't Eerste Deel, van Sparens Vreughden-Bron(1643)–Anoniem Sparens Vreughden-Bron– AuteursrechtvrijUytstortende Ueel Nieuwe als Singens waerdighe Deuntjens Vorige Volgende Lofgesangh ter eeren de Musijck ende de Musicanten. Stem: Doen ick u eerstmael plach te minnen. WAnneer de Heeren Musicanten, Met vreugden zijn by een vergaert, Wie sagh oyt sulcke brave quanten? Soo vrolijck en soo soet van aert, Die haer soo wel// met sangh en spel Vermaken, ‘t zy by bier, of wijn, Wie souw niet garen by de borsten zijn? [pagina 186] [p. 186] 2 Een yder toont een vriend’lijck wesen, Men sieter niet dan vrolijckheydt: Al waermen sieck, men souw ghenesen, Door sulck een groote soetigheydt, Van snaer en fluyt// wiens soet gheluyt, Verjaghen doet droefheydt en pijn, Wie souw niet garen by de Borsten zijn? 3 Wanneer die soete stemmen klincken, Met d’ instrumenten te ghelijck: Men kan geen aertsche vreught bedencken, By sulcke Hemelsche Musijck: Al watmen hoort// is soet accoort, Bedroefder zielen medecijn. Wie souw niet garen by de Borsten zijn? 4 Wie souw die vreught niet garen hooren, Die soo des menschen hert verheught, Die so vermaeck’lijck klinckt in d’ooren, Ten naesten by de Hemels vreught? Elck heeft sijn sin// maer niet te min, Dit spreeckwoordt blijft altijdt by mijn, [pagina 187] [p. 187] Wie souw niet garen by de Borsten zijn? 5 Vaert wel ghy uytghelesen Heeren, Appollos kinderen soet gheslacht, Die staegh de Musijck houdt in eeren, Die alle truerigheyt veracht, Laet ons in vreught// en ware deught, Vermijden alle boosen schijn, Op dat wy eeuwigh mogen vrolijck zijn. Vorige Volgende