| |
| |
| |
Georges Suurmond / Leo Ross
Twee visies op de dichter Remco Campert
In 1951 publiceert Remco Campert zijn eerste dichtbundel Vogels vliegen toch. De bundel is een weloverwogen presentatie van de nog onbekende dichter aan het lezerspubliek. Het openingsgedicht Credo is een geloofsbelijdenis waaruit blijkt dat de dichter een romanticus is. Daarna is zijn verleden aan de beurt. De oorlogsindrukken uit zijn kindertijd is hij niet vergeten, ze zijn als een blok aan zijn been. Toch wil hij verder gaan en zich niet door die herinneringen laten beheersen, zoals blijkt uit het gedicht Ik in elk geval wel. In Los werk komt zijn romantisch dichterschap opnieuw aan de orde en in het bijzonder het zoeken naar het voltooide, het volmaakte, wat daarmee verbonden is: ‘Al ben ik eeuwig bezig met / beginnen en opnieuw beginnen / al houdt het vruchtvlees nooit op groen te zijn / al blijft mijn linkervoet zoekend / zweven in de lucht / en grijpen mijn handen nooit voorgoed / liever dat dan trots maar beurs te zijn / of steeds herzelfde spoor / van de voet die niet meer groeien wil / of spierkramp in de handen / die naar niets anders staan’. De kracht om te blijven zoeken ontleent hij aan zijn geloof in de goede afloop. Eens zal het volmaakte gevonden worden.
Uit R.I.P. blijkt dat zijn romantiek in beginsel optimistisch en positief is: ‘eens is het vrede / en hoeven wij ons niet meer in te graven / in zolderkamer of kantoor / en wat een rust: / het woord blijft in de loop / waar wij het langzaamaan vergeten / eindelijk tijd om in het gras te liggen / in een wolk van zoetgeurend gras / en de vogels het kunst- en vliegwerk overlaten’. Ook het verlangen naar de rust die bereikt wordt als het allemaal voor elkaar is zet hem aan te blijven zoeken:
De vertraging
naar de vertraging der vlakten
verlang ik, naar het gras der rust,
naar wolken van eenzaam varen
en de wattenwind der zuiverheid,
naar de lommerdorpen van ontspanning
en pastorieën der voltooide liefde
| |
| |
De duidelijke wijze waarop Campert zich als romantisch dichter aan het publiek voorstelde, droeg er, naast een andere faktor die ik zo zal noemen, belangrijk toe bij dat Vogels vliegen toch erg welwillend ontvangen werd.
Die andere faktor was dat Camperts soort romantiek al lang volledig geaccepteerd was door het publiek en dat de mooie beelden en gevoeligheden waarin ze werd verwoord ook reeds tot de erkende poëzie behoorden. In Boekje open (Baarn 1963, samengesteld door o.a. Remco Campert) staat daarover op p. 29: ‘Die tederheid doet het altijd nog voor de goegemeente heel wat poëtischer dan Vinkenoogs Wondkoorts en de harde woorden van zijn generatiegenoten. Voor velen is en blijft poëzie een zaak van zachte woorden en gevoeligheden. De zoekers naar schoonheid en niet te stillen verlangen naar geluk voelen zich bij Campert, “een verlegen lyricus”, nog wel thuis.’ Dat Camperts poëzie past in de traditionele opvattingen over poëzie, mag hem niet kwalijk worden genomen. Evenmin kan het hem aangewreven worden dat vele mensen de zachte woorden en gevoeligheden in zijn poëzie zo op prijs stellen. Zelfs niet als hij ze daarom zoveel in z'n gedichten doet. Als deze zachte woorden en gevoeligheden maar funktioneel zijn in het kader van het gedicht waarin ze staan. Maar dat is niet het geval met het gedicht Sonnet:
ik had je bloemen willen zenden
een soort bloemen dat je zou doen begrijpen
onder welke luchten ik wandel
over welke bodem ik wandel
ik had je bloemen willen zenden
een soort van winterbloemen
met de bruine kleuren van de laatste roos
en de geur van nachten lopen
door verwaarloosde heggen omgrensd
waarachter men narcissen kon vermoeden
van de maanden die achter ons liggen
die ik waarschijnlijk te liefelijk schat
dat soort bloemen had ik je willen zenden
niet per post en onverpakt
neen ze zouden je worden gebracht
door een zwarte jongen met een Grieks profiel
die Duits studeert aan de universiteit
| |
| |
die zichzelf een choreografie heeft geschreven
en wel niet meer terug zult keren
Het is een nogal traditioneel gedicht. Ook wat onderwerp betreft. De dichter uit zijn droefenis omdat degene die hij bloemen had willen zenden om duidelijk te maken wat voor een soort mens hij is, voorgoed is weggegaan. Geen bepaald nieuw motief voor een gedicht. Wel een uitermate geschikt onderwerp voor een sonnet (traditionele versvorm). Maar de dichter is er niet in geslaagd om de vorm van een sonnet te bereiken. Hierbij sluit ik de mogelijkheid dat het nooit zijn bedoeling is geweest om iets in twee kwatrijnen en twee terzinen te maken niet uit; in dat geval is het gedicht een worsteling om de versvorm van het sonnet te vernieuwen.
Wat aan dit gedicht opvalt is dat het zeer ingetogen is. De emotie die opgeroepen wordt door de mededelingen ‘ik had je bloemen willen zenden’ en ‘maar ik vernam / dat je op reis bent / en wel niet meer terug zult keren’, wordt als het ware beschaafd afgevloeid via de tussen die mededelingen in liggende beschrijvingen betreffende de zeggingskracht van die bloemen en de manier waarop ze toegezonden zouden worden. Die ingetogenheid wordt volgens mij afgedwongen door het verstand dat Camperts poëzie beheerst. Campert kon dat verstand niet in toom houden. Het gevolg was dat hij door het verstand gedichte poëzie schreef. Het understatement ‘narcissen van een geur / die ik waarschijnlijk te liefelijk schat’ wijst daar op. Een dergelijk understatement ontstaat niet tijdens een poëtische opwelling maar wordt bedacht. Nu vind ik dat in dit geval nog niet zo erg. Gekker wordt het als het resultaat van dat denken een zwarte jongen is met een grieks profiel die duits studeert aan de universiteit en zichzelf ook nog een choreografie op muziek van Mozart heeft geschreven. En dat allemaal om iemand een paar bloemen te zenden.
Op 15 november 1957, zes jaar na Sonnet, publiceert Remco Campert in Tirade nummer 11 het gedicht Als twee witte schepen. Het vertoont veel overeenkomst met Sonnet uit 1951.
| |
| |
Als twee witte schepen
Op een dag die verdrietig is,
omdat er geen geld in huis is
en het regent schuldeisers
en mijn werk is het wachten moe
en een kind huilt omdat het niet mee mag
en zij schrijft een brief
(een Amerikaan nota bene!):
(met een Amerikaan nota bene!),
wilde ik dat we aan het water woonden
konden varen als twee witte schepen
naar waar wij de wereld nog niet kennen.
De mededeling dat het vandaag een verdrietige dag is wekt een zelfde soort emotie op als in Sonnet de mededeling ik wilde je bloemen sturen maar je was al voor goed vertrokken. En ook hier wordt die emotie via een bedacht beeld beschaafd afgevoerd: ‘op zo 'n dag / wilde ik dat we aan het water woonden / of zelf water waren / of over dat water / konden varen als twee witte schepen / naar waar wij de wereld nog niet kennen’. Nu is het wat erg simpel om die zes regels alleen maar beeld te noemen en het daar dan bij te laten. Ik zal ze daarom eerst wat genuanceerder kwalificeren:
dat we aan het water woonden |
is een wens |
of zelf water waren |
is een wensdroom |
of over dat water |
|
konden varen als twee witte schepen |
|
naar waar wij de wereld nog niet kennen |
is een wensdroombeeld |
De term ‘bedacht’ wil ik blijven handhaven, in ieder geval voor de wensdroom en voor het wensdroombeeld. Ik kom daar later op terug.
Wat betreft de interpretatie van de inhoud van Als twee witte schepen kan ik kort zijn, want die ligt nogal voor de hand. Campert begint te vermelden dat het een trieste dag is vandaag en geeft daarna de redenen waarom dat zo is. Dan is het even stil (wit op het papier). Tot slot verzucht hij dan dat hij op
| |
| |
zo'n dag graag zou willen dat: ze aan het water woonden - ergens rustig buiten woonden of iets van die strekking,
zelf water waren - wat hij daarmee bedoelt is niet concreet te zeggen, het is iets als de wens om weer te behoren tot het Al, de Kosmos, wat dan het volmaakte geluk of eeuwige rust inhoudt, een variant op ‘dust to dust’, nl. water to water,
ze als twee witte schepen konden varen naar waar zij de wereld nog niet kennen - de wens om helemaal opnieuw te kunnen beginnen.
Tot zo ver voorlopig Als twee witte schepen.
Een heel ander gedicht dan Sonnet en Als twee witte schepen is In het stoffige groen. Het gedicht werd voor het eerst gepubliceerd in de bundel Dit gebeurde overal in 1962. Het is dan zeven jaar geleden dat Campert voor het laatst een bundel met nieuw dichtwerk deed verschijnen (Bij hoog en bij laag, gepubliceerd in 1959, bevatte uitsluitend gedichten die daarvoor al eens in tijdschriften waren gepubliceerd of in z'n vroegere bundels).
In het stoffige groen
In het stoffige groen van de nazomer
als jalouzie op liefde wijst.
en zelfs de wind zoekt 's nachts
toevlucht in het hoge gras.
gezien door een whiskyglas,
en in de nevels dansten de koeien.
Alle vogels vlogen af en aan,
In het stoffige groen verschilt van Sonnet en Als twee witte schepen hierin dat alle traditionele romantische invloeden ontbreken. Tevens is het bedachte knutselachtige uit zijn beeldspraak verdwenen. Die beeldspraak is zelf overigens ook bijna geheel verdwenen. Kortom, veel wijst er op dat Campert in de lange periode dat hij niets publiceerde zijn opvattingen over het schrijven van gedichten sterk heeft gewijzigd. Kees Fens zegt daarover het volgende (Literair lustrum, p. 34): ‘Wanneer uit Camperts bundel Hoera hoera blijkt, dat zijn poëzie zich aansluit bij de gangbare anti-roman-tische, ankedotische, indirekte betekenislyriek, dan betekent dat, dat een ontwikkeling, in zijn vroegere poëzie aanwezig, zich doorgezet heeft. In de bundel Hoera hoera is de vereenvoudiging in woordkeus en vorm, in Dit gebeurde overal ten dele al aanwezig, sterk doorgevoerd’. Dit lijkt mij volstrekt juist.
| |
| |
Een en ander kan al opgemerkt worden bij vergelijking van In het stoffige groen met Sonnet en Als twee witte schepen. (Ik ben mij er van bewust dat het vergelijken van niet meer dan drie gedichten een wat smalle basis vormt voor mijn opmerkingen. Ik vind het in dit geval toelaatbaar omdat Camperts gevoelens die aanleiding waren tot het schrijven van die gedichten, voor alle drie nagenoeg gelijk waren: verdriet om een geliefde. Ik bekijk, met andere woorden hoe Campert eenzelfde emotie op verschillende tijdstippen in zijn ontwikkeling als dichter denkt te moeten verwoorden.)
In het stoffige groen is in tegenstelling tot Sonnet en Als twee witte schepen een eenvoudig gedicht. De emotie die aanleiding gaf tot het schrijven ervan, culmineert niet in overspannen en traditionele romantische beelden of beschrijvingen. Integendeel, ze wordt eenvoudig geuit in de laatste regel van het gedicht - ‘behalve ik en jij’ - wat de geloofwaaridgheid ervan ten goede komt. Het gedicht doet juist om zijn eenvoud sympathiek aan. Er spreekt het besef uit dat persoonlijke problemen en moeilijkheden, die klein zijn in verhouding tot de vele ergere dingen die kunnen gebeuren, bijvoorbeeld oorlog, niet behoeven te worden geuit met behulp van hemelhoog gaande taal en vergelijkingen met kosmische allures.
De inhoud van In het stoffige groen interpreteer ik als volgt: Als jaloersheid op liefde wijst, dan hield ik van je, want ik was jaloers: op de hazen die een leger hebben; op de wind die 's nachts in het hoge gras rust; op de vogels die af en aan vlogen (van en naar hun nest dus). Kortom, ik was jaloers op alles wat geborgenheid kent, want ik kende die niet. Omdat jij die mij toen niet gaf. Ik bleef alleen en zag beneveld door de whisky de ochtend aanbreken.
Camperts poëzie is hier zo duidelijk en helder, dus heel anders dan zijn vorige poëzie, dat K.L. Poll het niet gelooft (Algemeen Handelsblad van 30/10/1965) en toch nog raadselachtigheden meent te zien: ‘Het intrigerende van het gedicht zit niet in de afzonderlijke zinnen. Die zijn zonder moeite te begrijpen. Maar zij krijgen iets raadselachtigs door hun combinatie. De vraag is: op wie richt zich de jaloezie van regel drie. Het voor de hand liggende antwoord is: op een of meer derden die verder niet worden genoemd. Maar het vervolg, waarin de ik alleen laat weten dat hij jaloers is op hazen, wind, koeien en vogels, wekt een andere indruk.’
Dat Poll tot een heel ander begrip van dit gedicht komt, ligt waarschijnlijk aan een andere benaderingswijze. Zeker Camperts gedichten laten gemakkelijk verschillende ingangen toe, terwijl er bijna toch altijd een in zichzelf kloppend begrip van het betrokken gedicht uit resulteert. Zo hoeft uit Als twee witte schepen de regel ‘dat we aan het water woonden’ vanuit een bepaalde visie op het hele gedicht niet als in elkaar geknutselde poëzie beschouwd te worden. (Ik ga op deze opmerking, die ik al eerder bij de bespreking van dat gedicht maakt, hier dieper in.) En die visie is
| |
| |
deze: Campert schreef het gedicht eerst zonder de laatste vier regels. Dus de laatste regel was: wilde ik dat we aan het water woonden. Als je het gedicht dan zo leest, valt je meteen op dat dit anti-romantische, anekdotische, bekentenislyriek is. Met andere woorden: het staat dan dichter bij In het stoffige groen dan bij Sonnet. Het is best voorstelbaar dat Campert, toen nog vast zittend aan oude opvattingen, het niet aandurfde om het gedicht zo te laten. Dus bedacht hij de laatste vier regels erbij.
Volgens bovenstaande visie is Als twee witte schepen een gedicht dat wat ontwikkeling betreft tussen Sonnet en In het stoffige groen in staat. Dat zou dan mooi overeen komen met de chronologische volgorde:
1951 Sonnet |
1957 Als twee witte schepen |
1962 In het stoffige groen |
Toen Campert Sonnet schreef, was hij nog van mening dat je een gedicht maakte door aan een concreet gestelde mededeling (‘ik had je bloemen willen zenden / maar ik vernam dat je op reis bent / en wel niet meer terug zult keren’) een dosis geknutselde romantische beschrijvingen toe te voegen. Zijn poëzieopvatting kwam overeen met die van de meeste critici en lezers. Vreemd is dat men hem tot de experimentelen rekende. Maar misschien is de oorzaak daarvan dat men van hem wist dat hij vaak op het Leidseplein kwam. Een andere reden zou ik niet weten te bedenken. Ik zie in Campert meer een dichter die niet in staat was op eigen kracht verder te reiken dan hetgeen de traditie hem had geleerd. Dus maakte hij romantische poëzie (dat was wat de traditie hem leerde). Maar hij is in wezen geen romanticus. De geknutselde romantische beschrijvingen wijzen daarop. Hij schrijft, zodra hij de gangbare anti-romantische, anekdotische, indirecte bekentenislyriek, om het met de woorden van Kees Fens te zeggen, heeft ontdekt, meteen veel betere poëzie. Die poëzieopvatting ligt hem. Dan pas schrijft hij verteerbare gedichten als In het stoffige groen en het gedicht dat hieronder staat en dat ik een van zijn beste vind (uit: Dit gebeurde overal).
de trage sloep
de trage sloep van de zomeravond....
een lange passie trekt over haar huid
als een windvlaag over het diepe water.
| |
| |
| |
2
‘Campert wordt ouder, maar zijn gedichten worden jonger’
(Kees Hoek)
Men kan Remco Campert ook in omgekeerde richting lezen, zijn jongste werk wordt dan zijn oudste, Betere tijden (Motion-Mini-Pocket-003, Utrecht 1969) op het ogenblik dat ik dit schrijf zijn debuut. Het is een mager debuut, dat slapjes tegen Camperts toonaangevende tijdgenoten aanleunt, direkt al in het credo, nee, geen credo, het negatief van een ‘verklaring’ waarmee de bundel opent: ‘voor wat ik nu zit te doen / is geen verklaring’ - coquetterie met het nulpunt als punt van uitgang. Om dit nulpunt blijft het kwik dan nadrukkelijk schommelen, het kan vriezen en het kan dooien: ‘sla het telefoonboek open / kijk nou, allemaal namen / en elke naam een nummer, een adres - / word gelukkig, als je kan!’ In het ene gedicht houdt Campert ‘de kleine man’ een spiegel voor: ‘de waarheid is dat je ziek bent’, en laat hem ‘met tientallen anderen / bladeren in obscene boekjes’, waaruit de dichter citeert: ‘neem me neem me / hijgde ze / en spreidde haar benen..’, in het volgende vers bladert hij zelf in zo'n boekje: ‘zwepen knallen, touwen knellen / smekend om genade kus je een schoen / de muziek bereikt een climax / bloed en zaad stromen uit je lichaam’. Een dieptepunt bereikt de bundel in het lange vers De jongens van het Vondelpark:
met de tram gaan ze naar hun werk
het gezicht van hun moeder
haal je direct uit het hunne
wachten ze op de eenzame kamerbewoner
huisvader, de verdrietige boekhouder
| |
| |
als de volkswagen langskomt
trekken ze zich in het donker terug
de politie is hun beste kameraad
soms is het warm en zijn er sterren
maar vaker is het koud, valt de regen
is het park als een kwade droom
kammen ze onophoudelijk hun haar
oom met het perkamenten gezicht
de streepjes van wenkbrauwen en de dunne mond
oom met de flonkerende ringen
weer zitten ze in de tram
de nacht is nog jong, zegt oom
en vangt het verdiende geld
van de jongens van het park
Wat moet je van zo'n gedicht nu denken? Is het een parodie? Maar waarop? Of is het een poging tot sociaal engagement in de zachte vorm van vertedering voor de underdog? Wie is in dit gedicht de underdog? Als men afgaat op de titel, zou men veronderstellen: ‘de jongens van het Vondelpark’, kennelijk wat men noemt: hoerejongens. De entourage is romantisch: het is zomer (want het struikgewas is belommerd), omstreeks een uur of eenentwintig (‘de schemering valt’), soms is het mooi weer en komen de sterren een ouderwets verlangen naar zuiverheid en harmonie symboliseren - maar ook als het regent en het koud is, zetten deze jongens ‘hun werk’ voort, wat voor werk dat ook is, want het onderbreekt het neurotisch haarkammen (met een ‘goedkope’ zakkam, weer zo'n schrijnend detail) blijkbaar niet, terwijl ze al ‘afgetrokken’ arriveren (of betekent dat hier: distrait, met hun gedachten elders? ). Uit hun gezicht haal je direct het gezicht van hun moeder, meent Campert (en herhaalt het refrein van dit klaaglied: ‘de jongens van het park’) een bewering die althans ik niet accepteer.
| |
| |
Wil de dichter soms het vrouwelijke in hun gelaatstrekken aanduiden? Maar dan nóg kunnen vrouwelijke jongens lijken op hun vaders; waarom niet? Dan meldt zich ‘oom’, een onsympathieke figuur die de jongens voor zich schijnt te laten tippelen, maar die van hun verdiensten toch kennelijk ook geen auto kan bekostigen (om hoeveel jongens gaat het eigenlijk?) en die ze op de dij klopt: wil oom ook nog een nummertje met ze maken? Ik ben me eens gaan oriënteren, want ik wou niet over één nacht ijs, en begaf me op een zomeravond naar het Vondelpark, gewapend met een paraplu, want het regende. Er was geen mens. Het standbeeld van Vondel stond eenzaam en groots in de regen; niets om zich of een ander of Vondel mee op te winden. Ja, tóch, daar ontwaarde ik iemand ‘in het struikgewas / tussen de bomen’, geen jongen van het park, maar een eenzame kamerbewoner.
Ik las hem het gedicht van Remco Campert voor. Hij barstte in een holle schaterlach uit. Als het regent, zit iedereen thuis of in de kitten, zei hij (‘kitten’, zei hij, want hij behoorde tot een oudere generatie, tot de huisvaders, boekhouders en notarissen), en wat voor jongens Campert hier bedoelde, begreep hij niet. Als het warm is en er zijn sterren, kortom, als het niet regent, maar ook wel als het koud is en zelfs stenendik vriest (‘uw dichter is een romanticus’), zei hij, dan is het hier drukker dan in de Kalverstraat op hetzelfde uur en er komt ook veel jong goed, studenten en zo, maar business, nee, die hebben hier veel te veel concurrentie: wie betaalt er nou voor iets dat hij ook voor niets kan krijgen? Wel was mijn ‘vreemde vriend op dit vreemd bal’ nog onlangs door een kleine bende die op flikkerjacht was uitgetogen in het romantische rosarium in elkaar geslagen en beroofd, zonder dat hij dat na afloop bij de politie had durven melden (o underdog, de politie is uw beste kameraad, jaja, razzia's met bloedhonden organiseren ze op je), maar dat soort jongens als van die bende had Campert duidelijk niet op het oog. Het begon harder te regenen: wat deed mijn eenzame vriend hier in de kou? Als antwoord haalde hij op zijn beurt een boek vanonder zijn regenjas tevoorschijn en las: ‘het scheen dat een kracht buiten hem om hem fysiek voortdreef naar het Park. En hij voelde: de kilheid. En: een droefheid. Een doffe vermoeidheid. Een vlijmende pijn. Een gruwelijke berusting. Een bodemloze leegte. En toen, terwijl hij de Arena betrad: dodelijke angst...’
Het was de Nederlandse vertaling van Numbers van John Rechy, een man die (hoe je ook verder over hem denken wil) tenminste weet waarover hij schrijft. Campert daarentegen heeft poëzie willen schrijven in de trant waarin hij denkt dat men tegenwoordig schrijven moet: geëngageerd, korte notities, hard, anekdotisch, geen beeldspraak. Maar de dichter glijdt op twee gevaarlijke bananenschillen uit: op wereldvreemdheid en sentimentaliteit.
In de volgende bundels, Mijn leven's liederen (1968) en Hoera hoera (1965),
| |
| |
wemelt het van de vrijblijvendheden, notities als: ‘wel (of niet)’, ‘zie persoonlijk niet in wat het uitmaakt’, ‘het is allemaal / gezichtsbedrog’, ‘ach waarom niet’, excuses voor iemand die het spoor bijster is in ‘een steeds onverklaarbaarder wereld’. Ook nu geeft Campert een verklaring (of niet) voor wat hij zit te doen:...‘toevallig /heb ik die pen in mijn hand / en papier bij de vleet / en nou ja’ - dat nou ja, daar komt het blijkbaar op aan. Tenslotte heeft niet iedereen zomaar een pen in de hand of zelfs in de buurt, Campert verkeert, vergeleken bij de meeste burgers, eerlijk gezegd nogal in een uitzonderingspositie: het is een kokette manoeuvre om zich te onttrekken aan een verantwoording waar hij toch behoefte aan voelt.
We zoeken dus verder. ‘Toen ik uit het raam keek / zag ik je lopen aan de overkant; / daarna schreef ik snel een regel van twaalf woorden neer / want dat, vond ik, was mijn taak’ - wat voor taak heeft de dichter? Hij verklaart zich ook nu niet nader en publiceerde evenmin die geïnspireerde, snel geschreven regel van twaalf woorden. Het is alsof hij moedwillig zijn emoties onderdrukt, alsof hij zichzelf uit veiligheidsoverwegingen censureert en niets door wil laten dan ontgoochelde minima die hem werkelijk niemand zal afnemen (‘bij de kachel zitten / plan- en dadenloos’) of zorgelijke mededelingen van financiële aard (‘dat ik me instel op een hoge / zeer hoge gasrekening’). Zijn poëzie uit deze periode bestaat uit bedachte teksten, surrogaat voor de lyriek waartoe zijn temperament hem voorbestemde. Aanleiding om dit te denken: het gebrek aan psychologische belangstelling, eigen aan de solipsist (‘van anderen zie ik alleen / de schoenen, een das of een tie’), de angstige preoccupatie met zijn leeftijd (‘morgen word ik 40’, in Betere tijden, ‘zo ben ik al 35 jaar lang / één dag oud’, ja, maar het cijfer wordt niet per ongeluk genoemd, in Mijn leven's liederen, ‘35 jaar en nog de reden niet weten’, in Hoera hoera; de sentimentaliteit (‘Ik neem de hoorn van de haak / zeg mijn naam / het is aan het eind van een middag / en hoor iemand snikken - / dan wordt er opgehangen. // Lieve god wat nu? en vooral / wie kan het zijn? wie / belt me op om in mijn oor te snikken? / Onrustig drentel ik door de kamer’ - in Hoera hoera. Campert bleef slachtoffer van een wijze van verzenschrijven die hem niet ligt. Als sluitstuk op deze redenering nog een voorbeeld van geforceerde beeldspraak beneden zijn niveau, uit Hoera
hoera: ‘Ik voel me als de Arabische zanger op de transistor, / gevarieerd eentonig / en met een tekst waar niet aan te tornen valt’ - maar er valt heel wat aan te tornen; en een plotselinge romantische slipper in Mijn leven's liederen: ‘wie nu niet van het leven houdt / raakt verloren als een zakkam / die is blijven liggen op het strand’ - op het strand nota bene! Vernuftiger is dan de vondst van de ‘wollen want / 's zomers langs de slootkant’, maar in wezen al evenzeer ontleend aan het arsenaal van beeldspraak der traditionele natuurlyriek. En ligt het aan mij of klinkt er in de regels ‘wie nú niet van het leven houdt / leert het nooit meer’ een volstrekt unzeitgemässe echo van Rilke? En Das-Lied-von-der- | |
| |
Erde-achtige tonen in Episode, een chinoiserie (Hoera hoera): ‘Vrienden blijven achter / schrijven sierlijke woorden / drinken wijn’?
De bundel Dit gebeurde overal (1962) zie ik als een overgang naar een nieuwe fase. De basis van Camperts dichterschap blijft even smal: ‘Nogmaals: / ik zie wat ik zie./ Nee, dat is niet veel. / Elke dag vraag ik me af of het wel genoeg is’, wat ziet hij dan? ‘Tastbaarheden als een huis, een vuilnisbak, schoorstenen, boom, / bakfiets, een boot, een spinneweb’ - de opsomming wordt niet interessanter als er ‘letters op papier’ en ‘blinde vlekken’ aan worden toegevoegd. ‘Natuurlijk’, weet Campert, ‘kan ik dit wel poëtischer zeggen in / schokkender beelden in / kwetsender klinkers in overzichtelijker en zelfs / ter zake doender techniek maar / het maakt geen verschil’ - en daar zit de vergissing: het maakt alles uit. Het hoe is doorslaggevend bij een romantisch dichterschap dat een afkeer heeft van psychologie en zelfanalyse, dat geen interesse heeft voor het leven op aarde behalve voor wat zich aan het ontroerbaar oog opdringt, een dichterschap dat het moet hebben van stemmingen en gevoelens; interessant is de poëzie van Campert nooit. ‘Al die dingen gebeuren’ dicht Campert, ‘en zijn / netjes geordend, schreef iemand, / luchtjaren geleden, gulden regels / voor mijn 20ste verjaardag. / (...) / En alles is geordend: / niet te stuiten de rivier / die zeewaarts haar verdronkenen stuwt / of het leeggebrande vliegtuig / dat dwarrelt naar de versgeploegde akker’ - zo gaat Campert een stap verder dan de bewonderde Lodeizen. De vijverrand van Lodeizen werd een rivier die haar verdronkenen (?) zeewaarts ‘stuwt’ en op de akker, waar Lodeizen nog een paard zag ploegen, voltrekt zich nu een katastrofe (die neerstortende vliegmachine lijkt trouwens wel een trauma bij Campert): zo zoekt het emotionele dichterschap, dat zichzelf niet kent, een uitweg in
pathetiek en overdrijving. En natuurlijk wordt weer bekommerd een leeftijd genoemd: men wordt onherroepelijk ouder, de obsessie van de lyricus.
In deze bundel staat ook In het stoffige groen:
In het stoffige groen van de nazomer
als jaloezie op liefde wijst.
en zelfs de wind zoekt 's nachts
toevlucht in het hoge gras.
gezien door een whiskyglas,
en in de nevels dansten de koelen.
Alle vogels vlogen af en aan,
| |
| |
Ik waardeer dit gedicht als poging, er gaat een zekere suggestie van droefheid van uit, maar het is me nog steeds te geconstrueerd en te faciel. De hazen die hun legers hebben, herinneren mij hinderlijk aan: ‘De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen’ (Mattheüs, 8:20), en ‘alle vogels vlogen af en aan, / behalve ik en jij’ is een te voor de hand liggende parafrase van ‘Hebban olla vogala’, in de traditionele interpretatie. De derde regel (‘als jaloezie op liefde wijst’) betrek ik op de beide voorafgaande, en wel als volgt: uit zijn jaloezie achteraf maakt de ‘ik’ op dat er van liefde sprake is geweest. Zijn jaloezie betreft de ‘jij’, niet de abstrakte, want lidwoordloze hazen of de wind. Wel helpen die hem op tamelijk bedachte wijze aan vergelijkingsmateriaal: de ‘ik’ heeft géén leger en kan 's nachts nergens toevlucht zoeken. Intussen is het nacht geweest, de ‘ik’ schakelt nu op de vertellende toon over, het whiskyglas suggereert een lichte roes of beneveling en inderdaad, het kan (1) de whisky zijn die de koeien buiten doet dansen, het kan ook alleen (2) de buiging van het glas zijn, maar het dansen kan ook wel met (3) de herfstige nevels verklaard worden; een succes vind ik het niet. Het imperfectum in ‘vlogen af en aan’ suggereert een voortzetting van het verhaal, niet helemaal overtuigend van herfstige vogels, maar dan zien we hoe de vogels terugwijzen niet zozeer naar die koeien als wel naar de hazen en de wind. Ik vind het een beetje een flauw gedichtje. Desondanks neemt de expressieve kracht van Camperts gedichten toe, de toon zwelt aan, de bundel houdt een belofte in, al ontmoeten we er dezelfde larmoyante sentimentaliteit (‘Ik zit in de tram / en hoor iemand praten over tien gulden opslag / en merk dat ik huil’)
en dezelfde platitudes (‘de aard van de mensen is bedroefd’) die ons al vroeger stoorden, maar de ballon wordt opgeblazen en een opgeblazen ballon is altijd mooier dan een lege, al komt dat maar door verplaatsing van lucht.
Na Dat gebeurde overal wordt het lente, ‘het voorjaar dan vallen / blaren omhoog’: we zijn toe aan het werk uit Camperts best seizoen, zijn ouderdom. In 1957 schreef hij
Als twee witte schepen
Op een dag die verdrietig is,
omdat er geen geld in huis is
en het regent schuldeisers
en mijn werk is het wachten moe
en een kind huilt omdat het niet mee mag
en zij schrijft een brief
(een Amerikaan nota bene!):
| |
| |
(met een Amerikaan nota bene!),
wilde ik dat we aan het water woonden
konden varen als twee witte schepen
naar waar wij de wereld nog niet kennen.
Het begin van dit gedicht is zwak. Er is weer de opsomming van toevallige details, waaronder die vervelende geldzorgen, en een ongeëxpliceerde, rare uitlating over een Amerikaan, maar in de tweede strofe vindt de wending plaats: ‘dat we aan het water woonden’ blijft geen simpele en tamelijk flauwe mededeling, maar funktioneert als brug (als ik dat woord hier gebruiken mag) naar een veel verder gaande, verrassende ‘wensdroom’ (‘of zelf water waren’) om dan uit te lopen op een prachtig ‘wensdroombeeld’ waarmee Campert de wereld aan zijn laars lapt. Het eeuwig heimwee naar een andere, zuiverder wereld krijgt gestalte in twee witte schepen. De romanticus triomfeert.
Lezen we daarna het gedicht Sonnet uit Vogels vliegen toch (1951), dan vinden we Campert in een romantisch vaarwater in optima forma, thuis als een vis. Hij permitteert zich zelfs de romantische spot met de romantiek, het gedicht is geen sonnet, en het heeft fantasie, de zwarte jongen met het Griekse profiel is om te zoenen, hij studeert Duits ‘aan de universiteit’ (opzettelijk lullige toevoeging), het is een jongen waarvan je je afvraagt waarom Campert speciaal hèm, Adonis, afvaardigt als liefdesbode - maar het is ‘zo'n’ soort jongen, een zó-jongen, waarvoor de dichter dus geen angst hoeft te koesteren.
Campert heeft ‘iets tegen verzamelbundels’ Mijn leven's liederen), ‘zijde en wol, geschreeuw en kattegespin’ (de formulering is niet zonder raffinement: veel geschreeuw en weinig wol en de dichter spint er geen zijde bij, kan men eruit lezen), maar zijn oeuvre wint bij een herlezing van de totaliteit. Het is alsof we een ziektegeschiedenis meemaken, de gelukkige geschiedenis van een zieke die herstelt. Men vergelijke slechts de president uit Berchtesgaden (1953), een president die leeft, met de slag in de lucht Luns uit Betere tijden. Camperts talent is bescheiden, maar in de vijftiger jaren bereikt hij een evenwicht in middelen en doelstelling dat hem rijp maakt voor het oprichten van een klein, onbeholpen blaadje Braak. |
|