Spektator. Jaargang 1
(1971-1972)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Gerard Elshout
| |
I.1Van der Geest verwijt de ‘tekstinterpretatie, die zelfs nog vormkenmerken van poëzie als misleidend buiten de haakjes van haar eigen discipline plaatste, [dat ze ] daarvoor in de plaats stelt het interpretatieve werktuig van haar eigen inzicht’. Dat eigen inzicht acht hij zo subjectief als maar kan en daarom wil hij zoeken ‘naar een mogelijkheid om tot meer objectieve normen te komen van literair taalgebruiksonderzoek’. Hij verwacht veel van ‘vormelijke eigenschappen van gedichten en met name van bundels [....] voor zover die informatie verschaffen voor de interpretatie van het literaire geheel’. Zijn devies hierbij - hij houdt er zich gelukkig niet aan en kan dat ook niet -: ‘1. oogkleppen voor waar de mogelijkheid van speculatie zich voor doet; 2. het lezende oog zoveel mogelijk op oneindig; 3. het interpretatieve brein zoveel mogelijk op nul’. | |
II. 1Wanneer Van der Geest En Jezus schreef in het zandGa naar eind(3) bekijkt, geeft hij een matrix met twee formele (bij hem synoniem met ‘structurele’) criteria, ‘sonnet’ en ‘5 strofen van 4’ en twee inhoudelijke, ‘gedicht over gij en God’ en ‘gedicht over God’Ga naar eind(4). Het zal blijken dat Van der Geest niets objectiever is dan - of even subjectief als - de tekstinterpretatie | |
[pagina 285]
| |
waar hij zich tegen keert, maar die - problemen over objectiviteit, subjectiviteit of intersubjectiviteit terzijde latend - in elk geval veel explicieter is (respectievelijk behoort te zijn) en daardoor veel meer uitnodigt ‘tot een tweegesprek’.
Er is natuurlijk niets op tegen een bundel te bekijken op formele, versbouwtechnische aspecten, al vraag ik me wel af welke criteria hierbij aangelegd worden; waarom bijvoorbeeld valt bij de behandeling van En Jezus, in tegenstelling tot die van Autodroom waar een onderscheid gemaakt wordt tussen enerzijds sonnetten van 4 4 3 3 en 4 4 2 2 2 regels en anderzijds van 4 4 6 regels, het onderscheid tussen de sonnetten no. 3, 4, 5 (4 4 3 3 regels) en het sonnet 8 (4 4 2 2 2 regels) weg? Waarom wordt niets gezegd over de gedichten 1 en 6 die noch sonnet zijn, noch 5 strofen van 4 bevatten, noch onderling formele overeenkomst hebbenGa naar eind(5)? Het antwoord dringt zich aan mij als volgt op: de door Van der Geest gesignaleerde leerde technische aspecten komen overeen met door hem (middels een onvolledige ‘interpretatie’) verkregen inzicht in ‘inhoud’, waarbij dan het devies wat op de achtergrond is geraakt. Mijns inziens blokkeert deze werkwijze inzicht in de teksten: het motief ‘God als dichter - gedicht/lied - ik als dichter’ wordt niet eens genoemd, terwijl toch ook juist de titel van deze bundel een aanwijzing voor dit motief bevat; maar ja, de gedichten waarin het optreedt, 2, 5 en 8, komen dan ook niet op hetzelfde niveau in de matrix voor. De thema's die Van der Geest op basis van ‘structuuraspecten’ (die dat mijns inziens slechts ten dele zijn) aandraagt als leidraad voor de interpretatie, moeten dan ook als onvoldoende worden beschouwd. | |
II, 2Een ander methodologisch moeilijk punt doet zich voor bij de beschouwing over Ode aan Den Haag. Vanuit het volgens Van der Geests in de kontekst van het gedicht oninterpreteerbare neologisme doodvacantie trekt hij lijnen naar waar in andere gedichten de notie ‘dood, verval’ aanwezig is. Ook hier is het devics vergeten, alweer terecht: hoe zou je ook kunnen lezen zonder (voorlopig, op ‘kennisnemersniveau’) te interpreteren. Maar de voorlopige indruk wordt niet aan een kritische beschouwing onderworpen: dat doodvacantie ook iets met vakantie heeft te maken, zoals kan blijken uit bijvoorbeeld Innemee (tegenstelling begraven in de stad-bij ons op het dorp)Ga naar eind(6), Schuddegeest (terugkeer, benzinetanken voor de rit), Leica (foto ter herinnering; de stad-grotere afstand) en Passage (ook over het totale Den Haag, een soort terugblik) komt niet tot uitdrukking. Ook het proces van vervreemding waaraan de ik bloot staat komt bij Van der Geest niet voldoende uit de verf: Hij noemt een aantal gedichten die over de gij gaan, ik zie een aantal die gaan over het-zichzelf-verliezen: | |
[pagina 286]
| |
....
Samenvattend: de formele aspecten van Ode aan Den Haag die Van der Geest noemt, vertroebelen eerder de kijk op de gedichten afzonderlijk en op de bundel als totaal dan dat ze gegevens verstrekken over ‘die gedichten welke onze speciale aandacht verdienen op bundelniveau’. Bovendien zijn er andere - toegegeven - veel trivialere gegevens die de hypothese ondersteunen ‘dat de bundel bestaat uit een reeks samenhangende gedichten’Ga naar eind(8): de titel en het optreden van een aantal Haagse namen en locaties. | |
II, 3Bij wat opgemerkt wordt over De ballade van de gasfitter is vooral de volgende passage van belang: ‘Wat met deze vormelijke aspecten betoogd kan worden is, dat wanneer men eenmaal op een bepaald spoor is gezet, bijvoorbeeld op dat van het supersonnet (4, 4, 3, 3), men dan de afzonderlijke gedichten met andere ogen gaat lezen’. Het griezelige hierbij is dat de andere ogen wel erg vooringenomen kunnen zijn, bijvoorbeeld wat betreft de correlatie tussen bouw en inhoud van (super)sonnettenGa naar eind(9). Een wisselwerking tussen het geheel en de delen - feed back vanuit het geheel naar de delen en ‘controle’ binnen de delen - lijkt op zijn minst noodzakelijk. | |
II, 4Bij de behandeling van Autodroom valt weer op dat er al ‘interpretatie’ heeft plaatsgevonden voordat er naar de tekst wordt gekeken: volgens Van der Geest komen de wij (ik+zijn medepassagiers) ook voor in gedicht 8: Déjà Vu. Pas daarna gaat hij in op deze belangrijke tekst, maar zijn opvatting over de wij wordt niet toegelicht, niet ter discussie | |
[pagina 287]
| |
gesteld en wordt evenmin in verband gebracht met regel 8: ‘Gij kunt u niet onttrekken aan het nu’. Het lijkt mij zeer goed te verdedigen dat de wij in deze tekst (misschien ook nog in andere uit Autodroom) ook de gij omsluit. | |
IIISamenvattend wil ik stellen dat Van der Geest een niet consistent alternatief geeft van de tekstinterpretatie zoals die beoefend wordt (behoort te worden), maar - het wordt met spijt vermeld - waarvoor nog weinig theorievorming bestaat. Het lijkt mij echter methodologisch juist te stellen dat wanneer het gaat om interpretatie van bundels, toch de gedichten ge-isoleerd geanalyseerd zullen moeten worden, waarbij witte plekken en problematische passages die dan bij de afzonderlijke gedichten zeker blijven bestaan, ingekleurd en opgelost kunnen worden met behulp van de confrontatie van de verschillende teksten met hun problemen aan elkaar.
Amsterdam, februari 1972.
P.S. Behoren zowel taal als sigaretten tot de categorie ‘genotmiddelen’? |
|