Spektator. Jaargang 1
(1971-1972)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |||||||||||
G.E. Booij
| |||||||||||
TaalverwervingDe tweede dialoog handelt over de ‘lof der sprake of heerlijkheid en waerde der spraek-voering’. Ten Kate heeft duidelijk oog voor die unieke capaciteit van de mens: zijn taalvermogen. Het moet volgens hem van oorsprong wel een goddelijke gave zijn: ‘Deze gave, dit vermogen komt mij zo waerdig en verwonderlijk te voren, dat schoon ik mij eenen Adam, een eerstgeschapen' mensch als onbesmet van Geest en edel van werktuigen verbeelde, ik niet bezeffen kan hoe bij hem een Taelvoering zou verwacht konnen worden, zo Gods Almagt hem niet bestraelt had met een drift tot zulk een' beweging; en zelf waer die konst ook ligt met zulk eenen verstorven, zo de vinger Gods den Kinderen niet een sterken trek en eene onbegrijpelijke hebbelijkheid tot nabootsing hadde ingeplant’ (p. 8). | |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
In de laatste zin van deze passage wijst Ten Kate op het wonder van de taalverwerving. Weliswaar spreekt bij van ‘nabootsing’ en demonstreert daarmee een empiristische opvatting over taalverwerving, maar het is voor hem toch een zeer bijzonder soort nabootsing. Kinderen leren hun taal heel anders dan ouderen een vreemde taal. Want hoewel dezen al gewoon zijn een taal te spreken en conclusies kunnen trekken op grond van hun ervaring (inductie) duurt het verwerven van een tweede taal toch veel langer dan de taalverwerving van kinderen, die onbewust verloopt. Inductie is dus geen voldoende verklaringsprincipe: ‘Met groot regt verdienen de Kinderen hier uwe opmerking: want aan dezen gedenk ik nooit zonder verwondering; naeulijks geboren zijnde, moet de Geest terstond bezig zijn om de werktuigen der zinnen gade te slaan, en zelf ook te bestieren; (...) Ze onderkennen de stem van min en van huisgenoot, ze verstaen de spraek' van hunne Moeder, en hebben opgemerkt welke samenzetting van Letterklanken zij, die met haer omgaan, gewoonlijk aan de zaken van hare bevatting toe-passen. En, o wonder! ze weten zelf reeds Tael te voeren en de natuur' der Klankleidingen te volgen; (...) Wat leert men niet al veel, door opmerking, door 't gebruik, en zonder regelen, ja zonder zelf daer na te weten, hoe men 't geleert heeft, of hoe men 't doet! En wie is 'er van bedaegden ouderdom, die het tiende deel van dat in zo klein een tijdbestek zou kunnen leeren? want, al hoewel onze tong als dan gewent is op het Klankvormen, en schoon wij de Ervarenheid, en de op- en uit-rekening van die (in welke onze redenering bestaet) tot behulp hebben, ja schoon wij van de beste regelen, tot merkelijke bekortinge ons bedienen, hoe vele jaeren hebben wij echter van nooden om een'vreemden taal in haar eigenschap te konnen meester worden? en hoe slegt zou 't met ons staen, indien wij onze eerste kinderjaren niet leerzamer waren geweest dan nu?’ (p. 9). Taalverwerving is ook geen kwestie van intelligentie, zoals Ten Kate terecht opmerkt: ‘Welke Naeukeurigheden kunnen de Stompste verstanden niet al leeren, zelf zonder lessen of aenwijzing, en zonder zelf te weten, wat en hoe ze doen, en dat enkelijk door een Gebruik van jongs op, of van lange gewoonte, in naevolginge van 't gene ze alom van anderen in diervoege zien of hooren doen!’ (p. 529). Toch hecht Ten Kate nog teveel aan ‘nabootsing’ als verklaringsprincipe. Hij ziet over het hoofd dat het kind ook vele ongrammaticale zinnen hoort en gaat er van uit, dat het kind vrijwel alleen goede voorbeelden hoort, blijkens het (moralistische) vervolg van de hiervoor geciteerde passage: ‘Wat zou de Deugd ook een Veld winnen, zo elks van jongsaf zo min quaê Zeden als quaê Reden of Tael ontmoetede of ten voorbeeld had!’. | |||||||||||
Rationele verklaring van de taalfeitenChomsky prijst in Cartesian Linguistics de universele grammatici, omdat ze | |||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||
zich niet alleen ‘description’ maar ook ‘explanation’ ten doel stelden: ‘Beyond these achievements, the universal grammarians of the seventeenth and eighteenth centuries have made a contribution of lasting value by the very fact that they posed so clearly the problem of changing the orientation of linguistics from “natural history” to “natural philosophy” and by stressing the importance of the search for universal principles and for rational explanation of linguistic facts, if progress is to be made toward this goal’ (p. 59). Ook Ten Kate streeft naar die rationele verklaring van de taalfeiten. Die is in principe mogelijk omdat de syntaxis (‘schikking der sprake’) de wetten der logica volgt: ‘En, zou men de Taelvoering of 't Vermogen van die niet onwaerdeerlijk agten en noemen? (...) zijnde wijders, om haer vrugtbaar en bloeijende te maken, gevoed met de melk der Rede: want zo de Rede hare hulp niet geboden had om de schikking der Sprake te voegen na't natuerlijke onderscheid en de bequame leiding der denkbeelden, alle wetten of vaststellingen daer omtrent waren ligtelijk onbruikbaar geweest of geworden’ (p. 9). Ook vriend N. stemt daarmee in: ‘Ik heb ook aengemerkt uit uw gezag, en stem het toe, dat de Spraek als een Voesterling van de Rede moet geacht worden’ (p. 13). Maar, merkt N. op, het valt toch vaak niet mee de taalfeiten redelijk te verklaren: ‘'T is wel waer, dat de Tael van oud-adellijke geboorte is, en 't lijd bij mij geen twijfeling of hare grondlegging, zo wel als die van Staet, is op het beleid van de Rede gebouwt, gelijk ook niet ten onrecht in 't Grieks een Woord en de Rede door een zelfden naem λογος worden uitgebeeld; maer nogtans is het nu van agteren ons dikmaal zo duister om de redenen van hare gebruiken te konnen uitvinden’ (p. 10). Ten Kate gaat nader op deze kwestie in en stelt in de eerste plaats vast, dat de grammatica niet normatief, maar empirisch moet zijn; verder moeten we op zoek naar de ‘redelijke’ achtergronden van de taalregels, ook al lijken die wel eens verborgen: ‘Ik voor mij heb betragt onze Taelwetten te vinden, en niet te maken, zoekende middelerwijle ook na hare Oorzaak en Redelijkheid; ik zegge ook de Redelijkheid, want hier in steekt de grootste Lof ener Tael! ; en al is het, dat de Talen volwassen zijnde, het gezag van de Rede ontgroeit schijnen, egter zijn die nog de beste Kinderen welke de Zeden van die Voestermoeder allerdiepst hebben ingezogen’ (p. 14). | |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
Die methode van werken - het op zoek gaan naar onderliggende regelmatigheden - demonstreert Ten Kate o.a. aan de hand van de kwestie, waarom achter sommige werkwoorden te+infinitief staat. maar achter andere alleen de infinitief; hij laat vriend N. zeggen: ‘En, dewijl ik bijna geene Schrijvers, ja geene geborene Nederlanders ontmoet heb, of ze gebruiken dit TE eenpariglijk op eenen trant, nogthans dunkt mij 't niet gemakkelijk voor een Grammaticus te zijn, om de Regel en Oorzaak daer op uit te vinden. Want men zeit:
L. geeft vervolgens paradigmata van de werkwoorden +infinitef en van de werkwoorden +te +infinitief. Maar, zegt N., ik wil niet alleen een beschrijving, maar ook een verklaring van dit verschijnsel: ‘Dog, tot voldoening van naeukeuriger bevatting, verlang ik na een teken van onderscheid, om daaruit den oorspronk en rede van dit Gebruik te kennen. Waar in verschilt tog de ene soort van de andere? en waer in is ieder soort zig zelf gelijk? 't Is immers onbegrijpelijk dat onze Voorouders zulk een teder verschil zouden in zwang hebben konnen brengen, zonder eenige redelijke eigenschap’ (p. 516). Ten Kate wil nu de redelijke achtergrond van dit verschijnsel bewijzen. Hij formuleert de regel voor het al of niet gebruiken van te als volgt: ‘Op dien voet komt ons voorzetsel TE gevoeglijk, wanneer de zin van het Voorloopende Verbum enige aennadering, geneigtheid, voorbereiding of toestrekking heeft tot den zin van 't volgende Verbum, zulks dat de Voorloopende beweging met de volgende nog geene dadelijke gemeenschap heeft, maar wel enige betrekking en opzicht op een hachlijk-aenstaende gemeenschap of overgang van beweging; terwijle bij de andere Voorloopende Verba een ongescheidene ketting en verband van Werking is tusschen haer en 't volgende Verbum; waarom ook, bij gebrek van die toestrekking, tot deze laetsten gcen TE vereischt word’. Ten Kate stelt dus, dat indien te gebruikt wordt, er een minder nauwe band is tussen werkwoord en infinitief. Er is dan nog geen ‘dadelijke gemeenschap’ tussen de ‘beweging van het Voorloopende Verbum’ en die van de infinitief.
Een soortgelijke, maar wat explicieter geformuleerde hypothese ten aanzien van dit verschijnsel vindt men bij De GeestGa naar eind(3). Hij veronderstelt, dat te niet voorkomt, indien er simultaneiteit is tussen de matrixzin en de ingebedde zin (in Ten Kate's termen: tussen het voorloopend verbum en de infinitief). | |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
Indien er in de ingebedde zin sprake is van een futurum (impliciet of expliciet), wordt te gebruikt. Ook in deze formulering is dus sprake van een meer of minder direct verband tussen werkwoord en infinitief. Ook De Geest zoekt blijkbaar naar een onderliggende regelmatigheid in het gebruik van te.
Wat de waarde van deze hypotheses ook moge zijn, het is duidelijk, dat Ten Kate, in zijn op zoek gaan naar onderliggende regelmatigheden en in zijn observaties over taalverwerving een waardig voorloper is van de transformationeel-generatieve grammatica.
Amsterdam, september 1971 |
|