Spektator. Jaargang 1
(1971-1972)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Enno Endt
| |
[pagina 386]
| |
Of kort na het begin van Een dag in 't jaar: Ik keek tusschen de vier ramen
wat loop de wolken namen,
die als kuikens waren opgestaan
voor de zonnehaan.Ga naar eind(3)
Nee, die haan staat bij Gorter niet op zo'n prominente plaats. De volgende voorbeelden zullen namelijk laten zien, dat het vaak rechtstreeks de ik is, die aantreedt, of een figuur die voor de ik blijkbaar veel betekent, en dat de situaties als van groot belang, levensbelang gegeven worden: In de zwarte nacht is een mensch aangetredenGa naar eind(4)
Dat is die zangeres die zelfmoord pleegt, op de drempel tussen dood en leven staat, ‘bij een groot zwart water, aan zijn zoom’. Toen 'k ziek was, trad bij mij de kamer in
een naakt man sterk...Ga naar eind(5)
Van uit Gods wezen, zijn eeuwige licht,
is mij een jonge jonkvrouw aangetreden..Ga naar eind(6)
Beiden zijn verkondigers van het heil, dat Spinoza's leer in die levensfase voor Gorter betekent. - En uit de socialistische periode laten de volgende citaten hetzelfde zien: 's Morgens, men treedt voor de vaalgroene weiden
of voor den nevel die hier altijd is.
's Morgens: men treedt diep in het leelijke -Ga naar eind(7)
Wanneer men tusschen een schaar van mannen treedt,
van jonge arbeiders,...etc.Ga naar eind(8)
Een man trad op mij aan
in 't volle lichtGa naar eind(9)
Er treedt een man mij aan
van vreugde en van hoopGa naar eind(10)
Vanuit een nieuwe wereld treedt
een man mij aan met enge kleed,Ga naar eind(11)
Vanuit een nieuwe wereld treedt
een vrouw mij toe met hangend kleed,Ga naar eind(12)
| |
[pagina 387]
| |
Deze drempelsituaties, met dus niet altijd vertegen woordigers van nieuwe tijden, ook wel eens somber gekleurd, zijn wèl altijd ook innerlijke grenssituaties. Voor ieder duidelijk is dit in het bekende vers De dag gaat open als een gouden roos;
ik sta aan 't raam en zend mijn adem uit,Ga naar eind(13)
dat eindigt met Ik heb 't gevonden, het menschengeluk,
al moest ik worden vier en dertig jaar
eer ik het vond,...etc.
En dat binnen en buiten veelal corresponderen met eigen innerlijk en alle anderen ziet men nog eens in de regels uit 't Was stil over de wereld.Ga naar eind(14), waarin een zoveelste dageraad alweer prachtig beschreven wordt: En zacht, zoals een hand zich zacht beweegt,
ging daar een venster open, en er trad
een jong man in de oopning van het raam.
(...)
En hij dacht aan de eenheid aller menschen.
(...)
Dat was het rozenrood dat nu begon,
dat was die vreemde gloed, waarin het grauw
begon te leven, o dat was het nieuwe
dat in hem leefde. Dat buiten hem leefde.
Maar ook als de jonge Gorter, in het vóór Mei geschreven vers dat hij niet publiceerde, Lucifer, in wanhoop over ‘'t wel der wereld’ verkeert, bevindt hij zich op een grens, hier weer van water en van land: Aan 't grauwe zeestrand
zat ik somber en alleen.Ga naar eind(15)
Het lijkt of er aan dit gebeuren wordt herinnerd in de bekende Mei-passage die begint met ‘Eén ding is droevig...’. Daarin komt immers voor: Maar zoals ik eens aan het strand der zee
Was 's avonds, doch niet was mijn hart te vree,
Maar bevend en ongerust -Ga naar eind(16)
Ook Balder beleeft aan het strand een kritieke fase in zijn leven, zijn blind- | |
[pagina 388]
| |
worden namelijk, verteld in zijn eerste liedGa naar eind(17). En als Een dag in 't jaar begint, bevindt de ik zich op een toren (waar hij die wolken als kuikens ziet), maar dan daalt hij af en treedt uit onder de mensen: Behalve het feit dat deze existentiële levenssituaties in de gedichten zelf als grenssituaties in beeld worden gebracht, komt in zulke aanvangsregels ook het dichten-zelf dikwijls ter sprake. Plaatsen dus van zogenaamde immanente poëzie, waar er gedicht wordt over het dichten en iets van Gorters poetica blijktGa naar eind(19). Om een bekende passus te noemen: na de klaroenstoot van de eerste regel van de Mei, volgt direct een uitspraak over het eigen dichtbedrijf: ‘Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit’...Aan het slot van het eerste boek van Mei leest men in het handschrift nog vier regels probeersel, die aan het begin nog even refereren: Dit lied wil zoo zijn als eens jongens lied
die uit zijn venster 's morgens rood licht ziet
een vogel hoort en denkt: een blijde dag...
Zooals die jongen ben ik, zooals hijGa naar eind(20).
Maar al direct na de eerste twintig regels over de fluitende jongen langs de watergracht wordt er voortgesproken over de epische onderneming zelf: Zoo wil ik dat dit lied klinkt, er is één
Die ik wèl wenste dat mijn stem bescheen
Met meer dan lachen van haar zachte oog..
De Muze (of de minnares? in Gorters werk gaan inspiratie en liefde altijd samen) wordt hier traditiegetrouw, als bij de grote ependichters van het verleden, Homerus, Dante, Shakespeare, Milton, aangeroepen. Enkele regels verder heeft de ‘heilige geest’ zich uitgestort en brandt de vurige tong. de vlam der poëzie, in hem: Mijn stem brandt in mij als de gele vlam
Van gas in glazen kooi..
In deze passage heeft stem dus duidelijk dezelfde waarde als lied: het dicht zelf, het beluisteren en stem-geven aan de inspiratie. Gaan wij, het computeronderzoek gebruikendeGa naar eind(21), de overige 32 plaatsen na waar in de Mei | |
[pagina 389]
| |
een stem voorkomt, dan blijkt dat woord gewoonlijk zijn betekenis van alledag, die van ‘stem-geluid’, te hebben. Maar enkele malen komt het ook als ‘dichtvermogen’ voor, bijvoorbeeld in de regels volgend op de eerste, schromende introductie van het Meifiguurtje. ...En een gele boot
Kroop uit den nevel en daarin school rood,
Vooraan en vóór het linnen zeil, een kind...
Wee, wee mij, nu mijn hart mij overwint,
En mijn stem stom slaat nu dit nieuwste woord
Geboren werd...Ga naar eind(22).
Verder speelt Balders stem een grote rol in het tweede boek. Die maakt, dat Mei naar hem op zoek gaat, die zingt liederen, en die blijft haar ook als laatste van hem bij: Zij wist dat hij voor haar niet was en zinken
Begon ze langzaam, sneller, en zijn stem
Bleef in haar oren, dat was al van hem.Ga naar eind(23)
Daarmee eindigt het tweede boek. In het droevige dcrde boek, als Mei herhaaldelijk bij haar dichter is, kan men de passage vinden waar hij op haar ademt om de doodskou te doen wijken die haar in de slaap bevangen heeft. Dan staat er: En toen maakte ik mijn adem tot den roem
Van adem, golfjes klank, veren van klank,
En zong een liedj' en zweeg, ze zei haar dank,
Nog niet, want òp zat ze en zag mij aan
En zei als wou ze in haar stem vergaan:
‘Gij zijt als hij, als hij, in uwe stem’.Ga naar eind(24)
Het zijn altijd ogenblikken van innigheid, aandacht en stilte, waarin de innerlijke stem spreken gaat en beluisterd wordt. In de beschrijving van een nachtegalenlied lijkt het ontstaan in hem van poëzie verwoord: Het werd geboren uit de stilte, taal
Van stilte zelf, alsof het zwijgen sprak,
Onmerkbaar overgaand in spraak die brak.Ga naar eind(25)
Behalve in de Mei komt het dichterschap bij Gorter ter sprake aan het eind van Lucifer, waar de hoofdpersoon (een mythologische verbeelding van de ik die in 't begin aan 't grauwe zeestrand in de avond somber en alleen zit) door het leren kennen van de vrouw tot het voluit aanvaarden van de zonbeschenen | |
[pagina 390]
| |
aarde, het trotseren van het daglicht komt, en de wereld in de wachtende armen vliegt. Aanvankelijk niet zeer opvallend staat daar tussen de nog al te talrijke vijfvoetige jamben ook de regel: ‘Luid juichend eenen langen heldren toon’. Maar even later blijkt die toon niet zo bijkomstig, als het vers in vrijer dichtvorm eindigt met De eeuwen die geweest zijn
de oude reuzen over zee geweken
zij hoorden dien toon.
(...)
En doode dichters
hieven het hoofd
nit grijze graven.
En voor het nederliggen
zagen ze op elkander
en lachten daarbij
den stillen lach van geluk.Ga naar eind(26)
Tenslotte zingen dan ‘de geesten in den hooge’ hun ‘Hosanna weer werd een dichter geboren’, waaruit blijkt, dat met de onschuldige ‘toon’ het dichterschap werd aangeduid, en dat het hele vers daar eigenlijk op uitloopt! In de tijd van de sensitieve verzen omschrijft Gorter het dichtprocédé in een briefje aan KloosGa naar eind(27): Hoor eens ouwe kerel, gij die er mee begonnen bent, oude geluidgod, je moet niet denken dat ik de ouwe geboden vergeet. Voor ik schrijf, wacht ik tot het klinkt in mijn ooren, en als ik ophou is het omdat mijn ooren op zijn. Veel later, in zijn socialistische tijd, horen wij nog eens dezelfde omschrijving, in een vers dat is gepubliceerd in LiedjesGa naar eind(28): Zo stil moet het zijn
om den dichter,
dat, als in den schijn,
het duizendvoudig gelichter
der fantasic die in de stilte bloeit,
- het schoon en rein
beeld van de wereld richt er
zich op - hij het hoort in het fijn
ruischen der stilte. Verdichter
heet hij, omdat hij bijeenbrengt en boeit
het gezicht dat hij hoort in zijn ooren
en het leven van de woorden.
| |
[pagina 391]
| |
Ik wil eindigen met dat vrijwel onbekend gebleven vers Een dag in 't jaar. Kort na 25 mei 1889 schrijft Gorter hierover aan Diepenbrock: ‘Ik ben aan een glorieus ding bezig, er bestaat nog niet veel van’Ga naar eind(29). Dit ‘ding’ spreekt vooral van het verwarrende, onstilbare ‘levensbegeer’, dat in alles en allen, mannen en vrouwen, leeft. Na de uiteindelijke evocatie van - om het kort te zeggen - donker Amsterdam, waarin geslachtsdrift en doodsdrift als aan elkaar gelijk beleefd worden, zet het magistrale slot van dit gedicht als volgt in; en nogmaals kan men zien hoe stem en toon weer voor hetzelfde, voor de gave van het dichterschap gebezigd worden: Ik, terwijl ik door hun groote stad ga
ik voel me in eens, ik sta
plotseling voor mijn eigen oog.
O ik rijs hoog
boven hun aller huizen
ik ben een boom waarin kan ruischen
aller winden stem,
hij komt en ik omvang hem
met al mijne bladen en buig mij over
waarheen hij wil met tak en loover.
Want zoo werd mijn hart geboren
ik kan niet hooren
ooit een geluid
of diep in mij fluit
mijn eigen zielsvogel diezelfde toon.Ga naar eind(30).
Dat jij nu met je héle hart en ziel naar vogels en naar bomen kunt blijven luisteren, Ton, gunt onze dankbaarheid je graag. Maar je moet ook nog eens door onze grote stad, en bij ons aan komen lopen en je zachte stem in ons luidruchtig midden laten horen. |
|