| |
| |
| |
W.G. Klooster
Cleanth Brooks en de poezie
Volgens sommige psychologen is de drang tot analyseren een manifestatie van de menselijke agressie: men ontleedt zijn object, d.w.z. men ‘desintegreert’ het. In die zin ‘vernietigt’ men het niet aileen, maar tracht men het ook in zijn greep te krijgen. Analyse heeft tot doel te begrijpen. Een vreemde, zichzelf onschadelijk makende agressie. Het is er een die moet leiden tot (beter) begrip, een mentale toestand die we gewend zijn te associëren met het tegenleel juist van agressie, van vergevensgezindheid, ‘tout savoir’, - zelfs, als in de wiskunde, tot esthetische bewogenheid.
Vanuit dit perspectief verkeert degene die zich bezighoudt met de analyse van poezie in een merkwaardige situatie. Het hindert hem (‘voorwetenschappelijk’) dat hij iets niet hegrijpt, maar wat hij niet begrijpt moet hij ervaren als iets in hemzelf. Hij gaat zich richten op de tekst, maar merkt al snel dat het niet de tekst is maar zijn eigen taal die hij niet begrijpt. Het ontleedmes richt zich op de ontleder zelf; de agressie moet gericht worden op de eigen onmacht. Wie op dit punt methodologie versmaadt, zal gefrustreerd raken en zijn frustratie trachten te compenseren met toverspreuken.
Hoe frustrerend het analyseren van poezie blijkt te kunnen zijn blijkt wel uit de machteloosheid die ons tegemoetstaart uit het arsenaal van termen en uitspraken die we aantreffen in kloeke en minder kloeke publikaties over poezie. Eén ‘creatieve analyticus’ van poezie verklaart dat de aard van de tekst wordt bepaald door de lezer, verandert door zijn interpreterende activiteit: een met weinig trivale variant op Heisenbergs onzekerheidsprincipe, dat een absolute grens stelt aan de hoeveelheid informatie die de natuurkundige kan verkrijgen over electronen en andere deeltjes als gevolg van de activiteit van het waarnemen zelf. Weer een ander waarschuwt zijn lezers dat zijn termen ‘metaforen’ zijn (‘...some positive account [of what a poem is and does] can be given, though I cannot promise to do more than suggest what a poem is, nor will my terms turn out to be anything more than metaphors.’ (Brooks. The Well Wrought Urn, p. 185-186)), ons in het onzekere latend over de vraag of zijn term ‘metaphor’ óók een metafoor is.
Het mysterie wekt ongeduld op. Blijkt het weerstand te bieden aan ontsluiering, dan moet het een mysterie blijven, en als zodanig onaantastbaar worden gemaakt. De glanzende kiemeel van het onzekerheidsprincipe groeit
| |
| |
uit tot een kristallen bol waarin wij staren, en waarop het instrument van de analyse afstuit.
Heisenbergs onzekerheidsprincipe wordt door veel fysici gezien als een fundamentele natuurwet. Anderen menen, met Einstein, dat het niets anders is dan de uitdrukking van de beperkingen inherent aan de huidige formuleringsmogelijkheden van de fysika. Dit artikel, hoe negatief ook, is geschreven vanuit de hoopvolle gedachte, dat een begrippenapparaat mogelijk of althans denkbaar is, dat ons verder zal brengen in het begrijpen van poezie, dat, ‘metaforisch’ gesproken, de beperkingen van ons begrippenapparaat, en daarmee de barriere van het ‘onzekerheidsprincipe’, kunnen worden opgeheven. Het nu volgende kritische verslag van het gebruik van termen in Cleanth Brooks' The Well Wrought Urn moet dan ook niet worden gezien als een poging tot ontmoediging maar als een zo geduldig mogelijke demonstratie van de heilloosheid van quasi-wetenschappelijke termen, gepaard gaand met de afwezigheid van elk methodologisch kader.
Enkele belangrijke termen bij Brooks zijn: struktuur, paradox, ambiguiteit, metafoor, symbool, attitude en betekenis. Deze bespreking is zoveel mogelijk gericht op conclusies ten aanzien van de termen paradox en ambiguiteit. De woorden die Brooks gebruikt ter aanduiding van de begrippen waarmee hij werkt komen in zijn boek hoogst zelden voor als subject in een contekst die men de naam ‘definitie’ mag geven. Dit bemoeilijkt de taak van het geven van een kritisch verslag aanzienlijk. Vandaar dat lang niet alle termen hier aan de orde kunnen komen.
Vooreerst wil ik nu in het kort weergeven wat Brooks' opvattingen over de ‘struktuur’ van een gedicht zijn. Zijn betogen vestigen namelijk de indruk dat dit begrip voor hem een van de meest centrale is. (Alle woorden die ik bij mijn behandeling van Brooks' begrippen tussen ‘enkele’ aanhalingstekens zet, duiden termen van Brooks aan, waarbij ik verderop zonodig nog commentaar zal geven.)
De struktuur (structure) van een gedicht is de oorzaak van het feit dat de ‘attitudes’, waarop we bij de lezing ervan de vinger kunnen leggen, geordend zijn. Dat de struktuur volgens Brooks ‘attitudes’ ordent kan men bijvoorbeeld onder meer met de volgende citaten in verband brengen: ‘(...) the relation of each item to the whole context is crucial, and (...) the effective and essential structurc of the poem has to do with the complex of attitudes achieved.’ (p.189). - ‘The dimension in which the poem moves is not one which excludes ideas but one which does include attitudes’ (p.187).
De term ‘struktuur’ betreft een inwendige ordening, die een eenheid schept onder onderling tegenstrijdige ‘attitudes’, en wel op zo'n wijze dat alle ‘attitudes’ ondergeschikt zijn aan één allesoverheersende ‘attitude’, zonder dat daarbij hun onderlinge ‘tegenstrijdigheid’ evenwel verdwijnt. (Wat ik hier
| |
| |
kortheidshalve met ‘tegenstrijdigheid’ aanduid, is iets wat Brooks beurtelings met behulp van de termen ‘paradox’, ‘ambiguiteit’, ‘ironie’ of ‘samengesteldheid van attitudes’ tracht te karakteriseren.) De bedoelde ordening schept bovendien een hierarchie van ‘attitudes’ (p. 189). In zoverre heeft de struktuur een formeel aspect, dat de geordende elementen binnen de struktuur onderling relaties onderhouden waarover we volgens Brooks kunnen spreken in termen van ‘betekenisniveau’, ‘symbolisering’, ambiguiteit’ enz. (p.199). De ordening heeft niets te maken met de eventuele bedoeling van de ‘dichter’, maar kan alleen worden beschouwd onder het aspect van het effect van het gedicht, dat door deze ordening bepaald wordt (vgl. p.100): ‘(...) the selfconsciousness of the artist is not necessarily involved. The appeal is to be made to the poem itself.’). Hoe groter de ‘tegenstrijdigheid’ der struktuurelementen (mits gebundeld door één overheersende ‘attitude’), hoe beter het effect, d.w.z. hoe moeilijker het wordt datgene wat door het gedicht wordt uitgedrukt (expressed) op andere wijze uit te drukken (bijvoorbeeld door ‘parafrase’). De zogenaamde ‘prozabetekenis’ (prose-sense) van een gedicht is volgens Brooks een twijfelachtige zaak en zeker niet identiek met de struktuur van een gedicht. Het gedicht is, onder een bepaald aspect, de struktuur.
Om de boven gegeven samenvatting meer inhoud te doen krijgen zal ik nu eerst trachten weer te geven hoe Brooks werkt met de term ‘attitude’.
‘Attitude’ betekent zoveel als: ‘gerichtheid’, ‘instelling’, ‘het staan tegenover iets’, ‘het hebben van een zekere opvatting over iets’, ‘houding’.
Een attitude is datgene wat ‘oprijst uit’, ‘te projecteren is op’ een deel van het gedicht, of het hele gedicht. Het begrip wordt door Brooks in vcrband met woorden, woordgroepen, zinnen en groepen van zinnen gebruikt. Tussen de delen van een gedicht bestaat in de regel geen logisch verband, maar wel altijd een psychologisch verband, omdat de samenhang in een gedicht niet een logische samenhang is, maar een samenhang van attitudes (vgl. p.221, laatste alinea). Zijn er ook logische verbanden, dan is dat een toevallige bijkomstigheid.
De attitudes zijn - als gevolg van de struktuur van het gedicht - georganiseerd tot een geheel, een complex van attitudes. Dit wordt bewerkstelligd door één allesoverheersende attitude (die de daaraan ondergeschikte met elkaar verzoent (op p. 230, eerste alinea, gebruikt Brooks het woord ‘reconciliation’), ook wel ‘totale attitude’ genoemd. Ten aanzien van die totale attitude geldt, dat hij een eenheid schept uit de veelheid van ‘connotaties’ en ‘betekenissen’, - en zo: uit de veelheid van attitudes. De totale attitude ‘van’ een gedicht is de kern van dat gedicht (is, in zekere zin, het gedicht). Men moet die kern niet verwarren met een eventueel in het gedicht voorkomende uitspraak (proposition) die deze totale attitude for- | |
| |
muleert, want elke uitspraak in het gedicht werkt slechts mede constituerend t.a.v. de totale attitude (p. 175, eerste alinea). Zo wordt die totale attitude ook mede bepaald door dat wat b.v. metrisch patroon en ‘metafoor’ impliceren (namelijk de ‘ondergeschikte’ attitudes). De eenheid wordt verder bereikt, niet door een proces van logische redenering, maar door het stichten van psychologische verbanden (p. 221). Er is zo een wederzijds elkaar bepalen van aan de ene kant de totale attitude en aan de andere kant de daaraan gesubordineerde attitudes.
De veelheid van mogelijke attitudes ten overstaan van een gegeven ‘situatie’ wordt de ‘dichter’ zich bewust als hij spiritueel is, over ‘wit’ beschikt. De ‘paradox’ is voor hem een middel om de conventionele, praktische, of wetenschappelijke instelling te contrasteren met een meer omvattende attitude, (meer omvattend in die zin, dat de ‘meer omvattende’ attitude onderling tegenstrijdige attitudes ‘omvat’; zie p. 230, laatste alinea). Om kort te gaan, een gedicht is een struktuur van attitudes, die op zichzelf weer een attitude is.
Zonder aanstonds al de moed te verliezen zouden we ons nu bezig kunnen houden met de vraag waaruit de onderdelen van de struktuur nu eigenlijk bestaan, hoe men ze precies moet omschrijven. Daartoe is het dunkt me nodig, onder meer aandacht te besteden aan Brooks' termen ‘paradox’ en ‘ambiguiteit’ Het zal echter blijken, dat deze begrippen bij Brooks zacht gezegd onderling ten nauwste samenhangen, en eigenlijk niet goed duidelijk kunnen worden zonder een zeker inzicht in zijn opvattingen over wat een ‘metafoor’, wat een ‘symbool’ is, en uiteindelijk: welke betekenis Brooks schijnt te hechten aan het woord ‘meaning’. Om te beginnen volgt hier ter oriëntatie een algemene, korte uiteenzetting over Brooks' term ‘paradox’. Doorgaans betekent paradox bij Brooks: de onder woorden gebrachte vereniging van elkaar uitsluitende dingen. De term is, hoewel volgens Brooks wellicht niet ‘adekwaat’, bij hem van toepassing op elk poëtisch tekstfragment van willekeurige omvang, dat tijdens de bezigheid van het al interpreterend herformuleren daarvan kan leiden tot een tegenspraak, blijkens Brooks' bespreking van een gedicht van Wordsworth op p. 4 en 5, en andere plaatsen. Det wil dus naar ik veronderstel zeggen dat iedere paradox terug te voeren is op een uitspraak van het model ‘p en niet p’. De term wordt verder nog toegepast op de volgende speciale manieren: (1) in combinatie met het adjectief ‘general’. Het is dan: de generaliserende en samenvattende formulering van eenvverzameling paradoxen in een gedicht (p. 144; derde alinea: ‘[The] general paradox runs through the stanza: action goes on though the actors are motionless...’ enz.). (2) ‘paradox’ in de betekenis van: de contradictoire formulering die men kan (maar niet altijd hoeft te) geven vaneen ‘situatie waarop het gedicht is
gebaseerd’ (vgl. p. 3 - 4: ‘ (...) and yet the typical Wordsworth poem is based upon a paradoxical situation.’ enz.).
| |
| |
Paradoxen behoeven in poëzie hun ontstaan niet steeds te danken aan 's dichters bewustwording van het paradoxale van een ‘situatie waarop het gedicht is gebaseerd’. De dichter wordt echter eenvoudig telkens opnieuw gedwongen zich in paradoxen uit te drukken, zo meent Brooks. De oorzaken van het noodzakelijke bestaan van paradoxen in de poëzie kunnen bij Brooks op de volgende wijze worden geformuleerd: (1) in de ‘dichtertaal’ zijn ‘connotatie’ en ‘denotatie’ even belangrijk (p. 8, 17e regel v.o.). (2) De dichter kan niet anders dan ‘metaforen’ gebruiken.
Om beter te begrijpen waarop de notie (of het begrip?) ‘paradox’ bij Brooks in feite neerkomt, zal dus eerst ten minste duidelijk moeten worden wat de termen ‘connotatie’, ‘denotatie’, en ‘metafoor’ betekenen. Met deze laatste term zal ik het eerst beginnen. Het is intussen wellicht nuttig er in dit verband nog eens aan te herinneren dat Brooks de lezers er voor waarschuwt dat zijn eigen termen metaforen zijn. Dit zou er een aanleiding toe kunnen vormen dan maar geheel af te zien van een onderzoek naar de betekenis van zijn termen. Men kan echter hopen er achter te komen in hoeverre zijn termen dan metaforen zijn. Weliswaar vermeldt hij in een voetnoot op dezelfde pagina dat zijn ‘generalisations about poetry (...) can be thoroughly accommodated to the position which [Rene Wellek's excellent “The Mode of Existence of a Literary Work of Art” (The Southern Review, Spring, 1942)] sets forth.’ Maar het gaat hier om Brooks' termen, niet om die van Wellek. Dat is weer een ander verhaal, en, vrees ik, weinig vrolijker.
Aangezien Brooks de termen metafoor en symbool vaak door elkaar gebruikt bij zijn bespreking van poëtische teksten, is er aanleiding dit tweetal tezamen in beschouwing te nemen. Er blijkt echter nog een gereder aanleiding te zijn. Een symbool is namelijk volgens Brooks een soort metafoor. Het symbool verschilt van andere metaforen ‘slechts’ hierin (maar dit is volgens Brooks beslissend voor de vraag of iets poëzie is), dat iets wat door middel van een symbool wordt uitgedrukt, niet op andere wijze is uit te drukken, terwijl andere metaforen aan deze voorwaarde niet voldoen, maar slechts als illustratie kunnen dienen, bij bijvoorbeeld een betoog.
Een symbool draagt volgens Brooks kennis over, en uit de boven aangeduide aard van het symbool vloeit voort, dat die kennis niet door middel van een parafrase is te formuleren, - d.w.z. we kunnen zinnen, waarin symbolen op de een of andere manier voorkomen, niet substitueren door ‘letterlijke zinnen’ (‘literal sentences’, zinnen die, zo impliceert Brooks, slechts abstracte, niet-beeldende (‘non-figurative’) termen bevatten). We kunnen die kennis (‘cognition’) niet even ‘adekwaat’ overdragen als het symbool dat zelf doet, wanneer we gaan parafraseren. Men voelt al waar het heen gaat: het mysterie is onuitspreekbaar.
De ‘betekenis’ van een symbool wordt aangeduid met de termen ‘sense’, ‘value’ en ‘meaning’.
| |
| |
Ieder goed gedicht bevat volgens Brooks noodzakelijkerwijs symbolen, want de essentie van poëzie is het metaforische (p. 223, 2e alinea). In veel gevallen spreekt Brooks ook van de metafoor die ‘ten grondslag ligt aan een gedicht’, dit is dan de fundamentele metafoor van het gedicht, die, lijkt me, identiek te stellen is met wat hij verstaat onder het ‘algemene symbool’ in een gedicht.
Het werken met metaforen is het werken met analogieën (p. 9). Maar, zoals Brooks zegt (zelfde passage), de metaforen in een gedicht liggen niet in hetzelfde vlak, passen niet netjes bij elkaar. In bepaalde opzichten spreken ze elkaar tegen: een oorzaak van het optreden van paradoxen. ‘The essence of poetry is metaphor, and metaphor is finally analogical rather than logical.’ (p. 223; men lette op ‘finally’, het suggereert heel veel, maar betekent niets.) Ik concludeer hieruit, dat dit ‘analogische’ een aspect is van het psychologische van de eerder genoemde verbanden die tussen de delen van een gedicht bestaan; dit psychologische was, als eerder aangegeven, een consequentie van het feit dat de samenhang van een gedicht niet een logische samenhang was maar een samenhang van attitudes.
Wat iets tot een symbool maakt, kan zijn: (1) de contekst (ook als dat ‘iets’ daarin niet genoemd wordt, maar volgens de interpretator door de tekst wordt geimpliceerd); (2) naast de contekst: de kultuurtraditie (p. 133, 2e alinea).
Wat een symbool betekent, wordt door de hele contekst, of door delen daarvan, bepaald (en uiteraard ook eventueel door de kultuurtraditie). Zo kan bijvoorbeeld de ‘betekenis’ van een symbool bepaald worden door de wijze, waarop een zaak A (symbool voor nog te bepalen zaken B en C) wordt voorgesteld (‘pictured’) in een bepaalde vergelijking (‘comparison’) met een zaak D.
Symbolen kunnen voorts ambigu zijn (of: een ‘ambiguiteit’ bevatten of openbaren; door de mate waarin, en de wijze waarop de ‘dichter’ gebruik maakt van ‘ambigue’ symbolen, wordt de waarde van zijn gedicht, althans voor een zeer belangrijk deel, bepaald.
Voor ik mij nu bezig zal houden met de termen ‘connotatie’ en ‘denotatie’, zal ik eerst trachten aan te geven hoe Brooks het begrip ‘ambiguiteit’ hanteert, en welke relatie het bij hem heeft met het begrip ‘paradox’.
Een geval van ambiguiteit doet zich voor, volgens Brooks, wanneer we bijvoorbeeld bij de ‘exploratie’ van een tekst geleid worden tot de vraag, of we een bepaald ‘iets’, waarvan de eigenschap in de tekst genoemd wordt, vanuit het ene gezichtspunt moeten beschouwen, dan wel vanuit het andere, d.w.z. welke attitude we ertegenover moeten aannemen. Het antwoord op die vraag, beslissend voor de interpretatie van het gedeelte van de tekst dat die eigen- | |
| |
schap noemt, luidt dan: we moeten dat ‘iets’ van beide kanten bezien; vgl. Brooks' bespreking van een fragment van Popes The Rape of the Lock, op p. 78 en 79, waarbij Brooks verder in het midden laat of de ambiguiteit nu inherent is aan de zaak die vanuit meer dan één gezichtspunt kan worden bekeken, of van het tekstgedeelte dat de eigenschap van die zaak noemt.
Niet alleen een symbool, maar ook een uitspraak, een formulering, kan ambigu zijn. Ze zijn dat, wanneer ze voor meer dan één uitleg vatbaar zijn, d.i. meer dan één ‘betekenis’ hebben.
Bij zijn behandeling van Wordsworths Ode bespreekt Brooks onder meer de gecompliceerde ‘licht - duisternis’-symboliek, door middel waarvan Wordsworth ‘is trying to state (...) the relation between the two modes of perception, that of the analytic reason and that of the synthetizing imagination. They do have their relationships,’ zo vervolgt hij, ‘they are both ways of seeing. The ambiguities which light and darkness take on in this poem are, therefore, not confusions, as it seems to me, but necessary paradoxes.’ (p. 122). Een ambiguiteit kan dus een paradox zijn, maar ook ‘verwardheid’ kan onder het hoofd ‘ambiguiteit’ vallen, in deze betekenis van het woord ‘ambiguity’. Om met Seymour Chatman te spreken: ambiguiteiten kan men als gevallen van ‘logical disorganization’ beschouwen, in verschillende graden. Zoals hij zegt is dit het soort ambiguiteiten waar het Empson om gaat (Seymour Chatman, bespreking van: William Empson. Seven types of Ambiguity. Third edition. New York 1955 in: Word, vol. 12, no. 2, aug. 1956; p.289 - 93.). Ook van een paradox kan men zeggen dat het een geval van logische desorganisatie is. Het verschil moet dunkt me zijn, dat ‘ambiguiteit’ niet meer betekent dan ‘meerzinnigheid’, en ‘paradox’: iets wat leidt tot een contradictie. Wanneer men ‘paradox’ en ‘ambiguiteit’ echter in een zo ruime betekenis neemt als Brooks kennelijk doet, kan er een moeilijkheid ontstaan. Immers, alles wat leidt tot een contradictie is een ‘paradox’, maar alles wat ‘ambigu’ is, leidt, wanneer men maar ver genoeg kronkelt; eveneens tot een contradictie (een geur van Hegel), en is dus ook een ‘paradox’. Een voorbeeld moge dit illustreren.
Beschouwt men Luceberts dichtregel ‘muziek maak ik met dorre takken’ (Levensloop, in Val voor vliegengod, Amsterdam 1959), dan kan men om te beginnen constateren dat het niet een zin is van het model ‘p en niet p’; het is dus geen contradictie. Maar wanneer men gaat proberen de ‘betekenis’ van de zin te formuleren, dan kan men al gauw tot een contradictie komen; de ‘ik’ maakt muziek met iets waarmee men geen muziek kan maken, m.a.w.: de ‘ik’ maakt muziek en hij maakt geen muziek. Volgens Brooks moet de zin dan een paradox zijn (terwille van het voorbeeld zij voorondersteld, dat we inderdaad met een complete zin te maken hebben). Volgt men Brooks' gedachtegang, dan is er geen reden de zin niet ook als een geval van ambiguiteit te beschouwen, want men kan zeggen: de regel ‘betekent’ dat de
| |
| |
‘ik’ muziek maakt, maar hij ‘betekent’ ook, dat de ‘ik’ géén muziek maakt. In tweede instantie kan men vaststellen dat de regel op twee (wellicht meer) andere manieren is uit te leggen, - aangenomen steeds, dat we, met het oog op de (kortheidshalve weggelaten) contekst, dit terecht doen. Hij kan betekenen: ‘ik maak muziek met voorwerpen die een aanfluiting zijn voor de muziek: ik drijf de spot met de muziek’ of: ‘ik ben zelfs met dorre takken in staat nog iets muzikaals te voorschijn te brengen: ziedaar de alomtegenwoordigheid der muziek’, of iets dergelijks. De zin vertegenwoordigt dus ook zo beschouwd een geval van ‘ambiguiteit’. Maar het is slechts dan zinvol om te spreken van ambiguiteit, wanneer de zin ook inderdaad verschillende dingen ‘betekent’ in zijn contekst, d.w.z. als hij ‘p’ ‘betekent’, maar ook niet ‘p’ ‘betekent’, of, eveneens met Brooks' terminologie, wanneer hij meer dan één ‘attitude’ met zich meebrengt. Zo krijgt men de indruk, dat iedere ambiguiteit wel weer in de vorm van een paradox is te gieten, en dus schijnt het altijd mogelijk een ambiguiteit een paradox te noemen. Wellicht is bovendien ‘muziek’ een woord dat hier een zaak noemt die op zichzelf weer meer dan één zaak ‘symboliseert’, welk feit men met de term ‘ambiguiteit’ kan karakteriseren. Maar waarom niet met de term ‘paradox’? Brooks geeft op dit punt geen uitsluitsel; het verschil in toepasbaarheid van de woorden ‘ambiguity’ en ‘paradox’ vervaagt. Als we maar vaag genoeg zijn, belet niets ons dialecticus te worden. Verschil, tegenstelling, ontkenning, wat maakt het uit, nietwaar?
Soms schijnt Brooks de begrippen ‘ambiguity’ en ‘paradox’ wel van elkaar te willen onderscheiden: ‘If the poet (...) must perforce dramatize the oneness of the experience, even though paying tribute to its diversity, then his use of paradox and ambiguity is seen as necessary.’ (p. 195). De begrippen worden apart genoemd; klaarblijkelijk zijn ze niet synoniem. Sommige passages doen ook veronderstellen dat ‘paradox’ en ‘ambiguiteit’ twee verschillende aspecten zijn van één en dezelfde zaak: ‘The paradox [in Keats' “Ode on a Grecian Urn”] is carried further in the case of the lover [ afgebeeld op de urn, en dus bewegingloos ] whose love is “For ever warm and still to be enjoy'd”. We ware really dealing with an ambiguity here [ curs. van mij ], for we can take “still to be enjoy'd” as an adjectival phrase on the same level as “warm” - that is, “still virginal and warm”, but the tenor of the whole poem suggests that the warmth of love depends upon the fact that it has not been enjoyed - that is, “warm and still to be enjoy'd” may mean also “warm because still to be enjoy'd”.’ Maar nergens uit The Well Wrought Urn kan exact worden afgeleid, waarom er, bijvoorbeeld in de hier geciteerde passage, op de plaats van het woord ‘paradox’ niet ‘ambiguity’ staat, en op de plaats van ‘ambiguity’ ‘paradox’.
Zoals opgemerkt is het noodzakelijk te weten - in verband met het begrip ‘paradox’ - wat, behalve ‘metafoor’, de termen ‘connotatie’ en ‘denotatie’
| |
| |
betekenen. Op deze twee laatstgenoemde termen zal nu, samen met de term ‘betekenis’, hieronder worden ingegaan.
Brooks' begrip ‘betekenis’ kunnen we gebruiken met betrekking tot woorden, woordgroepen, zinnen, hele gedichten, en symbolen. Gaat het over woorden, dan spreekt hij van hun ‘connotatie’, ‘subbetekenis’, ‘nuance’, ‘gevoelswaarde’ (wanneer dit tenminste de juiste vertaling is van ‘feeling tone’), en ‘betekeniseenheid’. Gaat het om woordgroepen, of zinnen, dan spreekt hij wel van een ‘rationele betekenis’ die ervan te abstraheren valt, maar niet de complete inhoud van de woordgroep of zin is. Gaat het uitsluitend over het hele gedicht, dan spreekt hij van de wijze waarop de ‘unit meanings’ (‘betekeniseenheden’) en ‘partial meanings’ (?) daarin zijn ‘ingebouwd’ (pg. 226, 2e al.); deze ‘wijze waarop’ en de kennis van de verschillende soorten van ‘meaning’ zijn van belang voor het begrijpen van een tekst. Voorts spreekt Brooks van ‘wat het gedicht zegt’ (p. 67 e.v.; p. 185 e.v.).
De ‘betekenis(eenheid)’ van het woord wordt doorgaans opgevat als het geheel van alle ‘betekenisachtige’ kwaliteiten van dat woord. Zulke kwaliteiten, of elementen, zijn: de connotatie, de nuance, de ‘feeling tone’, en de denotatie (p. 213, 3e al.).
De connotaties zijn niet in enigerlei zin ondergeschikt aan de denotaties, want niet alleen de connotaties, maar evenzeer de denotaties van woorden kunnen beinvloed, gemodificeerd worden door hun contekst (p. 217, 3e alinea; ik veronderstel dat de begrippen ‘rational meaning’ en ‘denotation’ met elkaar corresponderen.) Dat niet alle betekenissen die een woord in een gedicht kan hebben in een woordenboek staan, blijkt in Brooks' gedachtegang uit het feit dat een bepaald woord een zaak kan noemen, die een symbool is dat op zijn beurt ‘betekenissen’ kan hebben, die niet onder het lemma van dat woord worden opgegeven. (p. 67-68). - In een gedicht vindt men verder betekenisniveaux; waar deze term precies betrekking op heeft wordt verder niet vermeld, maar ik veronderstel, dat hij in verband moet worden gebracht met Welleks conceptie van het gedicht als een ‘stratified system of norms’. Vgl. voorts het opgemerkte over het formele aspect van de struktuur van het gedicht op pagina 106 van dit artikel.
Er is een verschil tussen de ‘taal van de dichter’ en die van de wetenschap, aldus Brooks, in die zin, dat de wetenschap strikte denotaties aanwendt en de woorden een onveranderlijke betekenis geeft (althans tracht te geven), terwijl de dichter dat juist niet doet; zijn woorden zijn ketens, ‘trossen’, potentiëlen van betekenissen. (p. 192, 3e alinea). De relatie tussen betekenis en attitude bestaat binnen Brooks' gedachtegang naar ik aanneem hierin, dat de betekenis een bepaalde attitude impliceert.
Het is in ieder geval duidelijk, dat ‘betekenis’ in Brooks' opvatting, iets heel anders is dan het linguistische begrip ‘betekenis’. Het is bij hem niet zon- | |
| |
der meer kennis-inhoud geassocieerd aan linguistische vormen, maar ook iets wat geassocieerd kan zijn aan datgene waaraan een linguistische vorm kan refereren (bijvoorbeeld een ‘symbool’). Met enige welwillendheid zouden we kunnen toegeven dat de betekenis van laat ons zeggen een substantief gedeeltelijk bepaald kan worden door datgene wat een met dat substantief in een bepaalde tekst ‘genoemde’ zaak kan ‘symboliseren’.
Maar linguistisch gezien is het niet ter zake, om te betogen, zoals Brooks doet, dat een woord in een gedicht betekenissen kan hebben die men in geen enkel woordenboek kan vinden omdat de met dat woord genoemde zaak verscheidene zaken kan ‘symboliseren’. Het zal natuurlijk bij niemand opkomen om de mogelijke ‘betekenis’ van zaken in een woordenboek te gaan opzoeken. Wèl zijn in een woord ontelbare betekenisonderscheidingen te denken, die van toepassing kunnen zijn op (door de met dat woord eventueel ‘genoemde’ zaken) ‘gesymboliseerde’ dingen. Het is dan dus zelfs denkbaar, dat onder een team van vrolijke ruimtevaartdeskundigen na een lancering van een hond in een neuskegel het wiskundige begrip (de zaak) ‘cosinus’ voortaan altijd met het woord ‘hond’ wordt genoemd, omdat bijvoorbeeld de programmering van een bij de lancering benodigde computer bijzondere problemen deed rijzen ter zake van cosinussen, problemen die een indirect, maar wezenlijk verband hielden met het feit dat het om de lancering van een hond ging. Zo duidt men raketten vaak aan met het woord ‘baby’, om weer andere redenen. (Zoals blijkt op p. 147 van Het Woord, maakte Reichling restricties in dit opzicht. Vgl. ook p. 217 bij Brooks, die het met Winters eens is dat ‘there is a practical limit (...) to the range of meanings.’)
De vraag is echter nog wat bij Brooks een ‘symbool’ is in dit verband. Ik zal nu eerst de termen ‘denotatie’ en ‘connotatie’ in ogenschouw nemen, daarna ‘symbool’.
Wat denotatie is kan ongeveer worden omschreven als de zakelijke kennisinhoud verbonden met een bepaalde expressie. In oppositie daarmee staat de connotatie, als het niet-‘zakelijke’, emotieve aspect.
Brooks zegt op p. 8: ‘ [ The poet's language ] is a language in which connotations play as great a part as the denotations.’ Toch lijkt hij in dichtertaal geen connotatie/denotatie-dualisme geihtroduceerd te willen zien (vgl. ook p. 217), want hij vervolgt: ‘And I do not mean that the connotations are important as supplying some sort of frill or trimming, something external to the real matter in hand. I mean that the poet does not use a notation at all - as the scientist may properly be said to do. The poet, within limits, has to make up his language as he goes.’ Uit deze wat duistere passage mogen we misschien opmaken dat Brooks connotatie en denotatie als niet-scheidbare - wel onderscheidbare - dingen beschouwt in poëzie, die dan klaarblijkelijk samen de ‘betekenis’ uitmaken. In overeenstemming hiermee is mijn veronder- | |
| |
stelling dat in Brooks' gedachtegang de ‘attitudes’ door de ‘betekenissen’ worden geimpliceerd, niet enkel maar door de ‘connotaties’.
Over de relatie tussen ‘betekenis’ en ‘attitude’, zoals Brooks die termen gebruikt, valt misschien iets te zeggen vanuit het standpunt van die psycholinguisten volgens wie hun taak bestaat in ‘[making] a science out of the correlations between message events and states of the [ sign-using ] organism.’ (Osgood e.a. The Measurement of Meaning, p. 321), - althans wanneer het zinvol is om Brooks' term ‘attitude’ te confronteren met het hiergenoemde begrip ‘state’. Eventueel zouden we ook kunnen denken aan de recente poging van Dieter Wunderlich linguisten aan te sporen tot expliciete theorievorming over de ‘bestimmten Regeln’ die ‘die Aktivierung der sprachlichen Kompetenz selbst wieder unterliegt’. Begrijp ik hem goed, dan zijn de betreffende ‘Regeln’ wat hij even later aanduidt als ‘die Regeln der Performanz’ die ‘in einem dynamischen selbstregulierenden System [dargestellt werden können]’. (Wunderlich. ‘Die Rolle der Pragmatik in der Linguistik’, in Der Deutschunterricht 4, 1970 (met name p. 11); zie ook recente papers van George en Robin Lakoff, respectievelijk Conversational Postulates en Language in Context). Voor echter iets zinsvols over Brooks' ‘betekenis’ en ‘attitude’ gezegd kan worden, zal het mes moeten worden gezet in zijn terminologie.
Nu over de ‘symbolen’, die volgens Brooks metaforen zijn.
Taalkundig gezien kan men metaforisch noemen: het gebruik van lexicale eenheden zodanig dat van hun betekenis maar enkele elementen van toepassing zijn op de referent. Een voorbeeld van metaforisch gebruik is het volgende. Een zekere persoon A wordt ‘gans’ genoemd. Nu blijft de betekenis van het woord ‘gans’ onveranderd. Wat er gebeurd is, is dat slechts één of enkele van de betekeniselementen die op het moment van het gebruik ‘geaccentueerd’ zijn, zijn toegepast. Men kan nu de vraag stellen of het opgeroepen beeld van een gans het symbool oplevert voor de uitgescholdene of eventueel voor zijn of haar domheid. Het antwoord moet zijn dat er in dit geval helemaal geen gans genoemd is en dat de gans a fortiori ook niet symbool kan zijn. Wat genoemd wordt (waaraan gerefereerd wordt) is de persoon A, niet een of ander dier.
Op pagina 114 plaatste ik symbool en symboliseren tussen enkele aanhalingstekens, om aan te geven dat ik het begrip gebruikte op de manier waarop Brooks het gebruikt. Bovendien zette ik daar ‘genoemde’ tussen dubbele aanhalingstekens in mijn opmerking over de ontelbare betekenisonderscheidingen die van toepassing kunnen zijn op ‘gesymboliseerde’ dingen. Het blijkt nu dus, waarom dit laatste noodzakelijk was, want wanneer men cosinus met het woord ‘hond’ noemt, of een zeker iemand met ‘gans’, dan kan men niet spreken van het noemen van de beide dieren. Toch zijn die
| |
| |
dieren er op de een of andere wijze, wanneer we de woorden ‘hond’ of ‘gans’ metaforisch gebruiken. Men noemt ze wel niet, maar men gebruikt toch hun naam, vandaar de dubbele aanhalingstekens om ‘genoemde’. Als de zaken (d.i. de dieren) hoewel niet genoemd, er dan toch nog op de een of andere wijze zijn bij metaforisch gebruik, dan zou men kunnen zeggen, dat ‘symbolen’ een soort ‘metaforen’ zijn, maar een linguistisch verantwoorde terminologie is dat dan niet. En bij tekstinterpretatie zijn we tenslotte bezig met linguistische fenomenen.
Klaarblijkelijk heeft Brooks met ‘metafoor’ zowel als ‘symbool’ op het oog het feit dat, als twee zaken als onderling analoog worden beschouwd, d.i. ‘iets’ gemeen hebben, de ‘dichter’ de naam van de ene zaak gebruikt voor de andere, waarbij Brooks alleen maar kijkt naar het analogiseren van de twee zaken door de ‘dichter’ (welk analogiseren door het ‘metaforisch’ tekengebruik wordt geimpliceerd).
Tot slot nogmaals de paradox en de ambiguiteit.
Men kan van het standpunt uitgaan dat gevallen van ambiguiteit van lexicale, syntaktische, of referentiële aard zijn. Dit is dan een linguistisch standpunt, dat Brooks niet inneemt. Wel lopen er tussen zijn gevallen van ‘ambiguiteit’ enkele van lexicale aard door. Bij lexicale ambiguiteiten heeft men te maken met homonymie of polysemie. Lexicale homonymie dankt de mogelijkheid van zijn bestaan aan het feit dat de taal waarin de tekst geschreven is dikwijls verschillende woorden bevat die van de zelfde vorm zijn. Met ‘dikwijls’ bedoel ik hier, dat het verschijnsel in grote kwantiteit in clke taal optreedt.
Een voorbeeld van ambiguiteit die mogelijk wordt gemaakt door polysemie, is naar ik meen, dat van ‘serves’ in ‘while time serves’, waar Brooks op p. 68 de aandacht op vestigt.
Ambiguiteit kan, als gezegd, ook van syntaktische aard zijn. Uiteraard moet de contekst dan zodanig zijn dat er aanleiding bestaat aan syntaktische homonymie aandacht te schenken. Wanneer de zin ik zag de kat op het dak niet door contekst of situatie wordt gedisambigueerd, kan het zinnetje meer dan één inhoud hebben. Wanneer bijvoorbceld men wordt geleid tot de twee interpretaties: ‘ik was op het dak, terwijl ik de kat zag’ en: ‘ik was niet op het dak, maar ik zag de kat op het dak lopen’, dan kan men natuurlijk spreken van een paradox. Maar linguistisch is de term ‘paradox’ irrelevant. Een paradox kan alleen een logisch, eventueel psychologisch aspect van een boodschap zijn. Paradoxen hebben wèl iets te maken met taal en meta-taal. De wijze waarop Brooks de term hanteert is uiterst triviaal, suggereert iets intrigerend en mysterieus, maar onthult niets interessanters dan het kleine mannetje achter de Grote Tovenaar van Oz.
| |
| |
Zoals reeds werd opgemerkt is volgens Brooks de oorzaak van paradoxen in poëzie te zoeken in (1) het feit dat denotatie en connotatie een even grote rol spelen, en (2) het feit dat de ‘dichter’ metaforen gebruikt.
Het feit, dat de connotatie en de denotatie even belangrijk zijn, blijkt volgens Brooks uit het wederzijds elkaar modifiëren van de woorden, ‘thus violating their dictionary meanings’. (p. 8). Ik veronderstel, dat Brooks met ‘dictonary meanings’ de denotaties op het oog heeft. Wel geeft Brooks op p. 9 een voorbeeld (1e alinea), maar ik ben er niet in geslaagd in te zien dat uit deze passage blijkt dat de ‘dictionary meanings’ enige verandering hebben ondergaan in het gedicht waaraan Brooks zijn voorbeeld ontleent.
Wat het tweede punt betreft het volgende. De metaforen die volgens Brooks in een gedicht worden gebruikt zijn weliswaar ‘cognitief’ (dus kennisoverdragend), maar ze dragen iets over op een unieke wijze. Naar ik aanneem kan men dit op de volgende wijze voorstellen. In de tekst kan door middel van een ‘metafoor’ een bepaalde kenniseenheid worden overgedragen op de lezer, dat wil zeggen, door de ‘metafoor’ wordt ons kennis verschaft met betrekking tot een bepaalde zaak, of een zaakverband. Die zaak of dat zaakverband wordt ons echter niet rechtstreeks meegedeeld. Er wordt bijvoorbeeld een bepaalde zaak genoemd, zeg A, maar A symboliseert een andere zaak, B.B is iets wat niet rechtstreeks noembaar is, aangezien de ‘metafoor’ iets op een unieke wijze tot uitdrukking brengt. B is wel een zaak, want we kunnen er met woorden over spreken, met deze restrictie echter, dat we dat alleen ‘adekwaat’ kunnen wanneer we de ‘metafoor’ herhalen. Met andere woorden: de ‘metafoor’ is geen parafraseerbaar element van het gedicht (vgl. p. 188; voetnoot).
Brooks neemt op p. 235 van Urban de term ‘adequacy’ over. Wanneer een ‘adekwate’ wijze van kennisoverdracht betekent: de geëigende, de aangewezen wijze, dan kan men opmerken dat het ‘adekwate’ van een ‘metafoor’ volstrekt niet typerend is voor de ‘metafoor’, en ook niet voor het gedicht. leder woord is per se het geëigende en aangewezen woord voor zijn eigen betekenis binnen zijn eigen contekst en situatie. Hetzelfde geldt ook voor iedere woordopeenvolging die iets ‘betekent’. Geen twee taaluitingen zijn immers ooit ‘volstrekt’ ‘gelijkwaardig’ (plee en toilet zijn synoniem, maar niet ‘gelijkwaardig’).
Zoals Brooks zegt, ‘spreken’ de ‘metaforen’ in een gedicht elkaar niet zelden ‘tegen’, hetgeen de oorzaak is waardoor de ‘dichter’ ‘is forced into paradoxes’. Het verschijnsel, dat als gevolg van analogiseren logische tegenstrijdigheden ontstaan beperkt zich eveneens niet tot gedichten; immers, ‘iedere vergelijking gaat mank’, en zoveel temeer wanneer men meer dan één vergelijking gebruikt om één en hetzelfde ding uit te drukken. De vergelijkingen moeten elkaar dan a fortiori wel vaak tegenspreken. Bovendien is, zoals gezegd, Brooks' term paradox een begrip dat vanuit linguistisch standpunt bij de beschouwing van een tekst onhanteerbaar is.
| |
| |
Zoals R.S. Crane zegt in The Critical Monism of Cleanth Brooks: ‘The distinction between language and thought is still reflected, to be sure, in [ Brooks' ] vocabulary, so that he can designate the “elements” of a poem sometimes as “attitudes”, “evaluations”, or “interpretations” and sometimes as “connotations” or “meanings”. But the different words are merely names for different aspects of one thing - the “structure” which distinguishes poems.’ (p. 91, in Critics and Criticism, Chicago 1954).
Wat ernstiger is, de hele notie ‘structure’ steunt op onderscheidingen waarvan Brooks a priori aanneemt dat ze bruikbaar zijn ten aanzien van taaldescriptie. In dit verband kan men Crane nogmaals citeren (p. 105, t.a.p.): ‘(...) Brooks' attempt to differentiate “the structure of poetry” by deriving it from basic distinctions in language is self-defeating. He has assumed, in his initial divisions, with no warrant from the facts, what he has to prove, and he has thus begged the entire question.’
In het begin merkte ik op dat het frustrerende van de analyse van poëzie blijkt uit de machteloosheid van het aangewende arsenaal van termen. Zorgvuldige lezing van auteurs als Brooks is nog frustrerender, omdat men niet ontkomt aan het gevoel dat zij iets op het spoor zijn, maar, om wat voor reden dan ook, weigeren methodologisch verantwoord te werk te gaan.
| |
Bibliografie
Cleanth Brooks, The Well Wrought Urn. Londen 1949. |
Seymour Chatman. Review of William Empson, Seven Types of Ambiguity. In: Word, Vol. 12, no. 2, aug. 1956. |
R.S. Crane. The Critical Monism of Cleanth Brooks. In: Critics and Criticism. Chicago, III. 1954. |
William Empson. Seven Types of Ambiguity. New York 1955. |
Lucebert. Val voor vliegengod. Amsterdam 1959. |
Charles E, Osgood, George J. Suci and Percy H. Tannenbaum. The Measurement of Meaning. Urbana 1957. |
Rene Wellek. The Mode of Existence of a Literary Work of Art. In: The Southern Review, Spring 1942. |
Dieter Wunderlich. Die Rolle der Pragmatik in der Linguistik. In: Der Deutschunterricht 4, 1970. |
|
|