Spektator. Jaargang 1
(1971-1972)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
Ton Anbeek
| |
Werkelijkheid en romanBegin van dit jaar bracht een toneelstuk, De kleedkamer, Engelse schouwburgbezoekers in verwarring. Het stuk bestaat uit drie bedrijven: het eerste speelt in de kleedkamer vóór de (rugby)wedstrijd, het tweede in de rust, het derde na afloop van de partij. Er is geen plot, het hele stuk bestaat louter uit een hoeveelheid natuurgetrouw weergegeven dialogen, en ‘er gebeurt helemaal niets bijzonders’Ga naar eind(1). Tegenstanders zeggen dat je net zo goed een t.v. camera in een echte kleedkamer neer had kunnen zetten; algemeen zit men er mee dat je niets van het toneelstuk mee kunt nemen, er is geen duidelijke boodschap. Dit onbehagen over het ontbreken van enige boodschap bewijst dat het publiek zoiets natuurlijkerwijs verwacht. Men gaat er eenvoudig van uit dat een toneelstuk iets betekent, iets te zeggen heeft, niet zomaar een willekeurig stuk werkelijkheid weergeeft. Het moet een soort visie op die werkelijkheid weergeven.
Deze opvatting vindt men ook zowel bij schrijvers zelf als bij theoretici. Bij Hermans bijv. die stelt dat in de, wat hij noemt: klassieke roman, ‘een idee wordt uitgedrukt door middel van handelingen’; de werkelijkheid van een roman is gericht op de uitdrukking van dat thema, het is een geordende wereld en heeft daardoor ‘mogelijk met een objectieve beschrijving van de werkelijkheid weinig meer te maken’Ga naar eind(2). Het is opvallend dat er bij verschillende theoretici die over dit probleem geschreven hebben, vrijwel een communis opinio te vinden is. Zo komt E. Ternoo in een goed samenvattend artikel, Roman en werkelijkheid, tot de conclusie: Een afbeelding van de werkelijkheid, en dus ook van het menselijk leven zelf, in de romankunst bleek illusoir. Niet illusoir daarentegen is het afbeelden van de schema's, die aan het menselijk leven ten grondslag liggen,Ga naar eind(3). Er is één boek in de Nederlandse literatuur dat de vraag naar de verhouding | |
[pagina 394]
| |
fictie - realiteit zélf nadrukkelijk stelt: de Max Havelaar. Sötemann rondt zijn betoog hierover af met o.m. deze zin: Zonder mimesis, zonder basis in de realiteit om ons heen, is geen kunst denkbaar, maar zonder een zó fundamentele (re)interpretatie, (re)organisatie en afspiegeling van diezelfde werkelijkheid, dat het nauwelijks een metafoor is wanneer men van ‘schepping’ spreekt, is dat evenmin het geval.Ga naar eind(4). Literatuur als interpretatie van de werkelijkheid, dat idee is allerminst origineel. Verdenius stelt dat dit juist door Plato met zijn mimesis-begrip werd bedoeld (en niet wat men daar gewoonlijk, zoals in bovenstaand citaat uit Sötemann, onder verstaat: werkelijkheidsweergave)Ga naar eind(5). Als men literatuur ziet als ‘interpretatie’ van de werkelijkheid, dan is elke roman tot op zekere hoogte een ideeënroman. Wanneer in een literair werk de handeling helemaal ondergeschikt is gemaakt aan de ideeën, als de figuren ‘staan’ voor een bepaald idee, dan spreekt men van een allegorie. Een allegorie is m.i. niet één van de vele soorten romans, het is de toespitsing van een tendentie die in elke roman aanwezig is. Een toespitsing die in het werk van mensen als Hermans en Raes bijv. heel duidelijk aanwijsbaar is: het is van A Pilgrims Progress niet zo heel ver lopen naar Nooit meer slapen en De lotgevallen. Wie vindt dat ik te hard doordraaf zal het misschien eens zijn met een uitspraak van Mulisch: Een schrijver mag niets te zeggen hebben. Nooit heeft een schrijver een ‘boodschap’ behalve die van het papier: kreatie, werkelijkheid, een geur van eeuwigheid. Wat was de boodschap van Tolstoi? Van Shakespeare? Joyce? Wij zijn jullie boodschappenjongens niet!Ga naar eind(6). Het is de vraag of Mulisch nog achter dit ‘manifest’ staat, want in De verteller verteld roept hij uit: En de formele inhoud van dit minieme fragment (...) is KRITIEK - zoals heel De Verteller KRITIEK is.Ga naar eind(7) Als we het er over eens zijn dat het zoeken naar een ‘boodschap’ een natuurlijke en theoretisch heel goed te verdedigen zaak is, dan kunnen we overgaan tot het Grote Probleem: hoe die boodschap te vinden. Die bezigheid wordt gewoonlijk interpreteren genoemd: in feite is dat: interpreteren van een interpretatie van de werkelijkheid: het achterhalen wat een bepaalde schematizering/vertekening van de werkelijkheid over die werkelijkheid wil meedelen. Moderne schrijvers zijn. zeker geen boodschappenjongens in die zin dat ze de boodschap zonder meer bij de lezer thuis komen brengen, Het zelfde geldt voor andere fictionele uitingen, zoals bijv. film. Wie wel eens gediskussieerd heeft over de bedoeling van films als Straw Dogs of Clockwork orange, zal begrijpen wat ik bedoel. | |
[pagina 395]
| |
Maar ook een op het eerste gezicht doorzichtige roman als Eline Vere is in dit opzicht problematisch. Drop zegt daar in zijn schoolboek Indringend lezen 2 over: We hebben nu al verschillende keren de term grondtoon gebruikt, waar we anders idee zouden zeggen. Grondtoon lijkt ons daarom meer geschikt voor deze roman, omdat het een moeilijk onder woorden te brengen gevoel is dat de roman tot eenheid stempelt. Het is het gevoel van onontkoombare doem die over al het menselijk leven hangtGa naar eind(8). Ik zal hieronder uitvoerig ingaan op een wat minder bekende roman van Couperus, Langs lijnen van geleidelijkheid. De interpretaties van het boek lopen nogal uiteen. Om die interpretaties enigszins te kunnen beoordelen, geef ik eerst een zo feitelijk mogelijk korte samenvatting van de gebeurtenissen in het verhaal. Ik stel nadrukkelijk ‘zo feitelijk mogelijk’ omdat er natuurlijk een zekere subjectieve marge in zo'n parafrase zit. Toch hoop ik het verhaalverloop in zijn grote lijnen wel weer gegeven te hebben (dit zou meteen verregaande interpretatie zijn bij een roman van Mulisch, Raes, Claus of Polet); vervolgens eiteer ik een aantal ‘duidingen’ van critici, om daarna te komen tot het ontwerp van een controleerbaarder interpretatie. Aan het eind van dit artikel probeer ik de lijn van die interpretatie door te trekken naar enkele andere romans van Couperus (en naar ‘de mens Couperus’). | |
Korte inhoudCornélie de Retz van Loo, een gescheiden vrouw van 23, probeert in Italië een nieuw leven te beginnen. Ze ontdekt na enige tijd in Rome dat Italië ‘(...) nooit haar levenstroost (zou) zijn’Ga naar eind(9), en gaat een brochure schrijven over De maatschappelijke Toestand van de Gescheiden Vrouw. In deze tijd leert ze Duco van der Staal beter kennen, een schilder die helemaal in de klassieke Oudheid leeft. Zij gaan ten slotte samenwonen, daarmee de conventie doorbrekend (Zij weigert hem te trouwen). Hun kennissenkring is beperkt tot een wat hitsige Italiaanse prins en de Amerikaanse vrouw die hij om haar geld heeft getrouwd. | |
Interpretaties en oordelenW.J.M.A. Asselbergs: Cornélie de Retz, getrouwd met Rudolf Brox, beleeft te Rome een avontuur met | |
[pagina 396]
| |
Duco van der Staal, doch keert naar haar man terug, omdat hij in haar de ambivalentie der gevoelens beantwoordt, die wij uit Extase kenden. Op de achtergrond van haar schijnbaar instinctieve zelfbepaling vinden wij een nauwelijks verantwoorde drang naar herstel van het geschonden evenwicht, een onderbewuste boetedrang, die stelliger waarneembaar wordt bij de helden van de volgende verhalenGa naar eind(11). W.J. Simons heeft blijkbaar geen moeite willen doen zelf een oordeel te vormen, en beperkt zich tot een parafrase van Asselbergs' woorden: Het verhaal van een vrouw die een avontuur beleeft met een man, maar daarna gedreven door een onderbewuste boetedrang terugkeert naar haar echtgenoot van wie zij gescheiden leefdeGa naar eind(12). Onbewuste boetedrang is het die Cornélie weer naar haar ex-man [N.B. zij is voor de wet een gescheiden vrouw] terugdrijft; heel anders ziet de criticus W.G. Nouhuys dit: Het thema is: dat de vrouw, ondanks haarzelve, zich steeds in haar fyziek de vrouw blijft voelen van den man, door wien zij vrouw werdGa naar eind(13). Maar H.W. van Tricht omschrijft de thematiek zo: (...) weer staan geestelijke en zinnelijke liefde tegenover elkaar. In Extase won de geestelijke, tot haar zenith opgevoerd, in dit boek de zinnelijkeGa naar eind(14). Het oordeel van M. Galle sluit daar wel bij aan: Opnieuw kan de vergeestelijkte liefde niet op tegen ‘het dwingende leven’, tegen de werkelijkheid. Hoewel Cornélie weet, dat liefde ‘alleen al dat andere, dat hoge en tedere, dat innig volmaakte van levensharmonie’ (...) is, gaat zij terug bij haar echtgenoot Brox, wiens fysiek-magnetische kracht haar blijft biologerenGa naar eind(15). Deze fysiek-magnetische kracht wordt nog meer naar voren gehaald door K.J. Popma, die als thema ziet: De absurditeit van het sexuele en daardoor de onoplosbaarheid van het sexuele vraagstukGa naar eind(16). Het sexuele aspect heeft Couperus' tijdgenoten nogal opgewonden. Zo zegt Dominee Knappert: Cornélie ‘die in bed ligt te wachten op het mandier, tegen wien zij zich kan noch wil verzetten is de meest cynische prediking van de geslachtsdrift als fatum, ooit in onze letteren geschreven...Dat Couperus door zijn naam en zijn invloed zoo talloozen met deze prediking vertrouwd maakt, is een schade, door al zijne kunst en al zijn talent niet opgewogen’. Van Nouhuys, voor zijn tijd een verwonderlijk scherp lezer, maakt de opmerking: De beoordeling van die bepaalde vrouw, Cornélie de Retz van Loo, maakt de schrijver ons niet gemakkelijkGa naar eind(18). | |
[pagina 397]
| |
Van die beoordeling maken andere critici geen probleem; enkele zijn bijna vijandig. Van Booven vindt haar terugkeer logisch: een vrouw waarin gezond-vrouwelijk instinct en voorkeur overheerschen en op den duur den doorslag moeten gevenGa naar eind(19). Zeer negatief is F.L(apidoth)., hij noemt Cornélie een ‘knoeimensch’: Zij is een monster, wel een der antipatiekste en gevaarlijkste vrouwen, die men op zijn levensweg kan ontmoeten. Het boek heeft voor hem geen duidelijke boodschap: Wij behoeven niet aan te nemen dat Couperus die twee menschen [nl. Cornélie en Duco] uitvoerig heeft geteekend om iets te betogen. Hij zal de natuur van Cornélie belangwekkend hebben gevonden voor den romanschrijver: een mooi voorwerp om er een roman-psychologische analyse op te be proeven (...)Ga naar eind(20). | |
AnalyseIn short, the author's judgement is always present, always evident to anyone who knows how to look for itGa naar eind(21). Bovenstaande uitspraak is van W.C. Booth die overigens in zijn boek The Rhetoric of Fiction juist laat zien hoe moeilijk het is ‘the author's judgement’ te vinden als de schrijver zich niet evaluerend in het verhaal mengt. Die expliciete inmenging is taboe sinds Flaubert die stelde dat de kunstenaar in zijn boek aanwezig moet zijn comme Dieu dans la Création, invisible et tout-puissant, qu'on le sente partout mais qu'on ne le voie pasGa naar eind(22). Maar Flaubert zèlf is daarin niet consequentGa naar eind(23), evenmin als zijn navolgers. Ook Couperus onthoudt zich niet van expliciete oordelen over zijn romanfiguren (Het is mogelijk dat dit duidelijke stellingnemen in zijn latere romans minder voorkomt). Juist die passages zijn m.i. richtinggevend voor de interpretatie. Al in het tweede hoofdstuk van Langs lijnen van geleidelijkheid wordt Cornélie op de volgende manier ‘geplaatst’: En deze vrouw was het kind van haar tijd maar vooral van haar omgeving, en daarom zo weinig af: strijdigheid tegen strijdigheid, in evenwicht van tegenstrijdigheden, dat haar ondergang kon zijn, of haar behoud, maar in elk geval haar noodlot (p. 246)Ga naar eind(24). Door het hele boek heen wordt de nadruk gelegd op deze tegenstrijdigheden in haar natuur. Haar probleem doorziet ze zelf scherp, ze is (...) opgevoed alleen met saloneducatie, om te schitteren, als mooi en bevallig, zij | |
[pagina 398]
| |
had geschitterd en was getrouwd, en nu was zij drie-en-twintig, gescheiden van die man, die eens haar enige doel was geweest, en, haar terwille, het doel harer ouders: nu was zij alleen, verloren, wanhopig en stervens-troosteloos: zij had niets om zich aan vast te klemmen, zij leed (p. 468). Haar opgave is eenvoudig: het vinden van een doel in haar nieuwe leven Een enkel woord van Duco had haar zeer getroffen: die uitroep: O, als wij een doel konden vinden! (p. 468). Zij denkt over zichzelf in termen als: Zij, vrouw, jonge vrouw, doelloze vrouw, hoe treurig zij was in het leven (p. 469). Cornélie zoekt die levensvervulling eerst in het ‘modern zijn’, de vrouwenbeweging: leven voor de toekomst! Leven voor de Vrouw, voor het Meisje (p. 469). De evaluatie van die poging wordt niet door Couperus zelf rechtstreeks gegeven, maar via Duco van der Staal, de enige met wie zij op dat moment intensief omgaat en degene die (tegenstrijdigheid) nu juist wel het verst van haar modern-zijn afstaat! Wanneer zij hem haar brochure ‘De Maatschappelijke Toestand van de Gescheiden Vrouw’ voorleest, herleidt hij de tekst onmiddellijk tot haar eigen levenservaring: Hij vond de klank van die stem zo hard, die waarheden zo persoonlijk, die bitterheid onsympathiek en die conventie-haat zo klein (p. 471). Dit zou naar het oordeel van een artistieke, wereldvreemde dromer kunnen zijn, maar Couperus sanctioneert in dit geval deze evaluatie: Hij, artiest, maar vooral dromer, zag soms scherp, tróts zijn dromen, tróts zijn soms alles omvattend gevoel voor lijn en voor kleur en voor waas; (...) (p. 472). Even dubbelzinnig als deze relatie geëngageerde vrouw - wereldvreemde schilder, is Cornélie's optreden tegenover de Italiaanse prins; juist in haar meest serieuze tijd, nota hene onder het corrigeren van de drukproeven van de brochure, ontziet ze zich niet wat galant met hem te flirten. Het samenleven van Cornélie en Duco, een vrijwel volkomen artistiek isolement, wordt door Couperus gekarakteriseerd als hoogmoed: (...) de hoogmoed gierde in hen op (...) en, zij denken te lopen in hun droom, onttogen aan mens en aan werkelijkheid (p. 530). Een uiterst banaal probleem dwingt ze tot die werkelijkheid terug te keren: geldnood, d.w.z. er is geen brood op de plank. Dat de hoogmoed op deze manier voor de val komt, is een heel ironische draai van het verhaal. In éen | |
[pagina 399]
| |
van de allereerste gesprekken die Cornélie met Duco heeft, verkondigt zij zeer vage idealen: En als ik de kracht had mij te wijden aan een doel, zou het vooral zijn: brood voor de toekomst (p. 447). Waarmee ze iets bedoelt als: een betere toekomst voor de mensheid (De dialoog aan het begin van dit artikel gaat daaraan vooraf). Welnu: Cornélie met haar grote toekomstidealen is niet eens in staat voor zichzelf de kost te verdienen: En zij bood zich aan, zonder Duco er iets van te zeggen, maar niettegenstaande haar versleten manteltje, vond men haar overal te veel dame, en vond zij het salaris te weinig voor de hele dag arbeid. En toen zij voelde, dat zij het niet in haar bloed had te werken voor haar brood, trots al haar ideeën, al haar logiek, trots haar brochure en haar vrije-vrouwschap, voelde zij radeloos tot wanhoop toe (...) (p. 613). Teveel dame! De positie die zij vervolgens noodgedwongen neemt is het toppunt van onbenulligheid: gezelschapsdame van een coquette oude Amerikaanse. Precies vóór de beslissende ontmoeting met haar ex-man, staat een gesprek dat haar uiteindelijke terugval tot het tegenovergestelde van vrije vrouw goed voorbereidt. Zij ontmoet een Feministe die haar brochure kent. Cornélie blijkt dan een ‘afvallige’ die meningen verkondigt als: Gelooft u niet, dat er in iedere vrouw sluimert een groot egoïsme voor haar eigen liefde, geluk, en dat als zij dat gevonden heeft...de wereld en de toekomst haar belang verliezen en Ja. Ik ben heel nederig geworden, omdat ik oprechter ben. Natuurlijk, ik geloof wel in enkele vrouwen, in enkele grote geesten. Maar zou het merendeel niet in vrouwelijkheid blijven: vrouw en zwak... Op één punt blijkt ze het met haar opponente eens te zijn: het is vooral een kwestie van opvoeding: Ik geloof het wel, dat ik nooit ben opgevoed, en dit zal wel mijn zwakte zijn (p. 634). Onmiddellijk daarop komt Cornélie in de greep van haar ex-echtgenoot, iemand die haar volledig willoos maakt. Met een vergelijking die Freud plezier zou hebben gedaan, beschrijft Couperus de macht van zijn stem: zij voelde zijn geluid zinken in haar als gesmolten brons in een vaas (p. 637) Deze vergelijking komt nog een paar keer terug (p. 648, 656 en 658): Het was zijn stem die viel als gesmolten brons in haar ziel, in haar lichaam, en verloomde haar en verlamde haar (...). Onder die stem was ze als een voorwerp, een ding, dat hem toebehoorde, nadat hij haar eerst voor altijd gestempeld had tot zijn vrouw. Cornélie, de zelfstandige vrouw, gereduceerd tot een ding. Zij evalueert nu | |
[pagina 400]
| |
ook haar feministische periode: Zij vloekend tegen het huwelijk, had zich, diep-in, altijd gehuwd gevoeld (p. 672). De totale nederlaag wordt ook uitgedrukt door een zin die elke geëmancipeerde vrouw wel het bloed onder de nagels vandaan zal halen: Zij voelde, dat zij voortaan mooi moest zijn, en dat verder er niets meer op aan kwam (p. 677). De droom van haar leven ‘Rome, Duco, het atelier’ verdwijnt in de willoze onderwerping aan haar ex-man. | |
CompositieproblemenIk heb er hierboven al op gewezen dat het gesprek tussen Cornélie en de Engelse feministe een voorbereiding vormt voor Cornélie's overgave. Daarmee heb ik het probleem van de compositie gesteld. De criticus Van Nouhuys heeft daar bezwaren tegen ingebracht. Uit zijn recensie blijkt dat hij het boek goed gelezen heeft; hij is daarom ook niet zo zeker over de interpretatie. Zijn uiteindelijke oordeel is toch afwijzend (voornamelijk om de onbenulligheid van het gegeven). Couperus heeft op deze kritiek zelf gereageerd door enkele punten te weerleggen (om wille van de overzichtelijkheid kan ik daar niet al te veel op in gaan). Na dit weerwoord blijft Van Nouhuys één bezwaar houden, dat hij als volgt formuleert: Er zijn heel wat vrouwen die de mogelijkheid zullen lóóchenen dat Cornélie, die zooveel houdend van Duco, en met zijn laatste kussen nog warm op haar lippen, zich met voorbedachten rade aan de geestelijk zoveel lager staanden Brox gaat geven!... Het merkwaardige is, dat Couperus het daar later (1920) volkomen mee eens blijkt te zijn! In een stukje ‘Hoe een roman geschreven wordt’ heeft hij het o.m. over compositie-fouten: Als ik een eonereet voorbeeld mag noemen, zou ik zeggen, dat ik in Langs lijnen van Geleidelijkheid de figuur van de eerste man der heldin, die op haar grote invloed uitoefent tot het einde toe, niet goed heb voorbereid, zodat Rudolf Brox veel te laat de lezer bekend wordt gemaakt. Ik zag dit dadelijk zodra de roman geschreven was, maar hoewel ik alle tijd had om hem ‘over te werken’ en voorbereidende episoden tussen de hoofdstukken in te lassen, miste ik zelfs de moed kleine, slimme, sluwe zinnetjes die Brox' optreden zouden prepareren er hier en daar tussen te krabbelen, hoewel een dergelijke knoeierijtje heel onschuldig en doodgewoon ware geweest. En veel van mijn fout te niet had gedaanGa naar eind(26). | |
[pagina 401]
| |
Couperus blijkt trouwens helemaal weinig meer met de roman op te hebben. Hij noemt het tegen André de Ridder als een van de boeken die hij ‘niet meer kan zien’: Hoe komt men ertoe zulke boeken te schrijven?Ga naar eind(27) Wat de opbouw betreft kan men met Couperus van mening verschillen, zoals bijv. Popma die schrijft ‘dat dit verhaal van welhaast volmaakte compositie’ isGa naar eind(28). Daarvoor zijn argumenten te geven. In de eerste plaats staan er verspreid door de roman heen een aantal passages die zeer duidelijk aangeven hoe sterk Cornélie nog aan haar verleden vastzitGa naar eind(29). Haar onwil met Duco te trouwen komt voort uit eigen onzekerheid over de ware aard van haar gevoelens. Op p. 607 leest men een zeer opvallende vooruitwijzing (opvallend in deze grotendeels chronologisch verlopende roman): Pas jaren later zou zij die onwil begrijpen... In de tweede plaats wordt haar val op een heel subtiele manier voorbereid. NI. door middel van Duco's symbolische schilderijen. Deze schilderijen zijn niet zomaar uiting van een dan heersende school, het symbolismeGa naar eind(30), ze verbeelden de levensloop van Cornélie. Het grote werk waarbij Cornélie Duco voortdurend ondersteunt is de voltooing van ‘de grote schets ener theorie van vrouwen’ (p. 530-1): een stoet vrouwen die zich uit een ineenstortende stad losmaakt en met banieren voortschrijdt naar een moderne stad. Deze ‘optocht der ten levensstrijd tijgende vrouwen’ is duidelijk een picturale illustratie van Cornélie's ideeën. Maar daartussen door maakt Duco een heel andere tekening: Hij schetste, levensgroot, een wandelende vrouw, met die mengeling van kind, vrouw en godin, die zijn figuren karakteriseerde - en ze liep langzaam dalende lijn af naar een sombere diepte zonder te zien en zonder te begrijpen; haar ogen staarden magnetisch de afgrond toe; vage handen waren om haar als een wolk en duwden zacht, en leidden; in de hoogte, op hoge rotsen, riepen haar, in hel licht, andere figuren met harpen, maar zij ging naar de diepte, door de handen geduwd; in de afgrond bloeien vreemde purperen orehideeën, als monden van liefde...(p. 535). Cornélie houdt niet van deze tekening, maar ze weet niet waarom: Die vrouw hier, die is wel mooi...Ze loopt zo in onbewustzijn die hellende lijn af en die duwende handen om haar heen, en die roden bloemen in de afgrond...Zeg Duco, wat meende je er mee? Zelf legt zij de relatie tussen deze vrouw en haar eigen leven dus niet, des te meer doet Couperus dat door de ‘duwende handen’ in het vervolg van | |
[pagina 402]
| |
de tekst steeds op Cornélie (en Duco) te betrekken (p. 618, 661, 677). Duco's tekening verbeeldt haar eigen levensloop, de ‘hellende lijnen’ zijn de ‘lijnen van geleidelijkheid’ uit de titel van het boek. Tegen dit noodlot verzet Cornélia zich tevergeefs: Zij zag niet de geleidelijkheid der lijnen, en het noodlot van die wegen, en zij wilde niet voelen de drang der spokende handen (p. 661). Men kan dus concluderen dat Cornélie's val wel degelijk is voorbereid en nog wel door middel van een tekening die haar vriend op het hoogtepunt van hun geluk ontwerpt. | |
Het thema in groter verbandEr is in Langs lijnen van geleidelijkheid geen sprake van enige ‘onbewuste boetedrang’; het boek beschrijft niet anders dan de terugval in ‘noodlottige slavernij’ (p. 661) van een vrouw die vrij wilde zijn. Is het een antiemancipatieroman? Eén van de recensenten insinueert het: Is het niet of Couperus, die een toevallig actueelen roman over Wereldvrede schreef, ditmaal een toevallig venijnige satire gaf op de ‘vrije vrouw in het vrije huwelijk’?Ga naar eind(31). Het is zeer de vraag of je het zo kan stellen. In de eerste plaats is er, zoals ik hierboven al hebben laten zien, geen sprake van een happy end (tenzij men Cornélie's reductie tot slaaf en ding zo wil noemen). En verder wordt door het falen van deze poging van zelfstandigheid een duidelijke schuldige aangewezen: de opvoeding, die haar voor dit leven ongeschikt heeft gemaakt: Als zij maar niet in zich had laten kankeren de ellendige loomte van haar bloed, van haar opvoeding, haar brillante salon-educatie-loomte, die haar ongeschikt maakte tot wat dan ook! (p. 622). Haar terugval is dan ook maar tot op zekere hoogte aan het blinde fatum toe teschrijven. Algemeen stelt men dit noodlotsthema bij Couperus centraal. Van Booven, Couperus' biograaf, zegt bijv.: Eigenlijk is de idee van het onafwendbare gebeuren, datgene wat in een menschenleven onherroe pelijk gebeuren moet, en waaraan de wil van den mensch nooit in der eeuwigheid iets zal (ver) mogen te veranderen, eigenlijk is die idee de hoofdzakelijke die zijn schrijversfiguur beheerschtGa naar eind(32). De titel van de Amerikaanse editie van Langs lijnen luidt The Inevitable. Maar: het zijn zeer concrete maatschappelijke gegevens die de werking van dit noodlot mogelijk maken.
Cornélie's tragiek is dat ze zich niet los kan maken van de sociale groep | |
[pagina 403]
| |
waartoe ze behoort, en de ideeën van die groep die ze scherp doorziet (Over het leven in Nice: ‘Het was om haar heen als één leugen, schitterender dan in Den Haag, maar nog valser, brutaler, perverser’ (p. 632)) ze probeert zich te bevrijden, maar is daar niet toe in staat door haar ‘saloneducatie’. Zij staat daarin niet alleen in het oeuvre van Couperus. Haar houding tegenover het huwelijk (Ik vind passie mooi, maar het huwelijk is geen passie. Passie kan edel zijn, en bovenmenselijk, maar het huwelijk is een menselijke instelling van klein menselijke moraal en berekening...en: Passie duurt te kort om een huwelijksleven te vullen (p. 526)). haar ideeën over het huwelijk worden in de praktijk gebracht door Ottilie jr. (Van Oude Menschen). Een vrouw die ook geen bevrediging in het leven voor één man kan vinden, is Elly Takma uit hetzelfde boek: zij meldt zich bij het Rode Kruis in Rusland in het spoor van Florence Nightingale. Maar het probleem van het zingeven aan een leven buiten de eigen sociale groep, is natuurlijk niet iets waar alleen vrouwen mee te maken hebben (al laat de hun voorgeschreven rol zo nog minder vrijheid dan de man). Een rechtstreekse lijn verbindt Cornélie met een van Couperus' meest intrigerende figuren: Brauws uit de Boeken der kleine zielen. Hij is het die het meest radicaal heeft willen breken met zijn milieu door in Amerika ‘werkman’ te worden. Maar die poging mislukt: Ik werd nooit een eenvoudig werkman. Ik had het willen worden...om de werkman te begrijpen, geheel en al...en daarna, met die kennis te werken voor zijn welvaart, terug in mijn land, in mijn stand...Maar al was ik nu tussen werklui...ik begreep ze niet. Ik voelde voor ze een huivering, onwillckeurig, voor hun scherts, voor hun vloeken, voor hun drank, voor hun vriendschap zelfs. Ik bleef een heer. Een meneer. Ik bleef van een ander bloed en van een andere beschaving. Mijn ideeën en theorieën wilden mij gelijk maken aan mijn kameraden, maar mijn vroegere leven zelf - mijn geboorte, beschaving, studies - geheel het verleden van mij, mijn ouders, geheel mijn heriditeit verzette er zich tegenGa naar eind(33). Evengoed als Cornélie te veel dame is, blijft Brauws te veel heer om zijn afkomst te kunnen loochenen. Zij blijven randfiguren, ze willen zich los maken uit de bourgeoisie, maar slagen er niet in een alternatief leven te realiseren. Voor deze romanfiguren geldt zeker wat Van Booven opvallend sociologiserend beschrijft: Couperus heeft in een overgangstijdperk geleefd, waarin veel maatschappelijks reeds wankelde op ondermijnden bodem. De menschheid leefde en werkte midden in de schaduw die de komende grote rampen van begin dezer eeuw vooruit wierpen. Zij besefte het niet en was er toch reeds, en is er nog (1933), innerlijk door verscheurd. Wie onzer schrijvers heeft ons in de jammerlijke ontreddering zuiverder inzicht gegeven dan Couperus? Menig bladzijde in zijn geschriften getuigt er van hoe zeer hij er zelf onder leed, al zocht en vond hij later een toevlucht in de oudheidGa naar eind(34). Van Booven trekt de lijn door naar Couperus' eigen levenspraktijk. Welke po- | |
[pagina 404]
| |
sitie had de schrijver zelf binnen de klasse waarvan hij de bekrompen concentionaliteit zo scherp beschreef? Hij brak niet met zijn milieu; bleef er wel, letterlijk, ver van (nl. in buitenland). De rol die hij tegenover het Hollandse publiek aanneemt is die van een caricatuur van de beschaving van zijn groep: de fat. Zijn lezingen zijn niet vrij van een flinke hoeveelheid artistieke ijdelheidGa naar eind(35). Dat men zich afvroeg of Couperus al of niet parfums gebruikte, zegt al genoegGa naar eind(36). Hij speelde de rol met overtuiging, een rol waarmee hij epateerde, maar niet genoeg om uitgestoten te worden: de grillen van de ‘hogere’ artiest worden getolereerd. Niettemin mist hij één van de voornaamste eigenschappen van het dandy-schap: ‘Un dandy ne fait rien’ (BaudelaireGa naar eind(37)). Een échte fat kan nooit zo'n omvangrijk oeuvre bij elkaar schrijven (Herman Robbers noemt dan hem ook: ‘een fat met fut’Ga naar eind(38)).
Hoewel hij de super-estheet uithangt, is het opmerkelijk hoe sterk hij zijn eigen produkten relativeert. Over de roman: Een roman is niet meer dan een kunstwerk maar als de wereld dan tóch bestaat en haar gangetje rolt, is het maken van een kunstwerk misschien wel te verdedigenGa naar eind(39). Een dergelijke uitspraak doet sterk denken aan Oscar Wilde's ‘All art is quite useless’Ga naar eind(40), en is waarschijnlijk niet vrij van enige coquetterie. Maar deze nutteloosheid is niet beperkt tot Couperus' werk, het gaat om zijn hele bestaan. Tegen André de Ridder zegt hij: Ik heb niets gedaan dan wat boeken geschreven. En eenmaal ga ik dood...Mijn leven is heel nutteloos geweest, maar ik hecht er toch aan: ik hou van allerlei menschen, ik vind allerlei dingen mooi, en ik heb mij soms dol geamuzeerd in het leven, als op een Carnaval. Ik heb heel veel mooie, lieve en amusante souvenirs. Ik heb ook veel verdriet gehad, maar dat is lang geleden...In mijn leven is heel veel goeds. Nu wel geen groote dingen, maar veel lieve, kleine dingen...Ga naar eind(41). Misschien is het meest dubbelzinnige van dit ‘nutteloze leven’, dat hij betaald en bejubeld werd door de mensen die hij in zijn boeken zo genadeloos uitkleedde.
(april 1972) |
|