Spektator. Jaargang 1
(1971-1972)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Enno Endt
| |
[pagina 54]
| |
aan de muur, ter bekostiging van thee en pinda's. Dan streek men neer op de divan, of achter het spinet, of als het vol was, en dat was het gauw, op de vloer. Er werd veel gepraat, bij tijden ook gezongen, voorgelezen, voorgedragen. Jopie zelf muntte vooral uit in het maken, vaak ex tempore, van onzinrijmen of -verhalen; en in het imiteren, steeds goedaardig, van een nieuweling. Omdat er met de heren mee ook dikwijls dames kwamen, sprak de buurt er schande van. De politie deed een enkele keer een inval maar droop onverrichterzake af: het bleef in alle opzichten bij thee en apenootjes, en flirten toch voornamelijk met cultuur.
Uit het Jopiehol is Het Honk, en nog later uit Het Honk De Kring voortgekomen. Jopie zelf verdween uit het Amsterdamse gezichtsveld omstreeks 1912. Het gerucht wilde, dat hij als hotelportier, en later als dansmeester, in Den Haag een bestaan had gevonden. Een bloeiende anekdotiek rondom zijn legendarische persoonlijkheid leefde nog lang, voornamelijk mondeling, voort. Jan Poortenaar heeft hem geschilderd. E. d'Oliveira zag zijn beeltenis bij Adama van Scheltema, toen hij die interviewde. Bij die gelegenheid gaf Adama van Scheltema zijn afkeer van dit kringetje salonsocialisten te kennen.
Eén tastbaar document is echter uit dit snel vervloten, bijna onnaspeurlijke verleden over. In de nadagen van het eigenlijke Jopiehol, in 1913, is er een - waarschijnlijk buiten de handel gebleven - boekje ontstaan, de Ontboezemingsbundel. Ik vond een exemplaar hiervan, lang na mijn vaders dood in '36, onder zijn papieren. Voor het merendeel bevat het bijdragen van Jopie zelf, verzameld door zijn vrienden. Maar achterin is ook een afdeling ‘Door anderen’. Er staat daar een gedicht te lezen van E.C., dat is Eduard Coenraads, de schuilnaam van mijn vader, gericht aan Mr. Tom Sch. (= Schilperoort).
In dat gedicht wordt schertsend een excuus gemaakt voor het feit, dat E.C. de geadresseerde als model heeft gebruikt voor een verhaaltje, dat enkele weken eerder dan 10 september 1908 in Het Leven had gestaan; en er wordt met dierbaarheid in Toms herinnering geroepen, hoe zij elkaar de laatste keer bij het rossig licht van de petroleumlamp bij Joop hebben ontmoet: Wij spraken van de ‘ville lumière’, van Parijs!
En eensklaps neuriede jij een bekende wijs
Het liedje van Bruant: ‘Montmerte’...
| |
[pagina 55]
| |
Nog enkele andere chansons worden genoemd. Tom is ondertussen ook als volgt geschilderd: - 'k Zie nog die gele schoenen
Die jij, - ‘mon cher ami’ - met boter placht te boenen,
En ook mijn boeken, die zo plotseling eklipseerden
‘Verloren aan de Gare du Nord’, - naar jij beweerde.
Op dit gedicht volgt in de Ontboezemingsbundel een Frans gedicht als antwoord van Tom, waarin hij E.C. vergeeft: Va, - ton ‘Lex’ n'était pas précisément
Ce que ton imagination autoritaire
T'avait fait croire, (etc.)
Mais les détails, - on y passera
On les pardonnera dans ce monde
Pour l'esprit qui tant y pétilla,
Esprit, - rare dans ce monde immonde.
Die geleende en nooit teruggegeven boeken deden me een ogenblik aan de uitvreter denken. En die gele schoenen, - had Japi die niet van Appi geleend? En zong hij niet in zijn laatste levensfase, toen hij al de oude niet meer was, nog een keer ‘een komiek liedje’, zoals vroeger op kantoor voor de lui daar, die dat helemaal niet kenden?
Ik ging dus op dat schetsje in Het Leven af, en vond het stukje Veiling, door E.C., in het laatste augustusnummer van 1908.
De hoofdfiguur is een aartslener, en heet dan ook Lex Leenaerts. Helaas voor de 23-jarige schrijver die later mijn vader zou worden, en het ook op papier nog wel beter zou gaan doen, maar ik moet zeggen, dat deze naamgeving symptomatisch is voor het héle verhaaltje. Rondom Lex zijn een aantal vrienden en vriendinnen op zijn zolderhok verzameld, waaronder ene Sam, een Frits en een Lien. Lex zal met onduidelijke bedoelingen naar Parijs vertrekken. ‘Heb je dan een baantje?’ - Het lange beenige hoofd van Lex, met den scherpen neus en de tanige huidskleur op 't baardeloos gezicht, schudde van neen, supérieur glimlachend. (...) ‘Ah, in Parijs heb ik meer kans dan hier natuurlijk. 't Is hier te klein, alles kent hier mekaar te goed.’ - Niemand geloofde er iets van. Lex zou moeite | |
[pagina 56]
| |
doen voor eene betrekking? Daar was hij immers veel te lui voor. - ‘Aanstaanden Zondagmiddag houwen we hier veiling. Breng allemaal maar zoveel mogelijk kennissen mee met een hoop geld. Sam, jou benoem ik plechtig tot afslager. Zeg Frits, heb je nog 'n sigaret voor me?’ De schildering van de personen is verder steeds even nadrukkelijk, terwijl er ook woordkunstige beschrijvingen in Tachtiger-stijl tussen door komen: vertoon van dichterlijkheid en ‘mooi-voelen’. Interessanter voor ons is, dat er kunstnijverheidsproducten bij de veilinginventaris zijn, waar tegenwoordige Jugendstilenthousiasten wellicht ook graag een bod op zouden doen. Voor een deel is de inboedel afkomstig uit ‘de gulden dagen van de erfenis van 1905’, - drie mille, die er ‘met chic doorgejaagd zijn, de geste heeft er niet aan ontbroken’. Typerend voor het geavanceerde interieur zijn: een ‘liberty-lap’ en dito lampekap, een vaas van Amstelhoek, twee stoelen en een koperen inktstel uit het magazijn ‘Gebruikskunst’, kopjes en schoteltjes, ‘in stijl’, een afgietsel van een Notre-Damechimère, drie sarongs, en zo meer. Verder komen er losse nummers van Gil Blas onder de hamer, een jaargang van de Kroniek en van De Tribune. Aan de wand had een ets, een foto van Duse, een Indische dolk gehangen. Onder de boeken bevindt zich Dans la Rue, van Aristide Bruant, met tekeningen van Steinlen; La Vocation, van Georges Rodenbach; de Moralités Légendaires, van Jules Laforgue; en de Chants de Maldoror. Jammer dat we geen andere titels te horen krijgen, Le lys dans la vallée had daar best bij kunnen zijn, nietwaar? Maar nee, die had Koekebakker immers teruggekregen.
De opbrengst van de veiling is bijna 45 gulden. Sam en Lex gaan daarvan vorstelijk dineren in ‘Europe’. Wat overblijft dient Lex als reisgeld. Hij blijkt bij het afscheid aan de trein in het opvallende bezit van een sportpet met een grote klep.
Ook in dit stukje dus allerlei trekjes die sterk doen denken aan de uitvreter: ‘een kerel die smakelijk duur kon dineren’, die bij tijden een pet droeg die hem diep in de ogen en over de oren zat, die naar Friesland ging met de trein, ‘Wat doen? Hij haalde zijn schouders op. Doen? Niks doen. Jelui kerels zijn zoo akelig wijs: alles moet een reden en een doel hebben’. Samen met de overeenkomsten in het gedicht tussen Japi en Tom Sch. | |
[pagina 57]
| |
(het lenen, de liedjes, de gele schoenen) neemt de waarschijnlijkheid van diens model-staan toe. Nemen wij dit op deze uiterlijkheden aan, dan kunnen wij verder constateren, dat Nescio zijn figuur heel wat meer dimensie geeft, dan Lex krijgt van zijn schrijver. Deze Lex is blijkbaar boeiend voor zijn vrienden; òns komt hij voornamelijk als een interessanterige bonvivant voor. De kwalificatie ‘te lui voor een baantje’ van de vrienden zelf èn van de schrijver is banaal naast Japi's redenen om zich aan het maatschappelijk bedrijf te onttrekken. Van Japi's pogingen tot versterven, van zijn ervaringen met Jeanne en in de Borinage, van zijn latere zich te sappel maken en zijn gruwelijke rêverieën is er in Het Leven geen sprake. Dáar wordt het verhaaltje afgerond met de cliché-zin: ‘Wat er verder van Lex is terecht gekomen, heeft niemand onzer ooit gehoord’. Men kan het enorme verschil in schrijverschap nog eenmaal meten, als men daar Nescio's laatste zin naast legt: ‘Zijn reis naar Friesland is altijd onopgehelderd gebleven.’ In beide gevallen wijst de schrijver op een vraag, die voor hemzelf en voor zijn lezers open blijft. In het stukje ‘Veiling’ gaat het om de vraag: Hoe ging het verder met Lex? met daarbij impliciet: Hoe moet dàt aflopen! De lezer van een anekdotisch schetsje is daar niet nieuwsgierig naar. Het is een quasi-ernstig, maar in feite overbodig raadsel. - Nescio's lezer blijft niet zitten met de vraag naar de afloop: die is hem volledig en in volle ernst verteld. Na die ernst volgt daarentegen even nog een lichtere toets. Het lijkt alsof er wordt gezegd: al weet je hoe het afloopt, daarmee weet je nog niet alles. Raadselachtig blijft een mens voor anderen. Door de illustratie daarvan aan een onbeduidend lijkend onderdeel, ‘wat deed ie toch in Friesland?’ verliest die boodschap dan zijn loden zwaarte, en lijkt het eind van het verhaal de luchtige distantie van het begin weer op te zoeken: een wonderlijker kerel heb ik nooit gekend.
Om zulke verschillen tussen kunst en namaakkunst, verschillen in dimensie, aan te wijzen, om te zien wat er zoal gedaan kan worden door een schrijver, met het materiaal dat de werkelijkheid hem levert, is kennis van die werkelijkheid dienstig: in dit geval het (nog niet waterdicht bewezen) feit, dat beide schrijvers één model als aanleiding gebruikten.
Men kan iets van het kunnen van de kunst aanwijzen, als men de werkelijkheid als repoussoir (natuurlijk niet als norm) hanteert. | |
[pagina 58]
| |
Het heeft ook omwille dáarvan zin, verder te vragen naar Tom Schilperoort. Ik ben daar nog niet heel veel verder mee gekomen, maar mogelijk weten enkele lezers meer. Ik vond, alweer onder de paperassen van mijn vader, een knipsel uit de Motorkampioen van 23 mei 1930. Het stukje is geschreven door mijn vaders achterneef, Ir. P.H. Endt. Het blijkt dat hij Tom Schilperoort gekend heeft in de dagen van het Jopiehol als een ‘losloopend journalist en litterator’ (stukjes in de Vlachtwedder Grensbode wellicht?..). ‘Toen reeds dweepte hij met de autosport en de sportjournalistiek. Met geestdrift las hij ons, die met zijn allen nauwelijks wisten hoe een auto er van buiten uitzag, stukken voor uit Octave Mirbeau's autoroman, dien hij wilde vertalen. Hij zag toekomst in dit vak, en toen hij ons verliet, na er een kleine erfenis “met geste doorheengejaagd” te hebben, was het om naar Parijs te gaan, waar hij van automobielen zooveel meer te weten kon komen. Schilperoort is in 1930 - aan t.b.c.? - overleden. Dus lang nadat zijn literaire evenbeeld van de Waalbrug gestapt was. Dat immers was in 1909-1910 geregistreerd door Nescio. Geregisseerd moeten wij zeggen: in de kunst is de werkelijkheid aangescherpt, en wel precies op hetzelfde punt, 's mensen afloop, als in het geval van Zwolsman/Bavink: ‘Mal van de zon is de schilder gelukkig niet geworden’ krijgt Gregoor bij zijn interview van Grönloh te horen (Maatstaf, december 1959). Als in het klein bestek van een verhaal moet worden duidelijk gemaakt, hoe aardige jongens het tegen die godverdomde dingen afleggen, dan kan de schrijver eigenmachtig, met zijn ‘imagination autoritaire’ zoals Tom zelf het zegt, het leven naar zijn hand zetten. Het kraantjeswater van de werkelijkheid is wijn geworden in de beker die Nescio ons aanreikt. | |
Naschrift. (Voor hen die gaarne weten hoe het met de wetenschap, en met de liefde is gesteld.)De schildering van het Jopiehol is vrij uitvoerig uitgevallen. Het lijkt wellicht alsof ik daarmee het milieu van Grönloh en zijn vrienden aan wou geven. Dat is niet het geval. | |
[pagina 59]
| |
Naar mijn gevoel zijn dat twee werelden die van elkaar geen weet hebben gehad. Dat kan o.a. ook door kleine verschillen in sociale afkomst zijn veroorzaakt. Maar ook enkele feiten spreken: Mevrouw Grönloh had, toen ik er haar naar vroeg, nog nooit van Jopie Breemer en zijn hol gehoord; omgekeerd is er onder de Jopianen nooit van Grönloh sprake. Wel ontdekten enkelen zijn werk al zeer vroegtijdig. Maar nergens blijkt, dat zij personen of ook situaties uit het werk herkenden. Mijn vader wist niet wie er schuilging achter de naam Nescio, hoewel hij daarin zeer geïnteresseerd was.
Maar door die beide werelden loopt de Ahasverus Tom Schilperoort. Ik stel mij voor dat hij een van die mensen was, in het begin van dit artikel aangeduid, die in verschillende milieus bekend, maar in geen enkele groep bepaald verankerd waren.
Tot nog toe heb ik hem voor ogen - maar bij deze fantasie zijn Tom en Japi wellicht ongeoorloofd één geworden, laat me even - als een man van een soort Franse onrust en bewegelijkheid, gewaardeerd om zijn esprit bij vele vrienden van verschillende pluimage, maar een vent die bij zichzelf het beste thuis is. A cat that walks by himself, en die de anderen slechts bij tijden nodig heeft. Die niet erg mededeelzaam over derden was. Hij had niet nodig om zichzelf voortdurend aan de hand van anderen te bevestigen. Dat er kerels waren net als hij of soms een beetje anders, sprak vanzelf en was niet zo belangrijk. Het is ook Bavink, die contact maakt, op de veerboot, met Japi; niet omgekeerd. Tom frequenteert het Jopiehol niet intensief; hij komt altijd uit de lucht vallen, en hij vertrekt veelvuldig. Naar zijn ‘Haring’ ben ik erg benieuwd. Ik vrees: om méér dan litteraire redenen. Ik hou geloof ik van die man, dat is het. |
|