blijde tranen heb ik 't weggewreven:
Nu mag, nu durf, nu kan, nu moet ik gaan,
Ik die, uit angst van aarde, hijgend wou vluchten
Naar bevrijding in storm, in sterreluchten,
In koele smartenloosheid van natuur,
Tot waar, van eeuwigheid in Brahman dronken,
De extaze ziet als wolk van asch en vonken
Stuiven 't Heelal uit 't cigen Wereldvuur.
of zoals in sonnet 13: Ik heb hem vaak beleedigd en gegriefd;
Want 'k hield van hem. Neen, 'k was op hem verliefd.
Neen, meer-mijn ideaal van goed en waar.
Nu ben ik oud. In Brahman is vergaan
Mijn wereld, en ikzelf, grijze brahmaan-
Hij had blauwe oogen en mooi donker haar.
| |||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||
Dat hij de christelijke gedachtenwereld met een zekere ironie bekijkt is bijv. te zien in: Dat ze in de hemel kwamen, kòn 'k niet wenschen.
Hoewel - je weet niet - Joden zijn ook menschen.
(sonnet 4)
Van deze ironie t.o.v. de christelijke ideeën-wereld getuigt ook sonnet A, een van de drie gedichten waar in geen sprake is van een ik: God's wijze liefde had 't heelal geschapen:
(...)
Hij schiep kaneel, kruidnagels, appelsientjes,
Het ijzer voor de ploeg, het hout voor huizen,
Hij schiep het zink voor waterleidingbuizen,
En 't goud voor ringen, horloges en tientjes.
De twee andere sonnetten, waarin geen sprake is van een ik, zijn 7 en 10. Deze gedichten passen echter ook zeer duidelijk bij de rest. 7 gaat net als 5 over een herinnering aan school. Beide gaan ze over de steeds weer terug kerende gebeurtenissen op zaterdag. De Zondag kwam altijd net als een feest;
Of eig'lijk: Zaterdag begon het al.
Om elf ging Koos; dan werden we half mal,
(sonnet 7)
In dit vers gaat het niet over één jongetje, maar over een hele klas -we-. Sonnet 10 gaat over de Veluwe, die overigens mijn Veluwsche grond genoemd wordt: Nog scheurde wijdjagende valk met schaars
Geroep uw stilte, mijn Veluwsche grond!
Uw zwijgen, vol van diep verleden, schond
Geen dom rumoer van steedsche beuzelaars;
Nog flikkerde 't hert door uw struiken rond;
Nog brandden geen lupinen, kaars naast kaars,
Hun gele blijdschap in uw tragisch paars,
Met stroeve bosschen tot de horizont;
Niet alleen in 10 wordt een natuurbeschrijving gegeven, ook in 11, 12 en 13. Ruik ik daar niet de lucht, die wrang en sterk
En warm en prikkelend van uw heide waait,
(sonnet 11)
En 't is me, of ik u kus, mijn heideland,
En zacht u aai met vroom-dankbare hand.
(sonnet 12)
Er om eerst bosch, dan heiden, vlak en wijd.
(sonnet 13)
Thematisch gezien is deze cyclus dus een eenheid. Er is echter wel sprake | |||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||
van een wisselende belichting van het thema. Dit heeft consequenties voor de volgorde. Daarover zo meteen meer. Nu maken we eerst een klein uitstapje; het jongentje dat als ik in deze gedichten voorkomt wordt vaak gelezen als Dèr Mouw. Of dit noodzakelijk is zal nu nagegaan worden.
Zowel mevrouw Cram als Fresco neigen er toe om het jongetje in deze gedichten tenminste op een aantal punten met Dèr Mouw te identificeren: Er is zelfs een uitspraak van J.C. Bloem: dat iemands dichtwerk over het algemeen van weinig belang is voor zijn biografie; Toch kunnen wij, dit alles erkennend, ons niet aan de indruk onttrekken, dat er in de gedichten over de jeugdperiode momenten, gevoelens en belevingen weer gegeven worden, die alle tezamen een beeld oproepen van Johan Andreas, zoals hij in het huisgezin opgroeide, de school bezocht, met vriendjes indiaantje speelde en zich inspon in zijn eigen rijke fantasiewereld. (Cram 1962 p. 4). Als voorbeeld van zo'n autobiografisch gedicht noemt mevrouw Cram met name sonnet 6. (Cram 1962 p. 5) Met het idee van de wedergeboorte hangt samen de gedachte, dat het Brahmaninzicht de grijze diehter opnieuw kind heeft gemaakt: als kind had hij intuitief de waarheid al beseft. (...) De grote plaats die jeugdherinneringen in Brahman innemen (waartoe ook de nagelaten sonnetten - III 64-83 - (...) moeten worden gerekend, (...) is zo te begrijpen. (Fresco 1971 p. 14) Het is ons niet geheel duidelijk of Fresco de gedichten als autobiografisch materiaal wil zien, het lijkt er echter sterk op. Redeker gaal nog veel verder: Veel van de als ‘nagelaten verzen’ uitgegeven poëzie gaat terug tot de tijd van zijn eerste Deventer schooljaren, zoals de cyclus van Koos, het Joodse jongetje, - een motief dat hij ook later vaak als jeugdervaring vertelde. (De Nieuwe Stem, 8 (1953) p. 434). Maureau geeft, in zijn reeds eerder genoemde scriptie, een aantal argumenten waarom ik gelezen moet worden als Dèr Mouw. Hij zegt echter wel: Dat we kunnen aannemen dat Dèr Mouw in deze gedichten over zijn jeugd vertelt wil nog niet zeggen dat de Nagelaten verzen objectieve informatie over de jonge Dèr Mouw bevatten. De visie van een oude man op zijn jeugd is vrijwel altijd gekleurd. (Maureau, 1969, p. 24). De deskundigen zijn het eens: ik heeft een aantal aspecten gemeen met Dèr Mouw en er zijn dus aanwijzingen om de ik dan ook als Dèr Mouw te lezen. Of deze aanwijzingen en argumenten voldoende zijn, kan ons niet zo veel schelen. Deze gedichten kunnen gelezen worden als het verhaal van een willekeurige oude man over zijn jeugd of als het verhaal van de oude Dèr Mouw over zijn jeugd. Het is niet onze bedoeling om uit te zoeken welke van deze opvattingen de beste is. Wij volstaan met het signaleren van de mogelijkheden. Om ons in het vervolg van dit stuk niet in de nesten te steken zullen | |||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||
we, als we over de ik spreken aanduidingen als de man of de jongen, al naar gelang de leeftijd, hanteren.
Hiervoor spraken we over wisselende belichting op het thema en het feit dat dit mogelijkerwijs consequenties heeft voor de volgorde van de cyclus. We bekijken dit nu nader. Sonnet 1-5 zijn door Dèr Mouw zelf in deze volgorde genummerd. Hij heeft ze op een uiterst ingenieuze wijze aan elkaar gekoppeld: En draagt het kindje naar de hemel toe.
(sonnet 1).
Zoo zou ik eenmaal naar de hemel gaan,
En vleugels krijgen, wit als een kapel,
En vliegen door de lucht,
(sonnet 2)
Maar - één ding was er, dat 'k niet prettig vond:
Ik kende een plaat, waarop een neger vloog
(...)
Werd hij nu ook een engel?
(...)
En ik begreep 't: gelijk zijn al de dooden,
De menschen en de negers en de Joden.
(sonnet 3).
Die Joden - Ja; die waren vreeslijk raar.
(...)
Hoewel -je weet niet - Joden zijn ook menschen.
(sonnet 4)
Vaak wou 'k een Jood zijn om de Zaterdag:
(sonnet 5)
Via de ideeën over het leven na de dood, komt de jongen op het probleem of ook niet-christenen - bijv. negers en Joden - bij god komen; via de Joden komt hij dan op Koos, de Jood waarmee hij op school zit. Een ervaring uit de lagere schooltijd vinden we ook in 7. Ook hier komt Koos nog ter sprake. Hoort 7 dan eigenlijk niet direct achter 5? Houden we de volgorde 5-7 aan, dan valt het ons op dat in 5 de zaterdag genoemd wordt en in 7 naast de zaterdag de zondag: De Zondag kwam altijd net als een feest;
Of eig'lijk: Zaterdag begon het al.
In 6 wordt de maandag met name genoemd: Behalve 's Maandags, als we zuurkool aten.
Zou de volgorde hier 5-7-6 moeten zijn? En zou dan gelezen kunnen worden als het woord dat het gedicht over de zondag aan dat over de maandag koppelt. Het vervelende is echter dat de maandag niet zoals dat in 5 en 7 met de namen van de dagen het geval is in de eerste regel genoemd wordt; als dit een valide tegenargument is, vervalt | |||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||
de voorgestelde lezing voor En. We moeten En dan lezen als in: En na de vorige verhaaltjes die ik verteld heb, vertel ik nu nog eens iets over hoe het bij ons thuis aan tafel toeging.
De opmerkingen, die hierboven gemaakt zijn over het bij elkaar horen van sommige verzen qua thema, zijn niet de enige die hierover te maken zijn. Voor ons doel zijn ze echter de belangrijkste. Meer ter volledigheid dan als argument geven we hier nog enige volgorde-opmerkingen: 1, 2, 3, 4, 5, 7, 6 gaan over een klein jongetje dat zich bezig houdt met het wereldje waarin hij leeft, - thuis, lagere school en de godsdienst. A sluit dus bij deze groep aan. B, 8 en 9 gaan over de fantasieën die hij al dan niet in zijn jeugd - 9 speelt namelijk later - over dieren heeft gehad. 10, 11, 12, 13 en wellicht ook C gaan over de avonturen die hij in de bossen en op de hei meegemaakt heeft. Het jongetje hier is al duidelijk ouder dan in 1 etc. Hij was bijvoorbeeld al verliefd: 'k was op hem verliefd
(sonnet 13)
In 14, 15, 16 en 17 is hij ook duidelijk ouder dan in 1 etc..Hij leerde frans, wilde Jules Verne en Aimard in de oorspronkelijke taal lezen, en leest historische romans. Of hij ook ouder is dan in 10 enz. is niet geheel duidelijk. Waarschijnlijk is het wel, speelde hij in C nog indiaantje in 16 is hij al zover dat hij de gebeurtenissen uit de historische romans voor zich ziet gebeuren: Ik zag, hoe flikkerende pantsers trokken
De helling af, zilveren waterval,
En, lange rivier van choraalgeschal,
Golvende pijen achter pelgrimsstokken;
Sonnet 6 bevat geen moeilijk interpreteerbare regels maar veronderstelt wel kennis
wel kennis van een wereld waarnaar Dèr Mouw middels expliciete en impliciete citaten met milde ironie verwijst. Het gedicht is geschreven in het imperfectum. Men kan eraan vooraf laten gaan: vroeger (in mijn jeugd) was het zo dat....Een samenvattende visie op die wereldbeschouwing van toen vinden we in sonnet A, waar had de afstand te kennen geeft van de opvattingen die toen op de dubbele punt na regel 1 volgen: God's wijze liefde had 't heelal geschapen:
Vol lente, net als de appelboomen bloeien;
Weldadig-groen liet voor het vee Hij groeien
Het gras, voor ons doperwtjes en knolrapen,
'T varken om spek en ham, om wol de schapen,
| |||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||
Om boter, kaas, melk, leer, vleesch, been de koeien;
Waar steden zijn, liet Hij rivieren vloeien;
Het zonlicht spaarde Hij uit, als wij toch slapen.
De sterren schiep hij, om de weg te wijzen
Aan brave kooplui op stoutmoed'ge reizen;
Hij schiep kaneel, kruidnagels, appelsientjes,
Het ijzer voor de ploeg, het hout voor huizen,
Hij schiep het zink voor waterleidingbuizen,
En 't goud voor ringen, horloges en tientjes.
Het etenGa naar eind(2) op tafel werd beschouwd als komende van de Vader die al 't leven voedt, ieder leefproces mogelijk maakt. De expliciete citaten uit het eerste kwatrijn komen uit de Bedezang voor het Eeten - gezang J uit de hervormde psalmberijming - en hebben de functie te verwijzen naar de wereld waar sonnet A een beschrijving van geeft: Bedezang voor het Eeten
O Vader! die al 't leven voedt
Kroon onze tafel met uw' zegen
En spijs en drenk ons met dit goed
Van uwe milde hand verkreegen.
Leer ons voor overdaad ons wachten;
Dat w'ons gedragen als 't behoort;
Doe ons het hemelsche betrachten;
Sterk onze zielen door uw woord.
(De CL Psalmen Davids, 1774)
Het nadruksaccent op wìj en wèl in het eerste kwatrijn kan als volgt geinterpreteerd worden: wij (ons gezin) specificeert ons (de mensen) uit de Bedezang. Wèl is dan niet het antoniem van niet (wij wel, anderen niet), maar betekent iets als: in overeenstemming met onze verwachting. Van de Vader kan dan gezegd worden dat hij zo trouw ons spijzigt: hij stelde ons niet teleur in onze verwachtingen. In de betekenis van wel spelen hier ook elementen mee die bijv. gevonden worden in een uitdrukking als Wie wel doet, wel ontmoet en in het adjectief weldadig. Als we ons realiseren dat in dit gedicht een oudere man aan het woord is die terugblikt op zijn jeugd, dan is het niet onmogelijk om wèl als antoniem van niet te verdedigen op de volgende manier: zijn blik is verruimd en hij weet dat in een groot deel van de niet christelijke wereld honger wordt geleden. In de Bedezang wordt gevraagd: ‘Kroon onze tafel met uw' zegen’. Moet het ‘heel fijn, heel prachtig ding, dat rondom het eten over tafel hing’ gezien worden als een soort kroon? | |||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||
Het tweede kwatrijn verwijst impliciet naar de wereld van de Kleine Gedichten voor Kinderen van Hiëronymus van Alphen. Een voorbeeld hiervan is de ecrste strofe van Van Alphen's Gods Wijsheid: God is wijs, die malsche regen
Houdt nu op: het dorre gras
Heeft weer zoveel vogt gekregen
Als voor 't groeien nodig was.
(Van Alphen, p. 48).
De woorden plicht, braaf en zoet komen we veelvuldig bij Van Alphen tegen. Zie bijvoorbeeld het gedicht Het Geweten: Nooit heb ik meer vermaak, dan als ik mijnen pligt
Blijmoedig heb verrigt.
Dan smaakt het eeten best; dan kan ik vrolijk springen;
En blijde liedjes zingen;
Maar ben ik traag of stout, dan ben ik niet gerust;
Dan heb ik geenen lust
In spijs, in drank, of spel; dan wordt mij door 't geweten
Geduuriglijk verweten,
Dat ik een slegtaart ben, en dat ik nooit een man,
Zo doende, worden kan.
(Van Alphen, p. 85)
Dèr Mouw verwijst in sonnet I expliciet naar Van Alphen: 'T is lang geleden; 'k was nog maar een kind.
Toen dacht ik, als ik maak, dat ik nooit meer
Ondeugend ben, en dat 'k op school goed leer
Dan wordt ik vast ‘een kind, van God bemind’.
Van Alphen schrijft in Het Kinderlijk Geluk: Ik ben een kind,
van God bemind,
En tot geluk geschapen.
Zijn liefde is groot;
'k Heb speelgoed, kleedren, melk en brood,
Een wieg om in te slapen.
(Van Alphen, p. 6)
Het verschil is wel dat Van Alphen zegt: ik ben een kind, van God bemind, en Dèr Mouw: dan word ik vast een kind, van God bemind. De ernst en zelfgenoegzame zekerheid die uit ieder gedicht van Van Alphen spreekt verdwijnt bij Dèr Mouw. Niet alleen het geloof, maar ook het menu draagt bij tot de prettige sfeer aan tafel die er 's maandags als er kool gegeten werd voor hem niet was.
Waarom is de jongen eigenlijk dankbaar voor zo iets gewoons als het dagelijks samen aan tafel zitten voor de maaltijd? Is het de obligate dankbaarheid, zoals we die bij Van Alphen om het andere vers tegenkomen? Een | |||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||
voorbeeld van de Van Alphen dankbaarheid is: Het Hondjen
Hoe dankbaar is mijn kleine hond
Voor beentjcs en wat brood!
Hij kwispelstaart, hij loopt in 't rond,
En springt op mijnen schoot.
Mij geeft men vleesch en brood en wijn,
En dikwijls lekkernij:
Maar kan een beest zo dankbaar zijn,
Wat wagt men niet van mij.
(Van Alphen, p. 19)
De oude man, terugdenkend aan de jeugd, zegt dat hij zich toen zò bewust van de gezelligheid rond de tafel was, dat hij dankbaar was met heel zijn hart. Er is geen sprake van obligate dankbaarheid. Dankbaar ben je vooral voor onverwachte en onverdiende gunsten. Vindt hij het feit dat hij samen met de anderen gezellig aan tafel zit iets onverdiends, iets onverwachts? Voelde hij zich in zijn eigen milieu een vreemdeling? Er zijn in de cyclus enige aanwijzingen te vinden die daarop zouden kunnen wijzen. Het jongetje identificeert zich of wil zich identificeren, met out-casts: En 'k schaamde me, dat 'k geen Jood was als hij:
Dan hoefde hij niet zo weg te gaan, alleen.
(sonnet 5)
En 'k altijd, wanneer ik 't sprookje las,
Een vreemd gevoel, dat 'k zelf zoo'n zwaantje was.
(sonnet 8)
In een andere cyclus van gedichten over de jeugd, Herinnering, vinden we het gevoel intimus en toch outcast te zijn nog duidelijker verwoord terug: En hij ging
naar binnen voor zijn avondboterham.
En als hij huiv'rig in de kamer kwam,
Voelde hij zich veilig, en een vreemdeling;
De rand van 't bordje glansde, witte kring
In 't gele gaslicht. Stil suisde de vlam.
(V.W. 1, 81)
Amsterdam, 14 mei 1972 | |||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||
Gebruikte literatuur
|
|