Spektator. Jaargang 1
(1971-1972)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
F. Balk - Smit Duyzentkunst
| |
[pagina 280]
| |
Een dramatisch moment, uiteraard, maar zo'n vaart loopt het niet. Het gedicht wordt helemaal niet vernietigd, wèl wordt ook hier een dubbelzinnigheid ingevoegd omdat in een vereenvoudigde spelling blint staat voor het bijvoeglijk naamwoord blind èn voor de persoonsvorm van het nieuwgevormde werkwoord blinden. Zulk incidenteel ongemak veroorzaakt onze huidige beloved spelling ook. Wie bijvoorbeeld van vol een werkwoord wil maken (naar analogie van legen (leeg maken)) is aangewezen op de spelling volt die ook staat voor ‘eenheid van elektronische spanning’. Ik bedoel maar.
De interpretatie van de twee regels Achterberg wordt er overigens inderdaad wat moeilijker op, maar het aantal van zulke uitgesproken gevallen is uiterst gering; het vinden van deze twee regels in de 969 pagina's Verzameld Werk is op zichzelf wederom een trouvaille.
Spellingvereenvoudiging resulteert in een surplus aan onderwijstijd. Over de algemeen onderwijskundige vraag of door zulk een surplus wellicht de poëzie van Achterberg voor iets meer stervelingen toegankelijk kan worden, wordt maar niet gerept.
Mulisch verzet zich tegen de ‘theorie (...) dat taal en spelling niets met elkaar te maken hebben, want dat is niet waar’ (p. 18). Inderdaad, ‘niets’ is natuurlijk wat te veel gezegd. Het gaat er slechts om dat zij niet hetzelfde zijn en dat men ze dus niet met elkaar moet verwarren, door bijvoorbeeld spellingvereenvoudiging zonder meer taalbederf (- verarming, - verkrachting en wat dies meer zij) te noemen. De lyrische beschouwing over taal en schrift (p. 18, 19) is dan ook in flagrante strijd met de strekking ervan. - Het lijdt immers ook voor Mulisch geen twijfel dat het schrift ‘een menselijke uitvinding’ is, in tegenstelling tot de taal. En dat is precies wat de spellinghervormers bedoelen. Maar wat hen vooral van Mulisch (c.s.) onderscheidt, is dat zij zich konsekwent op het standpunt stellen van hen die de (vereenvoudigde) spelling nog moeten leren c.q. van hen die nooit anders dan de vereenvoudigde spelling geleerd hebben. Dat standpunt eist een distantie-, abstractie-, en zelfs inlevingsvermogen, dat paradoxaal genoeg sommige Grote Schrijvers geheel missen. Niemand - die geletterd is althans - juicht wanneer hij - mèt b.v. Jan Blokker - een ijtje bij het ontbijt krijgt; neen, veeleer huivert men bij de gedachte, iets wezenlijks aan die versnapering te ontnemen: de identiteit. Een ij is immers geen ei! Inderdaad zijn wij, in de prille jeugd bekwaam gealfabetiseerden, niet geheel ontkomen aan identificatie van taal en schrift, en entiteiten moeten blijven wat zij zijn: vandaar dat tegen IEDERE spellingverandering hartstochtelijk geprotesteerd wordt door diegenen die de bestaande spelling beheersen. | |
[pagina 281]
| |
Hoe heeft men niet geprotesteerd tegen het wegvallen van de ch uit vleesch en visch, en van den naamvalsuitgang. En altijd maar weer met dezelfde argumenten van ‘cultuurbederf’ (Te Winkel anno 1863) met een c, tot ‘Kultuurverpaupering’ met een k (Harry Mulisch anno 1972, p. 77). Voor Te Winkel was - om in het culinaire vlak te blijven - vlees even onaan vaardbaar als voor Jan Blokker het ijtje bij 't ontbijt; vlees en vis verloren evenzeer hun identiteit als nu dreigt voor de eieren, maar dat went in hoge mate, zoals blijkt. En voorzover het niet went, moeten we de vraag stellen: weegt het belang van de niet-gewend-rakenden op tegen het belang van een nieuwe generatie, voor wie van zo'n omschakeling helemaal geen sprake meer zal zijn?
Ernstiger identiteitscrises vallen in de praktijk ook geweldig mee; nemen we even de identiteit van de seksen: jongens met lang haar, meisjes met een gulp in de broek: blijkbaar zijn die kenmerken toch niet zo wezenlijk. Ik neem niet aan dat Mulisch of Blokker de opheffing van de eind -sch en van de naamvals -n een wezenlijke schade vinden.
Maar nu onze wezenlijke culturele rijkdommen, zoals het werk van niemand minder dan James Joyce. Mulisch jammert dat zulk werk door spellingvereenvoudiging ontoegankelijk zou worden. Joyce's auditieve woordspelingen echter zouden bij een vereenvoudigde spelling precies gelijk in aantal blijven en alleen iets meer voor de hand komen te liggen; in dit ene beperkte opzicht zouden zij dus zelfs minder duister worden. Gevallen waarbij uitsluitend visuele faktoren de meervoudige verwijzingen bepalen zijn bovendien zeer zeldzaam. Zelfs in herspelde vorm zou Joyce nog overeind blijven omdat spelling in zijn vormgeving van ondergeschikt belang is. Belangrijker argument is overigens, dat de direkte toegankelijkheid van Joyce in elke spelling geblokkeerd is door de onwaarschijnlijke eruditie die zijn oeuvre bij de lezer veronderstelt; zijn ‘woordspelingen’ (om die eenvoudige term maar weer even te gebruiken) bevatten ook mysterieuze allusies met niet alleen Griekse, Latijnse (en anderstalige) woorden, maar ook kulturen (Griekse en Oud-Ierse mythologie o.a.). Joyce is dan ook een gigant aan wie genootschappen, reviews en vele tientallen studies zijn, en nog steeds worden gewijd. Zijn werk wordt vertaald hoewel het onvertaalbaar is. Al zou het Engels een spellingvereenvoudiging ondergaan, er zouden altijd mensen zijn die Joyce zouden omspellen, en dan nog zou hij bereikbaar zijn voor slechts zeer weinigen. Joyce is een unicum in raadselachtige meerzinnigheid.
Maar ook de iets mindere goden, zoals onze Nederlandse klassieken (inklu-sief natuurlijk Achterberg) zijn best bestand tegen spellingvereenvoudiging, en blijven dan nog dikwijls duister genoeg. Het uiterst kleine aantal aan een auteur (of auteurs) verslaafden getroost zich wel de moeite zich ook andere | |
[pagina 282]
| |
spellingen eigen te maken; dat is heel wat simpeler dan vat te krijgen op essentiëler zaken zoals literaire verbeelding, de dichterlijke denkwereld, de bewuste en onbewuste symboliek en de uitwerking daarvan op de lezer.
De belangrijke literatuur is in oorspronkelijke vorm toch al onbereikbaar voor ‘de massa’, die ook het zo bereikbare Melkmeisje alleen van de kunstkalender kent, waar het trouwens opstaat omdat het zo mooi is. Zo is er ook Romeo en Julia in stripboekvorm. Nee, de werkelijk groten vinden hun weg wel en de werkelijk gefascineerden ook de weg terug naar de bron. Die moeite weegt niet op tegen de miljoenen aan dt en de korte ei (of: korte ij?) verspilde uren, die bovendien de frustraties veroorzaken waaraan de ‘geletterden’ hun superioriteit ontlenen, dat wil zeggen een heel reële macht. Zoals de bij Mulisch meermalen genoemde personeelchef die sollicitatiebrieven met spelfouten in de prullemand gooit. Ten onrechte! zegt, heel verrassend Mulisch, dit weg werpen komt niet ‘doordat de spelling fout is, maar doordat de chef fout is’. Ja, natuurlijk vergist die chef zich, maar dat wéét hij niet. En spellingvereenvoudiging voorkomt spelfouten en dus deze fout van de chef. Het is even doordenken.
Maar helder redeneren is er tijdens het Soep Lepelen niet bij. Nu hoef je dat ook niet te verwachten van een Groot Schrijver, maar 't stoort toch. Vooral het signaleren van op zichzelf reële feiten als argument in een drogrede. Voorbeeld is de passage over ‘schrijven zoals je spreekt’, gepropageerd door Kohnstamm, hetgeen leidt tot ‘een idiote bevoordeling van leerlingen, die thuis ABN hebben leren spreken. (...) En wat betreft alle anderen: niet alleen, dat zij fout schreven en fout zullen blijven schrijven, NU SPREKEN ZIJ OOK NOG FOUT’ (p. 47, kapitalen van Mulisch). De dialekt sprekende kinderen waren, zijn en blijven een vraagstuk dat zeker niet de slagzin ‘schrijven zoals je spreekt’ zonder meer rechtvaardigt. Er zijn trouwens vele bezwaren, zowel principiële als technische, aan te voeren tegen de voorstellen van Kohnstamm, maar daar hebben we het nu niet over. Het gaat hier om aard en wezen van het schrift en dus van spelling vereenvoudiging, en om de funktie van beide in een taalgemeenschap. En afgezien van de niet te verwaarlozen kwestie der dialectsprekers is het duidelijk dat het verschil tussen baat en baadt of praten en praatten aan geen enkel uitspraakverschil van wie dan ook, beantwoordt, en om die soort inkonsekwenties gaat het.
Opmerkelijk symptoom van de kombinatie van noodkreten, pseudo-zakelijke verhandelingen en volstrekte afwezigheid van taalkundige kennis is ook de opmerking dat eigenlijk ‘alles, alles, alles mag, nee MOET altijd veranderen. (...) maar dan moet dat ORGANISCH gebeuren en niet per dekreet’ (p. 75; kapitalen van Mulisch). Voor het gemak (en het effekt) vergeet hij dat de jarenlange tirannie van dt, vergrootte, vergrote en in het gevlij komen op kompleet anti-organische wijze tot ons is geko- | |
[pagina 283]
| |
men: ontsproten aan het vernuftig brein van één eigenzinnig en kortzichtig (althans in dit opzicht) taalgeleerde (Te Winkel) anno 1863. Een kunstpro-dukt. Ruim honderd jaar later door Mulisch bejubeld als een organisch wonder der natuur.
Trouwens, waarom zo'n angst voor dekreten, ‘kommissies en rapporten en eindvoorstellen en parlementen en wetten’ (p. 76) althans ingeval zij nutteloze en onwezenlijke spellingregels tegengaan? Wie deze huidige niet te verantwoorden spellingregels en uitzonderingen niet beheerst wordt ten onrechte gediskwalificeerd. Maar wat zijn de sankties voor wie zich aan een vereenvoudigde spelling onttrekt? Mulisch mag schrijven zoals hij dat wenst. Uiteraard. En (zie boven) als het de moeite waard is vindt het zijn weg wel. Naar de massa, naar de eenling e tutti quanti. Ook via boekjes met een waarlijk immense bladspiegel, als symbool voor een onpeilbare leegte. |