Het Soes-dijcker nachtegaeltje singht en queelt met de herders en herderinnetjes
(na 1678)–Anoniem Het Soes-dijcker nachtegaeltje singht en queelt met de herders en herderinnetjes– AuteursrechtvrijStem: wy liepen lestmael. | |
[pagina 63]
| |
DE wapen-smeder van Jupijn,
En had geen smaeck in bier of wijn,
Doe hy op Jovis Jaer-feest quam,
Soo dat hy uyt zijn sackje,
Sijn doosjen met zijn pijpje nam
En roockte een Toebackje.
2. Dit kruyt is in des Werelts ent,
By moor en indiaen bekent,
Den Turck, Tartaer en persiaen
Van sijnen Lof getuygen,
Den barbaer en Castiliaen,
Voor medecijn het suygen.
3. Dit kruyt is van een eel virtuyt,
Het drijft de winden achter uyt;
En die met tantpijn zijn gequelt,
De As kan het genesen;
Die voor een quaet gesicht dit schelt,
Magh wel een qua tongh wesen.
4. Helden looft met den manken Smit,
Al seyt hy wel wat dam is dit,
Moy Elsje prees het orientael,
En sey de droncken Goden
Hadden haer gat vol altemael,
Doe sy dit kruyt verboden.
5. Hy sey ick heb mijn doosje waert,
Voor een schoon pijpje langh gespaert,
Het pijpje, sey dat soete dier,
Dat doet mijn sinnen woelen,
Ick heb in t' singhen meer pleysier,
Dan in het malle joelen.
6. Hy liet den Nectar en Ambroos,
Waer door hy Plutoos kruyt verkoos,
En sey ick ben de Godt van t'vier,
En van het ed'le smoken,
Doe ginck Vulcaen op sijn manier,
Een Pijpje sitten roken.
7. Denckt vry ghy Lasteraertjes al,
Dat mulciber u plagen sal,
Die seggen, 't is maer stanck in 't lijf,
En schier tot dreck toe laken,
| |
[pagina 64]
| |
't Is al te nob'len tijt-verdrijf,
Om soo slecht uyt te maken.
8. O Helden doet dan offerhandt,
Eert Vulkaen met gewijden brant,
Geeft vier en vlam sonder verdriet,
Die roockt op sijn Altaren,
Taback wast voor de Koeyen niet,
Dus wilt het Kruyt niet sparen.
|
|