Soela 1962-1964
(1962-1964)– [tijdschrift] Soela– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
[pagina 19]
| |
Niets dat het raadsel kon oplossen. Want de komende baby had de gedachten van de districtsgemeenschap beheerst en nu de baby er was, ontstond er een nieuw raadsel. Eerst was de centrale vraag: ‘Hoe zal de baby er uit zien? Daaruit hoopte men dan te kunnen afleiden het antwoord van de thans intrigerende vraag: ‘Wie is de vader?’ Deze vraag, kenmerkend voor de districtsgemeenschap, die in de samenstelling van de bevolking een miniatuur was van het gehele land, historisch en ethnologisch. Men had in roddelgesprekken iedereen die in aanmerking kwam onder de loupe genomen, maar het antwoord was niet gevonden. De districts-Commissaris Pettenbos.... Dat was eigenlijk te gek: Pettenbos was een koloniaal product, jarenlang gezagsdrager sedert de dag dat hij van ervaren secretarieklerk in een Nederlandse gemeente (hij had het nooit verder kunnen brengen) gebombardeerd werd tot hoofdbestuursambtenaar. Zijn loopbaan was een zwerftocht door alle districten geweest en een leerschool voor accurate routinemensen. Hij was een sympathiek persoon, in het hele land populair en Rookiah was na de dood van haar ouders zijn speciale beschermelinge met wie hij veel kontakt had. Maar hij kon de vader niet zijn, zijn reputatie was te goed en het haar van de baby te zwart.
Op het districtskantoor was Rookiah nog in aanraking gekomen met de toenmalige districtssecretaris Tjoen-Lai-Kon, die, als fungerend notaris, de vermogensrechtelijke zijde van de erfopvolging had moeten regelen. Maar na een verblijf van twee maanden in dit district was hij wegens verplaatsing (door hem aangevraagd) weer vertrokken met zijn moeder en verzorgster, de weduwe Tjoen Lai Kon-Arbot. De regeling van Rookiah's zaken had twee besprekingen geduurd en men had Rookiah nooit meer op het kantoor geweest en men had hem zijn woning vlak er naast nooit zien verlaten. De districts-dokter Regrob, die de verlossing had verzorgd kwam ook niet in aanmerking. Hij was pas een goed half jaar in het district. Na afgestudeerd te hebben aan de Geneeskundige School te Paramaribo, was hij na een particuliere praktijk van een jaar of drie met de verdiende centen naar Holland gegaan en was te Leiden geslaagd als arts. Behalve zijn arts-diploma bracht hij ook mee naar Suriname zijn Hollands vrouwtje, een onderwijzeres. Neen, hij kon evenmin de vader zijn. Deze mensen waren heel gelukkig met elkaar en het haar van de baby had niet genoeg krul. Ook de oppasser van dokter Regrob kon niet de vader zijn. Soedoekromo was met Dr. Regrob meegekomen, was dus niet lang genoeg in het district. Er was maar één persoon, die ervoor werd aangezien, hoewel er geen zekerheid was. Francois Marchand woonde al jaren in het district. Iedereen wist dat hij wegens een soort crime passionel naar Cayenne was gedeporteerd en vandaar gevlucht was naar Suriname. Hij was 32 jaar, maar zag er goed uit. Een charmante kerel uit Zuid-Frankrijk, bruin gebrand, met donkere oogen en zwart haar. Hij had een lady-killer-reputatie en op de verschillende plaatsen, waar hij tijdens zijn zwerftocht door Suriname was geweest, spraken nog verschillende meisjes en vrouwen over hem. Hij kende Rookiah nog voordat hij in dit district was komen wonen. Zij hadden elkaar, toen Rookiah naar hier verhuisde dan ook als oude kennissen behandeld. Hij kwam ook bij haar thuis, want Francois Marchand, die in Frankrijk een of andere technische opleiding had moeten onderbreken, verrichtte allerlei reparaties aan fietsen, karren, naaimachines, pompen en andere werktuigen en ook aan dakgoten, waterleidingen en zulke dingen. Hij kwam dus bij vele mensen thuis en bleef soms min of meer lange tijd voor het uitvoeren van zulke herstellingen.
Natuurlijk hadden Rookiah en de vader de spanning kunnen opheffen. Maar de vader was en bleef onbekend en Rookiah.... Rookhia was het raadsel van het Districtsplaatsje. Ze was nu 20 jaar oud. Als kind van 6 jaar was ze door de ouders naar Paramaribo gezonden voor Onderwijs. Deze ijverige landbouwers wilden het beste voor hun oudste kind. Ze hadden er toen al 3. Het Nederlands was niet hun taal en Rookiah was in de stad in huis bij familie waar ook geen Nederlands werd gesproken. Daarom had ze pas op haar 19e jaar het Mulo-diploma behaald na hardnekkige inspanning. Kort daarna kwam de klap. Beide ouders stierven kort na elkaar en lieten | |
[pagina 20]
| |
behalve Rookiah nog vijf kinderen, hun landbouwperceel en hun klanten na. De twee oudste jongens studeerden met behulp van familieleden, de een in Nederland, de ander in de Verenigde Staten. De jongsten waren nog schoolgaand en hadden verzorging nodig. Rookiah deed niet lang over het nemen van een besluit. Ze volgde toen in Paramaribo een opleiding voor de onderwijzersakte. Misschien viel de studie haar zwaar. Misschien kon ze haar verzorgingsdrang geen weerstand bieden, misschien ook zag ze in de landbouw een betere toekomst dan in het onderwijs. Ze liet zich van de cursus afschrijven en wijdde zich volledig aan het landbouwbedrijf en de verzorging en opvoeding van haar broertjes en zusjes. Dit meisje met een Mulodiploma ging werken in de stal, het veld en het huishouden. Ze ging het plaatsje rond met een mand vol groenten om haar klanten te voorzien en de kleineren bezorgden de melk. Elke middag ging Rookiah na het eten met de groenten rond. Tusen 2 en 3 uur had ze al haar klanten bediend en keerde terug. Ze volgde altijd dezelfde route. Het bedrijf was winstgevend. Behalve in de verse groenten handelde Rookiah nog in bananen en aardvruchten, fruit en pluimvee. Ze leverde zelfs aan klanten in de stad. Binnen een maand na de bevalling had Rookiah haar werkzaamheden in het bedrijf weer volledig op zich genomen. Niemand had van haar kunnen vernemen wie de vader van de baby was.
Er was in het district maar één persoon die het onder deze omstandigheden kon weten. Hij wist altijd zo goed als alles van het districtsleven, kon van iedereen iets of alles vertellen als hij wilde. Hij roddelde niet, want het kostte de grootste moeite iets uit hem te krijgen bij de zeldzame gelegenheden dat het lukte. Maar soms deelde hij spontaan iets mee, vaak iets dat men niet had verwacht. Louis Seymour was een nakomeling van een Neger uit een van de eilanden die 3 of 4 generaties geleden in het land was gekomen. Hij had echter niets meer over dat aan het buitenland herinnerde, behalve misschien zijn naam. Louis had de lagere school doorlopen en de Mulo-school ook. Hij had een onderwijzersakte, sprak behalve zijn eigen taal, vloeiend Frans, Duits en Engels. Hij had een praktijk-diploma boekhouden. Vroeger had hij op kantoren gewerkt, tot zijn ergernis. Hij voelde niets voor het onderwijzerswerk hoewel hij veel van kinderen hield. Toen hij de erfenis kreeg was Louis verlost van het werken in loondienst. Zijn oom liet hem een kapitaaltje na en daarbij het vruchtgebruik van 2 huizen in de hoofdstad. Louis als verstokt vrijgezel en sober wijsgeer had genoeg om in zijn onderhoud te voorzien. Hij gebruikte zelfs zijn kapitaaltje niet en deed het van de huurpenningen van zijn vruchtgebruikhuizen. Louis was in het district de man van de manjaboom. Als men hem zag of sprak, was het zelden ergens anders dan onder de manjaboom. Deze manjaboom stond dichtbij de rivier, waar alle wegen van het districtsplaatsje samenkwamen. Hij was een bijzonder grote en zag er eeuwenoud uit. Vele dikke takken en een buitengewoon grote bladerrijkdom maakten dat er altijd een ruim stuk schaduw onder de boom was. Precies tussen twee wortels van de boom ging Louis altijd zitten of liggen, pratende of lezende of slapende. En dat gedurende het grootste deel van de dag en de avond, want sedert de erfenis werkte Louis niet meer en wat hij op deze plaats had, bood zijn huisje hem niet. De plaats tussen de twee wortels was ideaal. Je kon er zitten als op een gewone stoel en als in een leunstoel. Je kon er op liggen met niets dan lucht onder je, als in een hangmat. Een van de wortels was aan de bovenkant horizontaal afgesleten zodat je die als eetof schrijftafel gebruiken kon. Dat alles in de schaduw en wanneer het regende viel er daar geen druppel, omdat de stam een beetje scheef stond en de dikke takken er boven in gunstige stand gegroeid waren.
Vanaf dit punt had men een prachtig uitzicht. Louis zag, als hij daar zat of lag, voor zich de brede mond van de rivier waaraan het plaatsje lag, terwijl hij links vóór de wijde oceaan zag waarin de rivier uitmondde en rechts voor zag hij een klein jungle-riviertje in de hoofdrivier stromen. Op het land was vóór hem de steiger, een beetje lager gelegen dan zijn plaatsje zodat hij een overzicht had op al het gebeuren op en bij de steiger. Rechts een groot plein met daarop woonhuizen, winkels en scholen, gescheiden door de straten | |
[pagina 21]
| |
die op het plein uitliepen. Achter dit plein staken op een afstand kerktorens en radiomasten uit. Links in de richting van de zee keek hij langs een haag van bougainville in verschillende kleuren en anga-lampoes. Die haag sloot alles af en men kon niets erachter zien. Er liep een weg langs die links erachter verdween en uitkwam op een pleintje met het Districts-kantoor, de woning van de Districts-secretaris (de commissaris woonde op het grote plein) en nog een stenen gebouwtje dat als archief dienst deed en door de bevolking ‘Stonkasi’ werd genoemd. Hier onder de manjaboom zat Louis elke morgen tussen 9 en 12. Dan ging hij eten bij het echtpaar Rodriquar, afstammeling van emigranten uit Madeira. Hij was daar in de kost.
Om 2 uur was hij er weer tot ongeveer 5 uur. En om 2 uur verzamelden zich daar ook de praters van het plaatsje. Het was een soort openbare vergadering van een parlement zonder macht. Louis was de voorzitter, ook wanneer hij niets zei. Geen spreker was er die geen rekening met hem hield. Soms pauseerde een spreker en keek naar Louis voordat hij verder ging met zijn betoog. Want het was zo dat Louis de kennis bezat van het plaatsje, de mensen en hun zaken en verhoudingen, van het hele land en alle mogelijke dingen, die nodig waren om het betoog van een spreker volledig of onaantastbaar te maken, of ook wel om het ineen te doen vallen. Vele mensen die moeilijkheden hadden, waren door Louis daaruit geholpen. Hij had meermalen voor verrassingen gezorgd. Eens was hij doodkalm opgestaan van zijn wortels tijdens een openbare vergadering, naar het gras gelopen en had daaruit een pokai-slang gehaald met de hand achter de kop van het beest en had het vlak voor de zwijgende groep doodgewurgd.
De districts-secretaris had zijn aansteker verloren en na een paar dagen bracht Louis het hem op kantoor. Maar hij zei niet waar hij hem gevonden had, want Louis kon ook zwijgen. Zwijgen deed hij ook in de kwestie Rookiah. Maandenlang stond dit punt op de agenda van de openbare vergadering en uren praten waren eraan besteed. Honderden malen had men Louis vragen gesteld of hem alleen maar aangekeken. Toen hij eindelijk voor de druk zwichtte zei hij (de baby was nog niet geboren): ‘Ik weet het, maar ik kan niets zeggen, want ik moet nog zekerheid hebben’. Telkens weer verwees hij naar deze woorden, ook na de geboorte van het kind.
Drie maanden na de geboorte. Half drie 's middags. Louis ligt tussen zijn wortels. Rookiah komt langs met haar mand groenten en fruit op het hoofd. ‘Dag meneer Louis’ zegt ze en verwacht het stereotype ‘Dag Rookiah’. Maar het blijft uit. In plaats daarvan ‘Zo Rookiah, hoe gaat 't met die jongen van de Districts-Secretaris’ Rookiah's schrikschok is zo hevig, dat ze met beide handen de mand op haar hoofd moet vasthouden. Steenstil staat ze een ogenblik. Dan fungeert de opengezakte mond weer: Meneer Louis, hoe weet U....’ Verder fluistert ze niet, maar kijkt als 't ware 't antwoord uit Louis' mond. Hij wenkt haar dichterbij en vertelt zachtjes: Ik zag je elke middag langs de haag en dan linksaf gaan. Eens viel het me op dat daar niet zoveel klanten wonen om je soms zo laat te zien terugkomen. Ik dacht dat je af en toe een beetje lang babbelde met je klanten. Maar op een middag viel het me op dat een soort sjaal die je over je arm had toen je ging er niet meer was toen je terugkwam. Toen werd ik nieuwsgierig. Ik liep langs de haag, toen je uit het gezicht was. Ik sloeg linksaf en zag na een paar stappen Stonkasi open staan. Ik sloop naar binnen en vond op de grond tussen de kasten die sjaal. Toen ik hem opraapte viel er iets uit: de aansteker, die de Districts-Secretaris verloren had, zoals hij later vertelde. Ik heb hem nooit gezegd waar ik hem gevonden had. Zie je Rookiah, toen je de baby verwachtte wist ik het al. Maar ik had geen zekerheid. En die heb ik vanmiddag gekregen van jou. Niemand anders in het districtsplaatsje heeft ooit geweten wie de vader van de baby was, behalve Louis en Rookiah zelf, want ze bleven zwijgen. En Tjoen-Lai-Kon was een maand na zijn overplaatsing aan de gevolgen van een aanrijding overleden en had zijn geheim meegenomen in het graf. |
|