Sommighe leerachtighe geestelijcke liedekens
(1609)–Anoniem Sommighe leerachtighe geestelijcke liedekens– Auteursrechtvrij
[pagina 607]
| |
Na de wijse van den 118. Psalm. Oft: Ick weet een schoon, uytvercooren.Singt met aendacht. Hoort toe ghy menschen op der aerdenGa naar margenoota
Rijck ende arm wie dat ghy zijt,Ga naar margenoot+
Wilt nu doch Godes woort aenveerdenGa naar margenoot+
Ga naar margenootb Laet af van t'quaet tis meer dan tijt,Ga naar margenoot+
Ga naar margenootc Want den dach des Heeren sal comen,Ga naar margenoot+
Ghelijck eenen dief inder nacht,Ga naar margenoot+
Ga naar margenootd De sondaers sal hy dan verdoomenGa naar margenoot+
Ga naar margenoote Elck stell hem nu op de wacht,
2 Van den laetsten dach wilt aenhooren,
Ga naar margenootf Hebben de Propheten gheseyt,
End lang ghepropheteert te vooren,
Door Gods Gheest met so claer bescheyt,
Daer naer is Christus oock ghecoomen,
Ga naar margenootg Ende heeft door sijn woort vermaert.Ga naar margenoot+
Sijn Apostelen sonder schroomen,Ga naar margenoot+
Van den laetsten tijt gh'openbaert,Ga naar margenoot+
3 Hoort toe wat Christus tot haer seyde,Ga naar margenoot+
Ende sprack met woorden bequaem,Ga naar margenoot+
Ga naar margenooth Siet dat u niemant en verleyde,Ga naar margenoot+
Veel sullen comen in mijn naem,Ga naar margenoot+
Segghend ick ben Christus ghepresen,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 608]
| |
En sullen veel verleydend' zijn,
Gheruchten van oorloch by desen,
Ga naar margenooti Sult ghy hooren sprack Christus fijn,
4 Ga naar margenoot+ Dat eens volck sal zijn opstaende,
Ga naar margenootk Teghen d'ander na Christi belijdt,
d'een Coninckrijck d'ander zijn staende,
Oock pestilens' end dieren tijt,
Ga naar margenoot+ Hier ende daer sal der gheschieden,
Ga naar margenoot+ Eertbevinghe by plaetsen siet,
Ga naar margenootl Dus t'beghinsel naer schrifts bedieden,
Ga naar margenoot+ Van droeffenisse end swaer verdriet.
5 Ga naar margenoot+ D'een broeder sal d' ander verraden,
Ga naar margenoot+ Ende leveren in de doot,
Ga naar margenoot+ De Vader sal sonder ghenade,
Sijnen soone brenghen in noot
de kinders sullen zijn opstaende
Teghen haer ouders in dien tijt,
Ga naar margenootm de menschen u zijnde versmaende,
Om mijnen naem suldy zijn benijt.
6 Maer nochtans boven alle desen,
Sullen sy haer handen ten fijn
An u lieden vast staende wesen,Ga naar margenoot+
End vervolghen op dat termijn,Ga naar margenootn
Voor Vorsten end Coninghen fiere,Ga naar margenoot+
Sulde ghy dan worden gheleyt,Ga naar margenoot+
Haer tot een ghetuychnisse diere,Ga naar margenoot+
Oock den Heyd'nen dits claer bescheyt.Ga naar margenoot+
7 Sy sullen u doen in den banne,Ga naar margenoot+
Spreeckt noch Christus de Heere fijnGa naar margenooto
den tijt sal comen nu voortanne,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 609]
| |
Dat sy die u doodende zijn,Ga naar margenoot+
Sullen meynen daer mee te doene,Ga naar margenoot+
God eenen dienst seer exellent,Ga naar margenoot+
Ga naar margenootp Om dats' my noch mijn Vader coene,
Niet en hebben te recht bekent.Ga naar margenoot+
8Ga naar margenootq Daer sullen teeckenen gheschieden,
In de Sonn' en Mane, die tijtGa naar margenoot+
Sullen de Sterren na Schrifts bedieden,Ga naar margenoot+
Van den Hemel vallen subijt,Ga naar margenoot+
Ga naar margenootr De Hemelen vergaen by desen,
Ga naar margenoots D'elementen smelten en eertrijck
Met de wercken daer in mispresen,Ga naar margenoot+
Werden verbrant alle ghelijck,Ga naar margenoot+
9Ga naar margenoott Dan sal hem dat teecken verclaren,
Van des menschen sone eerbaer,Ga naar margenoot+
In den Hemel hem openbaren,
Alle gheslachten sullen daer
Op aerden dan huylen end beven,
Ga naar margenootv Als sy des menschen Soon bereyt,
Sien comen in d'wolcken verheven,
Met grooter cracht end heerlijckheyt.
10Ga naar margenootx Vervaernisse, angst ende pijne,
Sal haer overcomen verstaet,
Ga naar margenooty Banghe zijnde droef van aenschijne,
Als een vrou die in arbeyt gaet,
D'een sal van den anderen vervaren
En verschricken van bangicheyt,
Haer aenlichten sal sonder sparen,Ga naar margenoot+
Ga naar margenootz Vierroot zijn als Esaias seyt.Ga naar margenoot+
11 Die visschen der zee end revieren,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 610]
| |
Ga naar margenoota Sullen beven voor Gods aenschijn,
Ga naar margenootc Oock de Voghels meenighe tieren,
Ga naar margenootb Die onder den Hemel dan zijn,
Ga naar margenoot+ Al wat hem roert op dat aertrijcke,
Ga naar margenoot+ Sal zijn met vreesen ende bangh'
12 Den dach des Heeren die sal wesen,
Ga naar margenootd Comend' in onweder gheresen,
Ga naar margenoot+ Nevelachtigh duyster, onclaer,
Ga naar margenoot+ Met blicxem, vyer en dondren swaer,
Ga naar margenoot+ Voor den Heere sal seer geringhen,
Ga naar margenoote Henen gaen verslindende vyer,
Ga naar margenoot+ Scheer hem als een vlamme versinghen,
Ga naar margenootf Met een ghedruys end groot ghetier.
13 Dus siet wel toe den dach comt schiere,
Ga naar margenoot+ Die seer stranghelijck branden sal,
Ghelijck eenen ooven van vyere,
Ga naar margenootg Dan sullen die stoutmoedich al,
Ga naar margenoot+ Die ghewelt doen, onrecht bedrijven,
Ga naar margenooth Die Godloosen dan zijn als stroo,
Ga naar margenoot+ Haer en sal dan niet overblijven,
Wortel of tack om t'leven snoo,
14 Mannelijcke reysen, die stercken,
Sullen bitterlijck schreyend zijn,
Als sy Gods gramschap sullen mercken,
End aenschouwen sijn wreet aenschijn,
Ga naar margenooti Haer lieder bloet sal uytghestort wesen,
Recht ghelijck oft stof ware siet,
Ende haer vleesch als dreck by desen,
| |
[pagina 611]
| |
Ga naar margenootk Haer gout salse beschermen niet,
15 God die sal corts een eynde maken,Ga naar margenoot+
Ga naar margenootl Met alle hooveerdighe stout,
Ga naar margenootm Desen seer grooten dach der wraken,
Ga naar margenootn sal verschrickelijck sijn end benout,
De Heere sal vervaerlijckenGa naar margenoot+
Teghen haer zijn wreet ende fel,Ga naar margenoot+
Ga naar margenooto Al haer afgoden seer grouwelijcken,
Van d'aerde gantsch uytroeyen snel,Ga naar margenoot+
16 In dese selve quade daghen,
Ga naar margenootp Sullen de menschen soecken siet,
Die bitter doot sonder vertraghen,
Maer en sullense vinden niet,
So sullen begheeren te sterven,
Maer de doot sal dan van haer vlien,
Ga naar margenootq Segghend' berghen wilt ons bederven,
Heuvelen bedeckt ons nu ten lien,Ga naar margenoot+
17 Van dat begin der creatueren,Ga naar margenoot+
En was noyt sulcken bangicheyt,Ga naar margenootr
Als den laetsten dach sal ghebeuren,Ga naar margenoot+
Sulcken angst end afgrijselijckheyt
Ga naar margenoots Dan salmen in steenrootsen cruypen,
In de clooven der aerden vlien,
Ga naar margenoott Ende in de berch spleten sluypen,
Van des Heeren vrees sulcx bespien:
18 Och menschen wilt u doch bekeeren
Ga naar margenootv Verlaet u boosheyt met der spoet,
so heurt u herten maer niet u cleeren,Ga naar margenoot+
Biddet God met grooter ootmoet,Ga naar margenoot+
Ga naar margenootx Dat hy u voor sijner ghenaden,
| |
[pagina 612]
| |
Wilt ontfanghen ende ontlaen,
Ga naar margenooty Van alle u sware misdaden,
Die ghy u leden hebt misdaen,
19 Oorlof nu menschen allegader
Desen sanck in u herte prent,
Laet Gods woort zijn uwen berader,
Dat ghy ontvliet t'eeuwich torment
Want het sal der also gheschieden,
Daer ons de Schriftuere afseyt,
Niemant en mach den Heer ontvlieden,
God heeft cracht ende moghentheyt,
|
|