Spektator. Jaargang 1
(1971-1972)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |||||
Marja Geesink
| |||||
[pagina 276]
| |||||
recenter uit Italië en Frankrijk de magistratuur te laten zien, dat de beoefening van de dichtkunst door volk en vorst niet alleen hoog gewaardeerd werd, maar dat deze waardering door de hooggeplaatsten ook in geld werd uitgedrukt. Na deze inleiding kan Coster des te harder enkele oorvijgen uitdelen:‘“Ten is nu (Godt betert) sommige nydige Ba-Bokken niet ghenoech, dat de Poëten, die voortyts tot last waren, huydensdaegs tot verlichtinge van de Staet zyn: sy beloonense noch daer en boven, in plaets van eer en ryckdom, met laster en achterklap. Dit wedervaert (leyder!) in dese uwe Stadt, MYN HEEREN, onder andere den Dicht-schrijver van de Spelen, die ic uwe E.E. uyt zynen naem tegenwoordelyc opoffere, ende my oock selver’. Tenslotte zorgt de goede poëzie nu voor de inkomsten van het ‘Oude-mannen Goodshuys’, waarmee de staat minder geldelijke zorgen heeft. Naast dit economische argument, dat in goede aarde moet vallen bij kooplieden-magistraten, zorgt Coster nog voor de nodige vleierij door hen onverkort bij de ‘rechte oordeelaers’ van de poëzie te rekenen om zo de gevraagde bescherming af te dwingen, voor de spelen van Bredero en impliciet voor de Academie-in-oprichting.
Twee tot zeven jaar daarvoorGa naar eind(2) had Hooft zich met zijn Reden van de Waerdichheit der Poesie op soortgelijke manier tot de magistraten gericht en wel met de vraag om een betere toneellocatie. De tijdgebonden passage in deze tekstGa naar eind(3) neemt echter een veel kleinere plaats in dan bij Coster. In deze passage bestrijdt Hooft de tegenstanders van de bonae litterae met de mededeling dat zij het misbruik ervan op het oog hebben, een misbruik echter ‘T welck ghijlieden weet altoos soo verre van dese plaetse gebleven te wesen, dat het, oock boven vlieder hoope, met het voordeel van den armen geluckt is’Ga naar eind(4). Als verdediging van de poëzie, met name tegenover de bestrijders van deze kunst, en als promotie van de poëzie, nl. dat een grote natie evenredig grote roem moet genieten wat betreft haar literatuur, staat de Reden midden in een traditie van Italië over Frankrijk (Pléiade) naar Nederland. Door de ruimere opzet, een grotere theoretische fundering en een kleiner gelegenheidsaspekt verschilt de Reden van Coster's voorrede en heeft zij veel meer de kenmerken van een klassieker.
Van dit pleidoor voor de ‘heilige poesie’ heeft Coster, toen hij zich tot dezelfde heren richtte, een uitvoerig gebruik gemaakt. In regel 1-12 van de voorrede citeerde hij Hooft letterlijk, afgezien van een paar door de aanpassing gedwongen veranderingen en een meer substantiële ingreep, waar hij in de zesde regel Homerus voorziet van het epitheton | |||||
[pagina 277]
| |||||
Goddelyck. Een andersoortige wijziging treedt op, wanneer Coster in regel 2 Hooft integraal citeert, waarbij haer terugslaat op de poëzie terwijl het bij Hooft betrekking heeft op de beoefenaars van de poëzie:
Na deze letterlijke citaten volgen nog twee parallel lopende exempla: de eerste betreft de goedgunstigheid van Octavia, de zuster van Augustus, ten opzichte van VergiliusGa naar eind(9), de tweede die van M. de Bassompierre, die bij Hooft de ‘Comediant Vautray [...] wel met 12000 g. aen klederen heeft beschonken’Ga naar eind(10), terwijl dezelfde bij Coster de ‘Toneelspeelder Vauderó’ van 30.000 guldens voorziet voor hetzelfde. Gezien het verschil in de mededeling ligt de direkte invloed van Hooft hier niet vast.
Voor het historische gedeelte van zijn voorrede heeft Coster steun en inspiratie gevonden bij de Reden vande Waerdicheit der Poesie, voor het actuele gedeelte is de gelijkenis met de overeenkomstige passage in de | |||||
[pagina 278]
| |||||
Reden zozeer ingegeven door de meer of minder hete hangijzers van die dagen, dat men alleen kan zeggen: Coster is hier (noodzakelijkerwijze?) vinniger en rechtstreekser dan Hooft.
Amsterdam, maart 1972. |
|