Spektator. Jaargang 1
(1971-1972)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |||||||||||||
George Vis
|
1. | Verlaat ik 't logge bedGa naar eind(2) |
2. | Ai, wijkt toch bleeke zorgenGa naar eind(3). |
Voorbeeld (1) kan worden omschreven als: ‘Verlaat ik, log, het bed’.
Voorbeeld (2) als: ‘Ach, wijkt toch, bleek makende zorgen’. In het eerste voorbeeld heeft de bij bed behorende bepaling geen betrekking op bed, maar op een elders in de zin genoemde zaak (i.c. ik). In het tweede voorbeeld heeft de bij zorgen behorende bepaling geen betrekking op zorgen, maar op een niet in de zin genoemde maar wel impliciet gegeven zaak (i.c. de ik die de zin zegt), die door de lezer eventueel in de zin kan worden ingevuld, bijvoorbeeld als volgt: ‘Wijkt toch van mij, bleke zorgen’.
Beide voorbeelden (1) en (2), die ik gemakshalve, in het voetspoor van De Vooys, reken tot het type luie stoel, worden gekenmerkt door het feit dat de verbinding niet klopt. Dit ziet men duidelijk wanneer men naast elkaar zet: bleke zorgen en zware zorgen. Bij zware zorgen heb ik te maken met een schoolvoorbeeld van metaforische beeldspraak; via zware worden de zorgen vergeleken met iets dat er gelijkenis mee vertoont (bijvoorbeeld voorwerpen van een zodanig gewicht dat ze moeilijk te tillen zijn). Bij bleke zorgen echter is iets anders aan de hand; via bleke worden de zorgen niet vergeleken met iets dat er gelijkenis mee vertoont. Er is geen overeenkomst tussen zorgen en de (verzwegen) ik, maar er is een andere betrekking gegeven (namelijk de relatie drager/gedragene).
De Vooys c.s. hebben de benaming ‘indirect gebruik’ voor gevallen van het type luie stoel waarschijnlijk gekozen om aan te geven dat hier iets anders aan de hand is dan in gevallen als een uitnodigende stoel e.d. Het kan ook zijn dat De Vooys zich baseert op Van Dale, die als een van de betekenissen van het woord beeldspraak geeft: ‘taalvorm waarbij een gedachte of begrip indirect tot uiting wordt gebracht d.m.v. beelden’Ga naar eind(4). Het komt mij voor dat gevallen van beeldspraak als de boven aangehaalde van Bellamy van dezelfde orde zijn als die welke de traditionele stilistiek aanduidt met de term ‘metonymie’. Kenmerkend voor metonymische beeldspraak is het feit
dat het beeld a.h.w. langs het verbeelde heenschiet en de lezer dwingt tot het construeren van een relatie die niet berust op gelijkenis, maar op iets anders (bijvoorbeeld de logische categorie oorzaak/gevolg; locale of temporele gebondenheid; deel/geheel, e.a.).
Ik bekijk nog een paar voorbeelden van het type luie stoel. Bij Staring lees ik: ‘Maar 't schuilend dak [...] trekt meer zijn hart’Ga naar eind(5). Een iets ingewikkelder voorbeeld vind ik bij Betje Wolff: ‘Ei, slaat een vlugtig oog op deze regelen neer’Ga naar eind(6). Men is bij dit laatste geval geneigd te denken aan een contaminatie van ‘werpt een vluchtige blik op deze regels’ en ‘slaat het oog op deze regels neer’. Hoe het ook zij, het resultaat biedt twee interpretatieve mogelijkheden bij vlugtig oog:
1. | Het oog van iemand die vluchtig kijkt |
2. | De vluchtige blik waarmee iemand kijkt. |
Belangrijk voor de letterkundige is het effect dat de auteur met deze en andere gevallen van beeldspraak bereikt. Dit effect kan onder meer afhankelijk zijn van het kennelijk beoogde literaire doel van de auteur. Soms komen deze gevallen bij de lezer over als vormen van onzorgvuldig, onbeholpen taalgebruik. Buiten die van het type luie stoel zijn er nog vele andere.
Staring schrijft in zijn ballade Folpert van Arkel: ‘Lang dreunt zijn zoeken boven ons’Ga naar eind(7). En in de ballade Alrik en Aspasia van Feith staat: ‘❘ Jan ❘ stoorde een poos haar rouwe’Ga naar eind(8). Het laatste geval dient - evenals de in het gedicht optredende archaïsmen - om de ‘eenvoud’, de ‘naïviteit’ gestalte te geven die een cultuurballade (blijkens de desbetreffende theoretische uitspraken van Feith en andere beoefenaren van dit genre) dienden te kenmerkenGa naar eind(9).
Soms speelt de auteur een dubbel spel. Zo vindt men metonymie en metaforiek beide in Starings regel: ‘Over 't scheemrend ruim der heide, Zwierf mijn spoor’Ga naar eind(10). Men kan dit laatste geval op twee manieren omschrijven:
1. | Trok ik zwervend mijn spoor (metonymisch) |
2. | Maakte het door mij getrokken spoor een gang als die van een zwerver (metaforisch). |
Iets dergelijks kan ook plaats vinden bij adjectief + substantief-verbindingen. Van Alphen heeft het over de heetste middagurenGa naar eind(11), d.w.z.:
1. | De uren waarop de zon het heetst schijnt (metonymisch) |
2. | De uren die zijn als de heetste voorwerpen (metaforisch). |
Origineler vondsten komen we goed een eeuw later tegen. Ik denk aan Gorters gedicht De boomen waren stil, eindigend met de regels:
Opvallend veel metonymen vindt men bij Nijhoff. Zijn eerste bundel, De wandelaar, opent ermee (in het gelijknamige gedicht): ‘Mijn eenzaam leven wandelt in de straten’. De regel is zelfs dubbel metonymisch, want:
1. | Niet het leven wandelt maar de ik |
2. | Niet het leven is eenzaam maar de ik. |
Beide notities (eenzaam en leven) zijn a.h.w. van de ik afgeschoven, afgesplitst, en leiden een eigen leven. Kijken we naar de context van hetzelfde gedicht De wandelaar, dan zien we dat de ik in zijn handelingen de werkelijkheid desintegreert. Dit blijkt bijvoorbeeld uit strofe 3, vs.2, van hetzelfde gedicht: ‘Teeken ik 's nachts den glimlach van een vrouw’. In dit laatste geval geeft de hendiadys aan de gespletenheid een extra accent. De achtergrond van de desintegratie wordt verwoord in de voorlaatste strofe:
Alles is ‘stil mozaikspel zonder perspectieven’ (slotregel), gebroken en uitzichtloos. Ik ken geen dichter bij wie de beelden zo veelvuldig langs de werkelijkheid heenschieten als Nijhoff. Voortdurend moet de lezer constateren dat de aanduidingen en de verbindingen niet kloppen. Naast de metonymia zijn het de hendiadys en de contaminatie die de kortsluiting van de ik met de wereld effectvol laten overkomen op de lezerGa naar eind(13).
Volgens Jakobson vindt men gebruik van metonymen onder die groep van (gestoorde) taalgebruikers die door hem worden aangeduid als lijders aan ‘similarity disorder’Ga naar eind(14), Deze maken selectiefouten en zeggen ‘stoel’ in plaats van ‘luilak’, ‘schot’ in plaats van ‘geweer’, e.a. Ik geloof dat men psychologische categorieën moet gaan hanteren bij de classificatie van die groep (taalkundig pluriforme) gevallen van beeldspraak die hierboven besproken is. De bekende indeling van metonymiegevallenGa naar eind(15) kan dan worden uitgebreid met gevallen als die van het type luie stoel, waarbij in wezen hetzelfde aan de hand is als bij de klassieke gevallen van metonymie, namelijk ‘similarity disorder’; men kiest een voorstelling die op een andere relatie met het voorgestelde berust dan de (metaforische) relatie van de overeenkomst. Dit is een nogal negatieve omschrijving die de gekst denkbare gevallen onder een noemer brengt, maar die toch duidelijker is dan de aanduiding ‘indirect gebruik’, die in zijn vaagheid ook op metaforische beeldspraak van toepassing is. Met behulp van dit herziene begrip metonymie zouden de ‘naïeve’ balladeschrijvers uit de Preromantiek, de ‘expressionistische’ Gorter en de ‘gespleten’ Nijhoff misschien nader kunnen worden verklaard.
Via de literaire tekst krijgt de lezer een ervaringswereld aangeboden die hem tot belevenissen brengt die sinds de 18e eeuw met de term esthetisch werden
aangeduid. De poëtisch-retorische traditie heeft in de loop der eeuwen getracht de technieken te beschrijven en te systematiseren die literatoren zoal hanteren om de lezer te boeien. Bij de ordening van het verkregen materiaal hebben allerlei uitgangspunten en indelingscriteria een rol gespeeld die ongelijksoortig van aard waren en elkaar dikwijls overlapten. Voor de beeldspraak hebben twee uitgangspunten (‘gelijkenis’ en ‘andere relatie’) geleid tot het onderscheid in metaforen en metonymen. In veel gevallen blijkt dit onderscheid nog steeds zijn nut te hebben voor de tekstinterpretatie. Ik ben het echter met Wellek eens dat ‘the old methods of classical rhetoric, poetics, or metrics are and must be reviewed and restated in modern terms’Ga naar eind(16). De vraag is alleen, hoe moet dat?
Dat de taalkunde deze eeuw belangrijke bijdragen heeft geleverd voor de vernieuwing van de literatuurwetenschap, behoeft geen betoog. Nu het autonomistisch benaderen van teksten niet meer als alleenzaligmakend wordt beschouwd, ziet men dat de literatuurwetenschap nauwer contact wil hebben met de psychologie. Zolang handboeken als die van Wellek/Warren en van Maatje nog steeds opereren met termen als ‘waardevol’ en ‘esthetisch’, zonder dat dit mede gebaseerd is op betrouwbaar onderzoek van producenten- en consumentengedrag, kan men deze verwijzingen naar grotendeels onbekende zaken misschien beter achterwege laten. Blok en anderen hebben onlangs weer gepleit voor interdisciplinair onderzoek van letterkundigen en psychologenGa naar eind(17). Van tekststructuren weten we langzamerhand wel iets af. Van de wijze waarop lezers op een bepaalde tekst reageren en waarom ze dat doen, weten we weinig.
Het onderzoek naar deze materie begint aandacht te krijgen in de discussies die de laatste jaren binnen het Instituut voor Neerlandistiek te Amsterdam op gang zijn gekomen over de doelstellingen van het vak en over de relatie tussen literatuur en maatschappij. Het is mij opgevallen dat er nogal wat reserve bestaat - met name bij de maatschappijcritici onder ons - tegenover samenwerking met de gedragswetenschappers. Toch zal deze coöperatie m.i. van de grond moeten komen, willen we meer inzicht krijgen in de psychologie van de lezer. De traditionele literatuurwetenschap heeft er geen instrumentarium voor, terwijl het een centraal probleem in ons vak is dat om grondige aanpak vraagt, met name door de literatuursociolologen. Ik geef toe: het zal ons misschien bleke zorgen geven; maar hoe kom ik verder in een luie stoel?
- eind(1)
- C.G.N. de Vooys. Nederlandse spraakkunst. 7e dr. Herz. door M. Schönfeld. Groningen 1967. -p. 61.
- eind(2)
- Aan Fillis. vs 15, geciteerd naar: J. Bellamy. Gezangen mijner jeugd. Naar de eerste dr. van 1782 uitg. m. inl. en aant. door P.J. Buijnsters. Zutphen z.j. K.L.P. nr. 177. -p. 13.
- eind(3)
- Aan den slaap. vs 1, geciteerd naar: J. Bellamy, a.w. -p. 43.
- eind(4)
- Van Dale. Nieuw groot woordenboek der Nederlandse taal. 8e opn. bew. en zeer verm. dr. door C. Kruyskamp. 's-Gravenhage 1961. -p. 205.
- eind(5)
- Adolf en Emma. strofe 2, vss. 3-4, geciteerd naar: A.C.W. Staring. Gedichten. Uitg. door J. de Vries, met medew. van C. Kruyskamp, Amsterdam 1940. B.N.L. -p. 16.
- eind(6)
- Aan de Nederlandsche jufferschap, vs 12, geciteerd naar: H.J. Vieu-Kuik. Keur uit het werk van Betje Wolff en Aagje Deken. Zutphen z.j. K.L.P. nr. 176. -p. 38.
- eind(7)
- Folpert van Arkel, strofe 12, vs 1, geciteerd naar: A.C.W. Staring, a.w. -p. 94.
- eind(8)
- Alrik en Aspasia, strofe 16, vs 2, geciteerd naar: R. Feith. Dicht- en prozaische werken. Dl II. Rotterdam 1824. -p. 42.
- eind(9)
- Dit is gebleken bij een onderzoek naar enkele cultuurballaden verricht door een werkgroep van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam bestaande uit: Ineke Bos, Kees de Bree, Onno Foks, Els van Geel, Bert Gravemaker, Hans Krook, Nico Laan, Hans Münsterman, George Vis, Marjo Worms, Leo Zeef en Tom Zijlstra (cursusjaar 1971-1972).
- eind(10)
- De Zwarte vrouw. strofe 21, vss. 2-3, geciteerd naar: A.C.W. Staring, a.w. -p. 31.
- eind(11)
- Damon. De heilige blijdschap, strofe 1, vs 14, geciteerd naar: H. van Alphen. Bloemlezing uit het werk van Hiëronymus van Alphen. Met inl. en aant. door P.J. Buijnsters, Zutphen z.j. K.L.P. nr. 155/156. -p. 10.
- eind(12)
-
De boomen waren stil, strofe 4, vss. 3-4. geciteerd naar: H. Gorter. Verzamelde werken. Dl. 2. De school der poëzie. Bussum enz. 1948. -p. 25.
In dit metaforisch-metonymische combinatiegeval wordt het metaforische element nog versterkt door de bepaling als goede liên.
- eind(13)
- Ter adstructie hiervan nog een paar voorbeelden uit dezelfde bundel: ‘Ik hoor de stilte hijgend ademhalen’ (Sonate, vs 5); ‘En als mijn hand je gele naaktheid streelt’ (Polonaise, vs 12).
- eind(14)
- R. Jakobson and J. Halle. Fundamentals of language. 's-Gravenhage 1956. -p. 63 vv.
- eind(15)
- Zie hiervoor bijvoorbeeld H. Morier. Dictionnaire de poétique et de rhétorique. Paris 1961. -p. 259 v.; G. von Wilpert. Sachwörterbuch der Literatur. 3 verb. und erw. Aufl. Stuttgart 1961. -p. 369; H. Lausberg. Handbuch der literarischen Rhetorik. Einde Grundlegung der Literaturwissenschaft. München 1960. -p. 292-298, en de aldaar genoemde literatuur.
- eind(16)
- R. Wellek and A. Warren. Theory of literature. 3 ed. Harmondsworth etc. 1963. -p. 139.
- eind(17)
- Zie het hoofdstuk Psychologie en letterkunde in: De plaats van de psychologie temidden van de wetenschappen. Met bijdragen van J.M.H. Vossen, C.F. Graumann, W.J.M. Levelt, e.a. Bussum 1971. Annalen van het Thijmgenootschap jrg 59, afl. 2, p. 67-103.