Soela 1962-1964(1962-1964)– [tijdschrift] Soela– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 22] [p. 22] shrinivasi partiele impressies De Stad vaar ik voorbij zijn tenen; maar drijf je weg van de amandelbomen dan druipen de gevels van je verder af en hurken de huizen tegen de Financiëntoren. Van Meerzorg uit spreek je met jezelf af: zo moet je je land bekijken: van dichtbij terwijl het je overdondert van een afstand in zijn juiste proportie. Dan gaan we terug vanwaar we zijn afgestoken. Weten we wel dat wij dit dagelijks doen? Denken aan wat eerder gebeurde en verder stevenen naar een volgende einder? De Stad loop ik nu op zijn tenen en verder sta ik tegen zijn knieën aan; tegen zijn borst zoek ik koelte en rust maar hij draagt zijn hart zo hoog.... en wat er omgaat in zijn hoofd kan ik nauwelijks bevroeden. Maar de moed geef ik niet op. Je loopt onder de amandelbomen je groet die je kent en niet kent het is je om het even. Dan vraag je de tamarinden die treuren bij het gouvernementspaleis waarom zij de rotte vruchten niet afschudden maar die lijdzaam blijven dragen. De Financiëntoren brengt je tot bezinning wanneer haar slag dreunt over de Stad en hakt in je haperende adem; dan valt in mij een nieuwe gedachte: Zeg, denk ik, met jou valt er te praten. Geef mij een renteloos bedrag waarvoor ik terug kan komen hier nogmaals staan en mijn land misschien ánders proeven rijper en niet onvoldaan. Ik vergeef je je slag uit de hoogte. Zie je men moet je verstaan. [pagina 23] [p. 23] Dan sta ik in de duizelende drukte de scholen slaan uit voor de eb; de stroelende wielende kinderen als spartelende veelkleurige vissen schieten door de Gravenstraat. Ik sta midden de geluiden van brommers en rinkelende fietsen. De Stad rijden de kinderen uit; ze lopen samen te praten geafspraakt wordt er en overlegd dit roep ik uit: ‘Dít is SURINAME!’ Een bloementuin midden de straat; je kiest niet want er is geen keuze je plukt maar steeds bijelkaar dan heb je een uitbundige ruiker van zoveel maar zoveel miss universe, sprankelend zo jong zo dauwvers met ogen als de wijde rivier en blikken als zijn trage water en een gang sierlijk en schoon. [pagina 24] [p. 24] hoor ik niet hun weelderig kwetteren als vogels in de takken van het middaguur wanneer de zon overdondert de Stad zonder duur! Je beziet de flegmatische Chinezen de negers beluistert je oor in hun klankrijk en breed negerengels; de indiaan rept zich naar de stilte uit het oorverdovend geluid; je ziet alle volkeren der wereld en nergens zo-dicht-bijelkaar op een zonnige conferentie. Javaansen met brede vlechten sluimerend in het dal van haar rug; Hindostanen brons als de padi sierlijke, buigzame rijst. Je noemt zovele namen toch zijn ze mij eender gelijk geen kan mij meer na aan het hart zijn; Hoe zou dit anders bestaan? Alles zou ik dan moeten verraden breken met wat ik ben de brug tussen de oevers; de veerboot tussen Stad en plantage. Ik zou moeten afstaan de lamp die ik een ieder te lichten voorhoud de lamp van de zachte liefde de lamp van het wonderlijk geduld; de lamp tegen geïrriteerdheid tegen wanhoop vertwijfeling; de lamp van het juiste woord van het zoeken van het tasten naar de taal, die het hart verovert de lamp tussen pool en tegenpool; want ik vermoed de drieste gevaren ik weet waar de angels zijn de klemmen liggen verborgen Maar.... ik weet ze te ontwijken daarom kan ik nimmer zijn: spelbreker in de gewijde historie van een land dat ik noem MIJN LAND! [pagina 25] [p. 25] Daarom kan ik nimmer zijn: de splijtzam tussen de volkeren de neger en de hindustaan; javanen en chinezen de boslanders onderling noch tussen welke groep afzonderlijk ook niet in de deftige arena van de zovele intellectuelen de staten de magistratuur de duizenden ambtenaren doktoren en de verpleegstersschaar; de naarstige onderwijzers de boer en de handelaar; de eenvoudige melkventer de sinaasappelenman en de houtskoolbrander de verbouwer van groenten van rijst en de stille visser. Ik zie wel de korstige wond in ogen; in vele droeve gezichten pluk ik de overrijpe klacht tegen de beulen van het onbeperkt egoïsme. Ik weet er is veel te veranderen buiten de gebouwen met splitdak pittoreske gevels parketvloeren en bezode gazons. [pagina 26] [p. 26] Maar hoe bouwvallig ben ook ik? Daarom vraag ik ootmoedig veroordeel noch stenig mij hier. Bid met mij zoals ik durf bidden voor jullie in een eerlijke taal universeel voor eenieder verstaanbaar de sleutel bij ons naarstig zoeken de taal die de deur openklopt de taal van het echtelijk verbinden van het ene met het andere hart van het ene met het andere volk want telkens ervaar je weer het onstuimige verlangen van Suriname op het kruispunt der tijden. Ik loop in de woelige wateren die sleuren mij in hun wilde vloed en ik voel mij beetgenomen maar ik vind dit behaaglijk goed in de dorstige armen te toeven van de wilde waterval en in de welwillende greep van de soela. En ik laat mij onderwerpen ik drink het levende water ik onderga de nieuwe doop de drang naar adem te snakken te grijpen naar het lonkende leven bloeiend op de voorplecht der wereld.... en mijn stem aarzelt eerst maar mengt zich dan lenig en krachtig in het festival van de vreugden. Sta ik niet vandaag voor de dammen? Eindelijk vlakbij hetgeen mijn hart begeert? De vervulling van het uiteindelijke wonder? [pagina 27] [p. 27] Ik sta weer midden de straten midden de duizenden kinderen midden de dansende dag. Ah, hoe zie ik ze allen wedijveren om het nieuwe alfabet de meer dan zes en twintig tekens te binnen voor een nieuwe mutatie met het geheimzinnigste chromosoom in een lied dat in zijn verscheidenheid eens eenmalig gezongen levend onder een nieuwe huid uitbreken zal als een nieuwe zon; het licht dat de sluiers zal lichten ons lezen zal het tederst geheim van eenheid samen leven lief hebben Suriname gelijk vele landen groenend langs de evenaar groet ik met de wuivende palmen; groet ik met de padi-aar nederig en dankbewogen. Gij blijft mij rivieren van vreugden mijn dank is een waterval. Mijn woorden worden binnenlandsstil om uw schoonheid het duizelingwekkendste wonder. Vorige Volgende