| |
| |
| |
Projectgroep Wilmink
Enkele aantekeningen bij Der Mouw
Wat is er met Dèr Mouw gebeurd, dat hij, filosoof met een zekere naam onder meer als bevechter van Bolland, vanaf zijn vijftigste ineens verzen ging schrijven? Wat maakte hem zo laat nog lyrisch? Heeft er een metamorfose in hem plaatsgevonden? En hoe is op dit fenomeen gereageerd?
| |
I.
Dèr Mouw zelf was met de combinatie van filosoof en dichter niet erg gelukkig. De voor- en nadelen van een pseudoniem overwegende, schrijft hij aan Van Vriesland:
Ik zou (...) zeggen: de naam J.A. dèr Mouw zal afschrikwekkend werken: ‘Is dat nu die man, die over philosofie schrijft? Hij doet nogal aan kennistheorie. Zoo. Gaati nu colleges geven over Kant in sonnetvorm? Didaktische poëzie, dus. Zou i de ruimte er ook in behandelen?’ (...) Niets te hebben geschreven, lijkt me beter aanbeveling dan over philosofie te hebben geschreven.
Ook over de indruk die de verzen zelf zullen maken is hij niet optimistisch. Zijn filosofie en levensgevoel, zijn toespelingen op de natuurwetenschap en de wiskunde, wat hij noemt zijn ‘hollandsch, zonder boekenwoorden’ en nog andere dingen zullen zijns inziens een warme ontvangst van zijn werk in de weg staan:
Neen, ik geloof niet, dat er veel menschen zullen zijn, die iets voelen voor mijn verzen. Van enkelen, aan wie ik ze te lezen heb gegeven, heb ik al de indruk gekregen, dat ze er weinig door geëmotioneerd worden; en die enkelen zijn niet de eersten de besten. (...) Nico van Altena vond m'n verzen zo cerebraal, zoo verstandelik: 'k begrijp dat niet; 'k zou eerder et tegendeel zeggen: maar hij heeft niet de emotie gevoeld, die er bij mij achter et nuchterste denken ligt.
Zijn vrees is door de tijd heen wel enigszins bewaarheid geworden. Carel Scharten bijvoorbeeld karakteriseert de cyclus Herinnering als ‘krummelig gekeuvel’ dat mooi had kunnen worden. Vestdijk heeft bezwaar tegen het zeer huiselijke taalgebruik in de reeks 'T is lang geleden. Bloem verwijt Dèr Mouw, dat hij de dichterlijke woordenschat verarmt door uitsluitend omgangstaal te gebruiken. Gerard Diels vindt dat Dèr Mouw's gedichten,
| |
| |
onder meer door ‘geforceerde of kortweg prozaische ritmen’ vaak de indruk maken van een ‘ritmische en acoustische kramp’. Ter Braak waardeert het werk van Dèr Mouw in hoge mate, juist ook om de ‘bijna onlitteraire woorden’, al gaat een gedicht als ‘Ik werd al aardig knap, want 'k leerde fransch’ zelfs hém kennelijk te ver. Dit vers uit 'T is lang geleden moest op het tijdschrift Barbarber wachten om definitief aanhangers te vinden.
Men bespeurt bij sommige auteurs een zekere twijfel, of het werk van Dér Mouw misschien humoristisch zou kunnen zijn. Vestdijk over 'T is lang geleden:
Men moet vrijwel alles vergeten wat een geraffineerde poëtische cultuur van 50 jaar lang ons geleerd heeft. Men moet zich niet stoten aan regels als ‘Die Joden-Ja, die waren vreeslijk raar’, regels die de grenzen van in een sonnet toelaatbare huiselijkheid reeds overschreden hebben: men moet dit alles vooral ook niet ‘humoristisch’ willen opvatten. Is men hiertoe niet in staat, dan doet men beter deze sonnetten ongelezen te laten, een onthouding, die altijd nog heel goed verenigbaar is met bewondering voor dat andere sonnet over de Joden uit Brahman I (pag. 75), dat eindigt met de prachtig bittere regels: ‘O - kwam op aard nog eens de Zoon van God,/ Ik werd om jou Judas de Iskariot.’
Wat Vestdijk hier door het hoofd speelt is ons niet helemaal duidelijk, temeer daar in 'T is lang geleden het antisemitisme heel wat meer tot in de kern wordt bestreden dan dat gebeurde in het door Vestdijk zo bewonderde sonnet. Diels schrijft over de door hem gelaakte eigenaardigheden in Dér Mouw's versificatie het volgende:
Zij bederven het vers tot ongenietbaarheid, waar hij een kontrast plaatst, dat banaal aandoet en waar men op zijn best om zou kunnen lachen, wanneer men het als een komisch versje zou kunnen beschouwen. Een vers dat aanheft: ‘'k Ben Brahman, maar we zitten zonder meid,’ verplaatst de lezer onmiddellijk zozeer in de anekdoterie der raamannonces, dat er in het vervolg al iets bovenmenselijks zou moeten gebeuren, wil hij nog tot de poëzie kunnen terugkeren.
Dat bepaalde vormgevingsverschijnselen bij Dèr Mouw overeenkomen met zelfs zeer traditionele humoristische technieken, blijkt als we het proefschrift van Elisabeth Jongejan, De humor-cultus der romantiek in Nederland, raadplegen. Het boek beschrijft een groot aantal komische technieken van Dèr Mouw's voorvaderen, en enkele daarvan zijn bij hem terug te vinden. Zo bijvoorbeeld de digressie: de vaak oeverloze uitweiding die de gang van zaken onderbreekt en ophoudt. In de gedichten van Dèr Mouw over zijn jeugd vinden we hier specimina van; het griezelverhaal van tante over vleermuizen (Herinnering), om maar iets te noemen.
Veel en veel belangrijker bij Dèr Mouw is wat Jongejan noemt de ‘congruentmaking van het incongruente’, die volgens haar verwantschap vertoont met de foutieve of eigenaardige contractie (schoolvoorbeeld van zo 'n contractie is: ‘hier zet men koffie en over’; zijzelf geeft: ‘totdat hij meerderjarig of
| |
| |
verdronken zou zijn’). Freud noemt in Der Witz und seine Beziehung zum Unbewussten deze congruent-making ‘Unifizierung’, met als een van de technische middelen ‘die Anreihung durch das Bindwort und’. Zo bij Heine, sprekend over zijn schooltijd, waarin hij ‘soviel Latein, Prügel und Geographie’ te verdragen had. Een dergelijke ‘Unifizierung’, al of niet door conjunctie, is bij Dèr Mouw aan de orde van de dag. In het 'K Ben Brahman-gedicht waar Diels het zo moeilijk mee had, speelt het rijm hier een wonderlijke rol: ‘Hem, die zich ontvouwt’ - ‘mijn bordje havermout’, terwijl verderop ‘Zon, Bach, Kant, en haar vereelte handen’ worden verenigd. In Zoo, jongen, ben je daar? klopt de boekhouding van Brahman's wereldrijkdom ‘tot op een Melkweg en een kindertraan’. Niet alleen dat de kindertraan hier van kosmisch belang wordt, maar tevens wordt de Melkweg gerelativeerd door een. Grenzen worden overschreden, ook de grammaticale. Hoe daardoor contouren kunnen worden uitgewist, blijkt bijvoorbeeld uit deze regels uit Herinnering:
Hij at zijn bot'ram, kuste goeienacht,
En ging naar bed, vol gele wolkenpracht,
Vol schemering, toekomst en avondster.
Wat de ‘Unifizierung’ bij Dèr Mouw uitwerkt, is alleen dan humoristisch te noemen, als we onder humor iets essentiëlers verstaan dan grappenmakerij. En wel de levenshouding die Dèr Mouw uitdraagt vanaf de citaten voorin zijn bundel tot aan de slotregels:
Zorg ik, dat 'k niet verschrik
Dèr Mouw's ‘manipulaties’ met hiërarchische verhoudingen gevoegd bij wat hijzelf noemde zijn ‘hollandsch, zonder boekenwoorden’ lijken de waardering voor zijn gedichten iets meer in de weg te hebben gestaan dan die andere oorzaak van zijn pessimistische prognose: de combinatie filosoofdichter. Voor een deel komt dat wellicht doordat men meestal de filosoof Dèr Mouw en de dichter Adwaita als twee gescheiden figuren heeft opgevat, die beiden ieder voor zich iets geheel anders hebben te zeggen.
Fresco bijvoorbeeld meent dat deze twee inhoudelijk te scheiden zijn omdat op Dèr Mouw's pessimistische filosofie een optimistisch dichterlijk oeuvre volgt. Waarbij hij dan ook nog aanneemt dat de wetten van de poëzie veel minder streng zijn dan die van filosofie en wetenschap:
Wat de filosoof Dèr Mouw bv. omstreeks 1905 in Het Absoluut Idealisme zegt, vertoont natuurlijk grote verwantschap met wat de dichter Adwaita later verkondigt,
| |
| |
maar verschilt er toch fundamenteel van. Wat in Brahman tot uiting komt, beantwoordt aan een sterke behoefte die altijd al in hem had geleefd, maar hij was veel te kritisch om lichtvaardig hieraan toe te geven. Pas de overtuiging, dat langs rationele, methodische, wetenschappelijke weg geen gewaarborgde resultaten vielen te behalen, gaf hem de mogelijkheid zich in zijn Brahmandichterschap de vrije teugel te laten, doordat nu juist de pretentie van een gewaarborgd, ook voor anderen demonstreerbaar resultaat te geven wegviel; zo toont hij, de man van de meest felle polemische kritiek, zijn andere zijde, die van mystagoog, van profeet, maar zonder de gebruikelijke pretentie van dien.
En Cram zegt hierover:
Tenslotte toen Dèr Mouw na jaren van wetenschappelijk werk, omstreeks 1912 stond voor het bankroet van leven en denken, brak zich met niet te weerhouden kracht de waarheid baan, die zich reeds lang met tussenpozen maar dringend, aan gekondigd had. Ervaringen die hem ten deel gevallen waren, uitspraken van oosterse en westcrse mystici, deze allen werden nu als eenheid begrepen, als openbaring van een werkelijk. heid, die het leven een nieuwe inhoud zou schenken. Voor het mededelen van deze waarheid, die niet door moeizaam denken was verkregen, was niet dienstig het verstandelijk betoog, maar het uit andere oorsprong ontsproten beeldenrijke gedicht.
Fresco maakt dus een fundamenteel onderscheid tussen de wetenschappelijke weg en de vrije teugel van de poëzie, Cram tussen verstandelijk betoog en beeldenrijk gedicht, volgens haar uit verschillende oorsprong ontsproten. Ter Braak schrijft:
De wijsgeer, gedreven langs de fascinerende verlokkingen van de philosofie, wiskunde, linguistiek en muziek, een tocht vol afzonderlijke genietingen, maar zonder de bevrediging de laatste en diepste waarheid ontgonnen te hebben, hij was plotseling ‘terug-vergoddelijkt’, een grijs kind geworden, spelend met de verworven kennis in de verzckerdheid van een geborgen zijn. En ditzelfde moment werd de dichter Adwaita gewekt.
Volgens hem is er niet zozeer een inhoudelijke scheiding alswel een ander point of view op hetzelfde kennismateriaal. Een point of view dat zonder het denken niet mogelijk was geweest: ‘het denken was een noodzakelijke voorbereiding, opdat het kind in hem kon worden tot Brahmandichter.’
Hoe dit alles ook zij, de door Cram geciteerde brief waar we in het begin van dit artikel al gebruik van maakten, geeft de indruk dat Dèr Mouw zijn denken en zijn dichterschap in ieder geval niet als inhoudelijk te scheiden gebieden zag, omdat zowel zijn verstandelijk werk als zijn poëzie de adoratie voor wat hij ‘Brahman’ noemt als context hebben:
dat ik m'n carrière heb overgehad voor de bevrediging van m'n weetgierigheid (ik weet dat, volmaakt zeker), heeft in de grond 'n religieuze oorsprong; ook bij m'n verstandelijk werk is adoratie de stuwkracht geweest, adoratie voor wat ik Brahman noem, omdat aan dat woord Indische gedachten vastzitten, waarvoor ik et meeste voel. Van daar m'n bewondering voor wiskunde en voor et denken zelf.
| |
| |
Dat de oorsprongen van poëzie en wetenschap verschillend zouden zijn, wordt behalve in het bovenstaande citaat ook weersproken in Misbruik van mystiek, daar waar Dèr Mouw het begrip ‘inval’ omschrijft - een woord dat hij liever gebruikt dan het beladen ‘inspiratie’:
de inval (...) die ik geneigd ben te beschouwen als een poging, om iets, dat zijn waarde en zijn beteekenis in zich zelf heeft, in symbolische vorm op te nemen in het bewustzijn, zòo dat, al naar gelang dit bewustzijn gepreoccupeerd is door muzikale klanken, door kleur en lijn, door vorm, door woordklanken met vizueele beelden of door abstrakties, de inval een melodie, de conceptie van een schilderij, van een beeld, van een vers, van een gedachtengroep is, waarbij dus hct ene symbool evenvcel recht van bestaan heeft en even zuiver is als het andere.
In Misbruik van mystiek wordt gesproken over de ‘bron, oorsprong’ waaruit bijvoorbeeld de kunstenaar en ook de filosoof zijn ‘invallen’ put. Met behulp van weer een ander beeld, ‘kern van gevoels(nevel) of van (gevoels)koncentratie’ geeft hij een nadere omschrijving van die oorsprong. Hij wil met deze termen het mystisch gevoel aan duiden waaruit de produkten van de kunst, maar ook van filosofie, religie, wetenschap, wereldbeschouwing etc. afkomstig zijn, en wel als in symbolische vorm vertaalde invallen. De ‘vorm’ van het een is niet adequater dan die van het ander. Er is geen sprake van, dat bijvoorbeeld de producten van de kunst (of de filosofie, of wat dan ook) het primaat hebben. Als er bij iemand voorkeuren bestaan, is dat een kwestie van toevallige gepreoccupeerdheid.
| |
II.
Dèr Mouw heeft zijn hele leven lang een strijd moeten voeren tegen wat eerst een onontkoombaar gevoel en later een onontkoombare filosofische visie was. En wel het ‘solipsisme’: de opvatting dat de wereld niet objektief, niet buiten de bewustzijnsvoorstelling van elk afzonderlijk individu om bestaat. Elk individu creëert zijn eigen wereld, en zit opgesloten in dat bedenksel als in een cel. Gevoelens van trots en verbazing zijn begeleidende neveneffecten van deze visie. Maar het gevoel dat die andere gevoelens ver overheerst, is de angst:
De angst! Want ik ben alleen, gevangen in de bewustzijnscel, waarin het spookt van de wereldhallucinatie, te voorschijn gekoortst door de onbegrijpelijke ziekte, die ik leven noem. Ik wil één van de spookverschijnselen grijpen en grijp mijn eigen tastge waarwordingen; ik vraag hem, en ik antwoord mezelf in klankgewaarwordingen.
Niet alleen de wereld die het ik zich creëert, maar ook de ik-voorstellingen zelf zijn fantasmagorieën van het bewustzijn. Zo bestaat de werkelijkheid van het individu (zijn wereld en zijn ik) uit het geheel van zijn bewustzijnstoestanden; aan de subjectkant zijn denken, zien, voelen, tasten, etc. en
| |
| |
aan de objectkant dat wat hij denkt, ziet, etc. Dit leidt tot illusionisme en solipsisme.
Dèr Mouw wilde reeds als kind ontkomen aan de angst die voor hem met de eenzaamheid van dit solipsisme was verbonden. Als remedie had hij toen het christelijk wereldbeeld en het veilige milieu van zijn ouderlijk huis. Deze fase wordt niet zonder heimwee geparodieerd in de gedichtenreeks 'T is lang geleden. Dèr Mouw heeft dit ‘naieve’ wereldbeeld later, in zijn kritische periode, verworpen:
En je werd ouder, en zag den troon van God vergruizeld door de kritiek, en de engeltjes verdampten als morgennevel. En toen stierven of vervreemdden van wie je hield, en je bleef alleen in wervelende wereld.
Dan rijst de vraag: ‘Hoe kom ik uit deze kring van het illusionisme?’ Want ‘ik wil terug, uit schimmige wereldfantasmagorie naar gezellig menschenland.’ En de filosoof Dèr Mouw geeft het antwoord dat dit mogelijk is door een wankele, onzekere hypothese, en wel ‘door geen andere dan door de vertegenwoordigingshypothese, die het verschijnsel, het bewustzijnsfantasma, tot verschijning maakt van het Bestaande.’ Dèr Mouw komt zo tot een filosofische, kennistheoretische opinie (echter zonder enige zekerheidsgarantie!) over de aard van de relatie tussen het bewustzijn en de hiervan onafhankelijke werkelijkheid. De opinie namelijk dat de bewustzijnstoestanden, speciaal de waarnemingen, signalen zijn, ‘alarmschellen’ waardoor de existentie verraden wordt van iets dat van die bewustzijnstoestanden onafhankelijk is. Zo krijg je iets dat Bestaat, onafhankelijk ervan of het in het bewustzijn vertegenwoordigd wordt: het ‘Ding-an-sich’. Deze kennistheoretische opinie vormt voor hem een voorwaarde voor de mogelijkheid om de harmonie die hij als kind soms beleefde, weer terug te vinden - maar dan toch als filosoof, dat wil zeggen in de vorm van een filosofische theorie.
Dit eenheidsgevoel uit zijn jeugd, waarmee de solipsistisch gekleurde eenzaamheid buiten spel werd gezet, beschrijft hij als volgt:
Of je was naar de kerk geweest op oudejaarsavond, de kerk, vol licht en wit en deining van orgelmuziek, die klaterend afdroop langs trillende wanden. En straks poffertjes! En één diep gevoel van stille veiligheid, van zalige dakbaarheid. En je ging dien avond naar bed, vol God en poffertjes.
In zijn gedichten keert dit alles terug, ook het eenheidsgevoel - een in de kennistheorie veronderstelde mogelijkheid, hier een in poëzie verbeelde werkelijkheid - maar nu in metafysische zin geradicaliseerd tot het Brahmanconcept. Vandaar dat Dèr Mouw's poëzie zijn metafysica kan worden genoemd, hoewel hij deze ook op filosofische wijze heeft geuit (Misbruik van mystiek).
| |
| |
Al zijn gedichten kunnen als expliciteringen van dit Brahmanconcept worden beschouwd: mijn wereld, mijn ik, en die van de anderen - alles is een ontvouwing, ontplooiing van het Brahman en is in die zin ook zelf het Brahman, dat de oorsprong, de onuitputtelijke bron, dé werkelijkheid is. Vanuit dit gezichtspunt van kosmische samenhang zijn de bovenvermelde elkaar uitsluitende zaken, namelijk de solipsistisch gekleurde eenzaamheid (Bewustzijnscellulair) en de kennistheoretische hypothese (Bewustzijn en Ding-an-sich), maar ook bijvoorbeeld goed en kwaad, mooi en lelijk, banaal en poëtisch, wetenschap en kunst, verstandelijk en emotioneel, etc., geen tegenstellingen meer, en kunnen ze ook niet meer als aparte op zichzelf staande zaken, als ‘laatste’ werkelijkheden worden beschouwd.
Ze zijn immers gerelativeerd, doordat ze in de context staan van andere werelden, andere ikken etc., én tevens geradicaliseerd, omdat ze als ontvouwingen van het Brahman in de context van hun ene oorsprong staan en in deze zin ook het Brahman zelf zijn. Elk dualisme, elke polariteit is in deze visie opgelost (Adwaita: tweeheidsloos), congruent gemaakt om met Jongejan te spreken, maar dan niet alleen bij wijze van humoristische techniek. Citeren we in dit verband een opmerking van Vestdijk over Dèr Mouw's taalgebruik,
dat men wel aangeduid heeft als ‘familiaar’ of ‘gemeenzaam’, en dat o.a. berusten moet op het onvermogen om, in de toestand van inspiratie verkerend, welk woordmateriaal ook, dat zich aan het bewust zijn opdringt als ‘ondichterlijk’ uit de weg te gaan.
Niet alleen in ‘toestand van inspiratie’, maar uit (Brahman) principe is alle materiaal geschikt. Geen enkel materiaal is ondichterlijk.
| |
Aantekening
De projectgroep bestond uit Addy-Boogaerdt-Wijburg, Gijs en Inger Brandt, Francis Christoffels, Ko Dieleman, Guido Favié, Nanda Geuzebroek, Marie-Louise Kraus, Jaap van Marle, Pim Merks, Kees Patist, Fetze Pijlman, Nicolette Smabers, Hans Sonnemans, Thécla Spil, Leonne Starmans, Albert Thijink en Willem Wilmink. Het artikel zoals dat uiteindelijk op het papier kwam, is het werk van Francis Christoffels, Guido Favié en Willem Wilmink.
De gedichten van Dèr Mouw zijn geciteerd naar de eerste drie delen, Het absoluut idealisme en Misbruik van mystiek respectievelijk naar deel 4 en 6 van J.A. Dèr Mouw. Verzamelde werken. 6 delen. Amsterdam 1947-1951.
Een citaat uit A.M. Cram-Magré. Dèr Mouw - Adwaita: Denker en dichter. (Groningen 1962) is te vinden op p. 128, 129 van dat proefschrift, waaruit wij ook brieven van Dèr Mouw citeerden (p. 99-101 en p. 113). Uit het proefschrift van
| |
| |
M.F. Fresco. De dichter Dèr Mouw en de klassieke oudheid. (Amsterdam 1971) citeerden wij p. 11-17 (de Brahman-visie) en p. 671 (de tegenstelling pessimistische filosofie - optimistische poëzie).
Scharten werd geciteerd naar Adwaita: de muziek in de poëzie (in: Kroniek der Nederlansche letteren, 1919-'20, III, Amsterdam 1923. - p. 94-109). Vestdijk naar De Brahman en de jongen (in: Muiterij tegen het etmaal. II, Den Haag 19662. - p. 20-24). Bloem naar Johan Andreas dèr Mouw: Adwaita (in: Verzamelde beschouwingen. Den Haag 1950. - p. 82-86). Diels naar De ontgoochelde wijsgeer als dichter (in: Het woord, zomer 1948. - p. 81-90). Ter Braak naar Dat ben jij (Verzameld werk. I. Amsterdam 1950. - p. 219-243) en naar Twee dichtertypen (Verzameld werk. V. Amsterdam 1949. - p. 346-353).
Elisabeth Jongejan geeft cen lijst van humoristische technieken zoals digressies en ‘congruent-making van het incongruente’ op p. 127-128 van haar proefschrift De humor-cultus der Romantiek in Nederland. (Zutphen 1933). Freud spreekt over ‘Unifizierung’ in Der Witz und seine Beziehung zum Unbewussten (in: Gesammelte Schriften. IX. Leipzig/Wien/Zürich 1925. - p. 71-73). |
|