| |
| |
| |
[soela 6/7]
john ferdinand
de motorfiets
Met het stralende gelaat van iemand, die zonet telegrafisch heeft vernomen dat zijn suikeroompje het hoekje is omgegaan, stapte Rudie Kruif de leeszaal van de ATVA binnen, keek om zich heen, zag ons zitten, stevende op ons af, trok met veel misbaar een stoel bij en zeeg neer.
De ATVA was een tehuis voor arbeiders waar enige studenten ad 1.40 per dag een twee bij drie kamer konden krijgen en voor één gulden een portie snert. Als gewoonlijk zaten wij de wereldpolitiek te ontrafelen en tussen de bedrijven door de vloer aan te dweilen met de dekselse Surinaamse politici. Wij waren weinig enthousiast met Rudie's entree, daar wij gewend waren aan zijn onbenullige opmerkingen die blijk gaven van grote onnozelheid in politieke vraagstukken. Hij werd altijd vergeleken met de voorzitter van één der Surinaamse politieke partijen.
‘Ben je geslaagd?’ vroegen wij hoopvol, uit vrees dat hij zich in het gesprek zou mengen. Hij trok achteloos aan zijn pijp, oogde de rook na en antwoordde plechtig. ‘lets geweldigers, ik heb een motorfiets gekocht.’ Hij nam een spannende stilte in acht om het bericht voldoende te laten inwerken en keek ons aan als een minister van financiën, die een fikse belastingverlaging heeft aangekondigd. Applaus bleef echter uit. Geen kreten van bewondering, verwondering of opgetogenheid ontsnapten onze lippen. Slechts een onverschillig ‘Zo?’. Hij was diep teleurgesteld. En hij had er zo op gerekend in onze achting te zullen stijgen. ‘Een pracht van een ding is het. Een koopje voor slechts 250 pop’. probeerde hij enthousiast. ‘Je kan me meer vertellen met je koopjes’ vond Wilfred sceptisch. ‘Wanneer leer je nou eindelijk, dat als Hollanders een argeloze neger kunnen plukken zij het niet zullen laten?’ Rudie was diep gekrenkt. Hoe durft men twijfelen aan zijn zaken-feeling? ‘Maar ik zeg je toch dat dit een koopje is’, riep hij verontwaardigd uit. ‘Die kerel wou er zelfs 1000 ballen voor hebben. Toen ik in de gaten kreeg dat hij in geldnoot zat heb ik de koelie-greep op hem toegepast’.
‘Koelie-grepen kan je alleen toepassen op stomme blakka-mans, maar hebben op Hollanders geen effect’, viel Wilfred hem in de rede. Met veel aandrang begon
| |
| |
Rudie te pleiten om zijn karretje te gaan bezichtigen. Om hem een plezier te doen volgden wij hem naar de kelder van de AVTA, die als fietsenstalling dienst deed. Daar stond de motorfiets. Geheel authentiek. Op het eerste oog een pracht ding, kennelijk opgepoetst door een pantoffelheid die van zijn vrouw op zijn donder had gehad en zich op iets had willen wreken. ‘Vinden jullie het geen pracht beest’, vroeg Rudie geanimeerd, onderwijl zijn bezit met welgevallen hier en daar bekloppend. ‘Die kerel zou hem nooit van de hand hebben gedaan als hij geen auto had aangeschaft’.
‘Hoezo’ vroeg Wilfred geringschattend naar de motor kijkend. ‘Je zei daarstraks, dat hij in geldnoot zat. Nu horen wij weer iets anders. Zal ik je iets vertellen mijn waarde’, vervolgde hij ‘je bent er lelijk ingetrapt. Dit karretje is reeds sinds de eerste wereldoorlog met pensioen’.
‘Doet hij het’ kwam een ander tussenbeide.
‘Natuurlijk doet hij het’, antwoordde Rudie verontwaardigd zonder op de ironische opmerkingen van Wilfred te reageren. ‘Probeer het zelf maar’, bood hij royaal aan, waarvoor echter niemand belangstelling had.
| |
II
De volgende dag was een troosteloze dag, zo troosteloos als alleen Hollandse hefstdagen vermogen. De Bilt had storm met windkracht negen voorspeld en had warempel juist geraden ook. Met veel geraas joelde de wind door de bomen en liet hen zo kaal achter als de Surinaamse schatkist. Alsof dat niet genoeg was, keilde hij alles wat niet vast zat tegen de vlakte. Eenzame fietsers die de moed hadden de elementen te trotseren, trapten zich voorovergebogen op het zadel van hun fiets een breuk.
Een ijzige wind blies door de kieren naar binnen. Met sombere blikken zaten wij, met de neus tegen de ruiten gedrukt, ons aan het natuurgeweld te vergapen. Niemand dacht eraan naar college te gaan. ‘Als wij straks in Suriname terugzijn’, begon Wilfred mismoedig, ‘zal geen sterveling willen geloven welke ontberingen wij hebben moeten doorstaan om aan een rot papiertje te komen’. Wij luisterden maar half naar zijn ontboezemingen daar onze aandacht werd getrokken door een eenzame figuur, die met de kraag van zijn regenjas opgeslagen, als Frankenstein uit de nevel kwam opdoemen. Twee enorme pakketten torste de verschijning met zich mee. ‘Maar dat lijkt warempel wel op Rudie’, werd er verbaasd geroepen.
Wij haastten ons naar de voordeur, om die open te houden. ‘Rot weer’, mompelde hij verbeten met stijve kaken.
‘Waarom ben je niet op je motor uitgegaan en wie loopt nou op zo'n onchristelijk uur buiten?’ werd gevraagd. ‘Ik ga verdomme niet op mijn arme motorfiets in zulk rotweer rijden’, vond hij. ‘En buitendien is het niet zo vroeg; het is reeds bij negenen. Ik was reeds om zes uur op. Toen ben ik Ansje gaan ophalen. Dat is waar ook’, vervolgde hij, zich plotseling iets herinnerend. ‘Sorry jongens, Ansje zit boven op me te wachten’. Hij repte zich naar de trap. Rudie bracht ons niet graag in aanraking met zijn aangebedene. Surinamers waren niet te vertrouwen vond hij. Wij waren echter machtig geintrigeerd door de pakken die hij meedroeg en gingen dus achter hem aan, de trap op. Hij keek verstoord om, met een gezicht van ‘wat kletsen jullie nou’, maar bij zijn kamer aangekomen verhelderde zich plotseling zijn gelaat. ‘Kom binnen, kom binnen jongens’, zei hij welwillend, de deur van zijn twee bij drie opentrappend. Ansje keek op uit het tijdschrift waarin ze had zitten snuffelen. Het gebruikelijke Hollandse type: blond haar, blauwe ogen. Een type waar sommige Surinamers wild op waren. Zo had eens één een winti gekregen, de eerste keer dat hij een dergelijk blondje in nakie zag.
Rudie gaf haar ter begroeting een kus en daar wij als gasten niet onbeleefd wilden zijn, gaven wij haar elk een kus. Rudie keek bedenkelijk bij deze interpretatie van de gastvrijheid en sprak misnoegd: ‘Niet zo wild man, het is hier geen bordeel’, en begon terstond te frunniken aan de touwen waarmede de pakketten waren vastgebonden. Na een spannend moment riep hij uit: ‘Knikkers dicht, daar komt de verrassing’. Een verrukte uitroep van Ansje deed ons opkijken. Rudie hield twee zwarte leren jekkers triomphantelijk voor zich uit. Van binnen waren ze gevoerd met geelachtig bont. ‘Oh wat enig’, riep Ansje geagiteerd. ‘Is deze voor mijn?’ vroeg ze, de kleinste hoopvol beetpak- | |
| |
kend. ‘Natuurlijk snoezepoes. Wat dacht je anders’, antwoordde Rudie verongelijkt. Zij viel haar aangebedene uitbundig om de hals en gaf elk van ons van de weeromstuit ook een zoen. Rudie deed alsof dit alles hem niet aanging, en trok ongeduldig aan het touw waarmede het tweede pakket was vastgebonden. Behulpzaam werd een zakmesje aangereikt. Uit het tweede pakket kwamen twee valhelmen, compleet met oorkleppen en stofbrillen tevoorschijn. Weer kreeg ieder een zoen. ‘Mag ik ze passen?’ vroeg Ansje hoopvol.
‘Een machtig idee’, werd van alle kanten enthousiast geroepen. Jekker en valhelm werden met het nodige ceremonieel aangetrokken en als een volleerde mannequin keerde zij zich om en om, teneinde bewonderd te worden. ‘Hoe staat hij?’ vroeg ze koket.
‘Beeldig’, werd er geantwoord, hoewel zij er danig toegetakeld uitzag. En als om te bewijzen hoe verrukkelijk zij wel was, kreeg ze van elk onzer weer een zoen, waarbij Wilfred een demonstratie gaf van een echte Surinaamse brasa. Waarna wij prompt de deur werden uitgetrapt:
| |
III
Twee dagen lang zag of hoorde niemand iets van onze held. Het was zaterdag dus voor de meesten onzer: geen college. Als gewoonlijk zaten wij in de leeszaal de politieke ontwikkelingen in Suriname te becritiseren en het Statuut als waardeloos pakpapier aan flarden te scheuren, toen Rudie als een Russische straalbommen-werper kwam binnenstormen en zonder inleiding buiten adem verklaarde:
‘Nou jongens het is voor mekaar hoor’. Wij keken hem sprakeloos van verbazing aan. ‘Wat voor den drommel is voor mekaar’, sprak Wilfred. ‘Je duikt als een vervloekte NSB'er twee dagen onder en niemand ziet of hoort iets van je. Zeg op hoe gaat het met je rot motorfiets’.
‘Puik, prima, fantastisch’, luidde het antwoord. Elke dag gaan wij - Ansje en ik - toeren. Niet ver hoor. Zo naar Amstelveen, Ouderkerk en omstreken. Wij hebben reeds 175 km opzitten. En vanavond gaan wij naar Haarlem’. ‘Naar Haarlem?’ vroegen wij verwonderd. ‘Jij lijkt wel knettergek man, in zulk hondenweer. En waarom naar Haarlem?’
‘Oh, dat zal ik jullie vertellen’, zei hij weer opstaande. ‘Tante Ria is vandaag 25 jaar getrouwd. Tante Ria is Ansje's tante’ voegde hij er ter verklaring nog aan toe. ‘Een sof dat jullie niet meekunnen, maar je weet, een motorfiets kan slechts twee personen dragen’, hernam hij meewarig en hij repte zich naar de uitgang. ‘Wat voor haast heb je’, werd hem nog nageroepen. ‘Ik moet weg. Een presentje kopen’, antwoordde hij, de deur achter zich dichttrekkend. Het klonk alles wel aanlokkelijk en als Rudie dacht dat hij het feest door onze neus zou boren dan had hij nog nooit van Surinaamse boromans gehoord. Hij kwam weliswaar uit Surinaamse ouders maar was in Indonesië geboren.
‘Wij moeten in de gauwigheid wat zien te versieren’, meende Wilfred met overtuiging. ‘Maar hoe?’. Eén onzer had verkering met een griet die een auto bezat. De auto was speciaal aangeschaft om onze bruine Don Juan te vertederen. Wilfred bezat een internationaal rijbewijs dat nog niet was vervallen zodat de zaak dik in orde was.
| |
IV
Rudie stond compleet met leren jekker en valhelm langs de leestafel te ijsberen, toen wij om zes uur beneden kwamen. Zo nu en dan wierp hij een blik op de krantenkoppen die de wereldse narigheid etaleerden. Zo van. ‘Kroetsjef dreigt met waterstofbom’. ‘Auto-ongeluk kost vijf personen het leven’. Wilfred ging naar hem toe en gaf hem vriendschappelijk een schouderklap die hem haast van de voeten sloeg. ‘Je bent wel vroeg kerel’, betoogde hij. ‘Van hier naar de Achtergracht is slechts 25 kilometer’. ‘Hoezo, vijf en twintig kilometer’, vroeg Rudie achterdochtig.
‘Nou, tante Ria woont toch op de Achtergracht?’
‘Ach jij kletst maar wat’, zei Rudie wrevelig. ‘Zij woont helemaal niet op de Achtergracht maar in de Vermeerstraat en het feest wordt gegeven in de Rode Leeuw’. ‘Oh op zo'n manier. Dat wist ik niet’, sprak Wilfred vergoelijkend. ‘Maar Rode Leeuw of geen Rode Leeuw, het feest begint pas om half negen. Of ben je misschien bang dat je motorfiets het onderweg zal begeven?’. Zonder hem een antwoord waardig te keuren, keerde Rudie zich om en ging mokkend in de verste hoek van de zaal voor zich uit zitten staren. ‘Jongens, goed ont- | |
| |
houden’, zei Wilfred op geheimzinnige toon. ‘De Rode Leeuw; het moet één of ander hotel zijn’.
Toen de charmante gestalte van Ansje, ook compleet met leren jekker en valhelm in de deuropening verscheen, veerde Rudie op, als had iemand hem met een punaise op het zitvlak gedrukt. ‘Waarom moest je zo laat komen opdagen’, begon hij woedend, haar groet negerend. ‘Zo laat’ meende Ansje verbaasd. ‘Het is pas zeven uur en ik gaon niet om vêf uur naar een feesie dat om negen uur begint’. ‘Jij altijd met je ‘ik gaon en hij heb, wij moeten opschieten’, sprak Rudie ongeduldig, haar bij de arm vattend.
‘Wacht es even’ kwam Wilfred ertussen. ‘Jullie gaan toch niet weg, zonder eerst model afscheid van ons te hebben genomen? Wie weet zien we jullie nooit meer’, vervolgde hij ernstig. ‘Niet dat je motorfiets zo rottig is hoor; dat niet. Maar je kan nooit weten met deze krengen. Misschien weigert hij onderweg te stoppen en komen jullie helemaal in de Soedan terecht. En daarom Rudie, mijn vriend’, zei hij plechtig onderwijl Rudie's arm pompend, ‘mijn beste wensen vergezellen je op deze lange en gevaarlijke reis’.
‘En Ansje’ sprak hij, zich tot haar wendend, ‘laat me je ten afscheid een brasa op zijn Surinaams geven’.
‘Dat hoeft niet’ begon Rudie wanhopig.
‘Waarom niet’ meende Ansje verveeld. ‘Ik vin het juist zo lief van ze dat ze afscheid kommen nemen’. En zij onderging geduldig de Surinaamse brasa met alle daarbij behorende franjes. Wij konden natuurlijk ook niet achterblijven en demonstreerden achtereenvolgens een koelie brasa, een Jampanees brasa, een Koronie brasa, een Boesnengre brasa, een kawina brasa en een winti brasa. Na deze laatste brasa straalde Ansjes gelaat van verrukking, en Rudie verloor geen tijd met haar mee te sleuren. Omslachtig namen ze plaats op de motorfiets en stoven weg. Wij wuifden hen na tof zij uit het oog waren verdwenen. Toen liepen wij op een draf naar de auto die om de hoek geparkeerd stond en persten ons met zijn zessen in de Volkswagen.
| |
V
De Rode Leeuw bleek een vergaderzaal te zijn, voor de gelegenheid opgetuigd met guirlandes, vlaggetjes en een ereboog. In het midden van de zaal troonden tante Ria en Ome Manus, geflankeerd door kroost en familieleden. Tante Ria was aan gene zijde van de 40; rond en gezellig; in een mantelcostuum gesjord, met een blik alsof zij verwachtte dat de baleinen het elk ogenblik zouden begeven.
In tegenstelling tot tante Ria die ruimschoots kwalificeerde voor de super-zwaargewicht-klasse was Ome Manus vlieggewicht. Een miezerig klein manneke dat nooit veel sprak, maar met tragische blik de wereld gadesloeg. Hij was gestoken in zijn zondagse costuum, dat twee, drie maten aan de ruime kant was en waarvan de broek werd opgehouden door een stel bretels, jaargang 1920.
‘Studievrienden van Rudie’, kondigden wij ons op feestelijke toon aan. ‘Boezemvrienden van Ansje’ klonk als extra aanbeveling. En wij begonnen Surinaamse brasas weg te geven. Op de vraag hoe Rudie en Ansje het wel maakten, vroegen wij verwonderd of ze nog niet waren komen opdagen. Zij waren een kwartier vóór ons vertrokken op een motorfiets, die volgens hun zeggen beslist 200 kilometer per uur kon halen. Wij waren nauwelijks begonnen een jonge dame onder de afkeurende blikken van haar wederhelft precies uit te leggen en te illustreren wat een winti brasa is, toen mitrailleurvuur gevolgd door het inslaan van granaten ons naar de straat deed hollen. Wij verkeerden namelijk in de veronderstelling dat de goede Surinaamse gewoonte van het opluisteren van feesten met vuurwerk tot in Haarlem was doorgedrongen. Daverend kwam Rudie de hoek omstuiven terwijl de gehele straat schokte en trilde. De motorfiets verwekte sensatie. Met diep ontzag werd het glanzende vehikel bekeken en betast. Rudie glunderde van plezier en vergat het in de consternatie vreemd te vinden dat wij ook present waren.
‘Hier’, sprak hij stralend van genoegen ‘Zie je dit pedaal. Dat is Amerikaans. Vind je op geen enkele andere motorfiets in Nederland’. ‘De man van wie wij het hebben gekocht’, luidde Ansjes bijdrage, ‘hep geselt dat ie makkelijk 200 kilometer kan haole. En soepel dat ie reit, soepel. Mieters. Met een vaort van 100 kilometer ken je op gaon leggen en je valt er niet af’.
‘Hij hep niets geseit’ sprak Rudie, verstoord naar haar kijkend.
| |
| |
‘Maar Rudie’, vond Ansje verongelijkt, ‘Hij hep toch self geseit dat ie 200 kilometer kan haole?’
‘Hij hep niet geseit, maar hij heeft gezegd; en niet dat hij 200 kilometer ken haole, maar 200 kilometer kan halen’, sprak Rudie geërgerd. ‘Je doet ook altijt zo dik, ik gaon maar naar Wilfred en de anderen, die sijn tenminste geselliger’, zei Ansje gepikeerd, hem de rug toekerend.
| |
VI
Oom Joop was helemaal uit Amsterdam gekomen om het feest met zijn accordeon op te luisteren. Dit werk deed hij als bijverdienste en aangezien het zaterdag was, had hij minstens een tientje laten schieten om het feest van zus Ria op te vrolijken. Als doekje voor het bloeden had Oom Manus hem met tragisch gelaat drie knaken beloofd en het vooruitzicht hierop deed hem verwoed zijn accordeon te lijf gaan. Er werd ingezet met een polonaise en een ieder moest achter Oom Manus en Tante Ria aanhossen en kringetjes en bochten maken op de gedecideerde aanwijzingen van Oom Joop, onderwijl luidkeels zingend van: Bij die Westertoren en Amsterdam Ik houd van jou.
Tante Ria weerde zich dapper zover haar baleinen haar zulks veroorloofden. Was zij niet 25 jaar geleden uit Mokum weggehaald, om haar leven in deze kampong aan de zijde van Oom Manus te slijten? Daarbij waren de Haarlemmers rare snijbonen. Verbeeld je, zij spraken altijd van hij heeft en ik ga en ik lig en dergelijke flauwe kul meer en hadden hoegenaamd geen verstand van gezellig feest vieren. Bij deze gedachten sprong tante Ria op en zong uit volle borst: Geef mijn maar Amsterdam, dat is mooier dan Parijs. Geef mijn maar Amsterdam, mijn Mokums paradijs.
Onderwijl zat Rudie aan een tafel heftig te gesticuleren. Zat hij te vertellen hoe er in Suriname feest gevierd wordt? Daar wist hij niets van. Hij was er nog nooit geweest. Nieuwsgierig kwamen wij naderbij. Een oude deftig geklede baas had het woord. ‘De heer Drees’, betoogde hij met klem, ‘heeft het meest vreemdsoortige stelletje beunhazen bij elkaar getrommeld om ons land te besturen. Daarom hebben de proletariërs zoveel praats in dit land gekregen’. Hij toeterde luidruchtig in zijn zakdoek, blijkbaar van de narigheid en wreef zijn neus af, die vuurrood was geslagen door de heer Lucas Bols. ‘Precies mijn mening, mijnheer van Slochteren’, sprak Rudie vol overtuiging. ‘De man is niets anders dan een vervloekte proletariër. Ik heb horen vertellen dat hij op een fiets rijdt. Op een fiets mijnheer. Wie rijdt nou als minister-president op een fiets’ zei hij laatdunkend. ‘In deze tijd eist het leven meer vaart. Meer vaart mijnheer. Waarom schaft hij zich geen motorfiets aan. Neem nou mijn persoontje. Ik heb slechts een eenvoudig motorfietsie. Slechts 1500 gulden gekost. Maar vaart dat hij heeft. Vaart mijnheer. Je ken met gemak 200 kilometer mee haole’.
‘U bedoelt zeker, je kan’, zei mijnheer van Slochteren stijfjes op zijn Haags.
‘Je ken, je kan, kennen kunnen, voor den drommel, ik begin oud te worden’, sprak Rudie onthutst.
‘Ook mijn idee’, kwam eensklaps de stem van Ansje. ‘Het wor langzamerhand tijt om op te stappe. Het is al over twaolfe’.
‘Weggaan, kletsika’, antwoordde Rudie verveeld. ‘Het feest is nauwelijks begonnen en waarom zouden wij reeds weggaan’.
‘Wees nou voor een keer verstandig’, zei Wilfred vaderlijk ‘en ga braaf met haar mee. Als je nu naar huis gaat, kan je nog vervoer krijgen als je motorfiets het onderweg begeeft’.
Rudie werd purperrood. ‘Jij altijd met je begeven en begeven. Jij zal het eens begeven. Je misgunt mij mijn motorfiets. Dat is alles. En ik ga niet weg’, snauwde hij driftig. Wilfred voerde Ansje aan haar middel weg voor een Engelse wals.
| |
VII
Om half twee besloten wij eindelijk op te breken. Het was intussen druilerig begonnen te regenen. Rudie had een ieder uitgenodigd om de start bij te wonen. Met krachtige tred beende hij naar zijn motorfiets, frunnikte aan het stuur, keek de omstanders aan, als een beroepsbokser die zich opmaakt om zijn zoveelste tegenstander knock-out te slaan, en gaf met zijn voet een krachtige trap tegen het pedaal. De motor bracht een gegrom voort als een gekwelde koe in barensnood, en liet het verder afweten. Rudie kreeg een frons op zijn
| |
| |
voorhoofd, keek aandachtig of alle handgrepen wel goed waren uitgevoerd, draaide nu hier dan daar, trok hier iets uit, stopte daar iets in en sprak vol overtuiging: ‘Nu komt hij mensen. Everybody ready?’ Weer een trap tegen het pedaal. De motor kermde als een uitgetelde bokser en vertikte het pertinent verder. ‘Eigenaardig’, zei hij verwonderd. ‘Dit moet van de kou zijn’. ‘Kou me grootje’ werd er geroepen. ‘Van de ouderdom’.
‘Hij hep reumatiek’, zei een ander smalend.
‘Geef hem een trap, misschien slaapt hij’, meende een derde.
Rudie weigerde koel op dit blijk van technisch onbenul in te gaan en trapte met de kracht der wanhoop op het pedaal. Eerst begon de motor erbarmelijk te hoesten en voordat iemand erop verdacht was, sloeg hij met een knal, die veel weg had van het inslaan van een handgranaat, aan. Een enorme zwarte walm ontsnapte aan de uitlaat. Degenen die te dicht op de motorfiets hadden gestaan, sprongen verschrikt achteruit. Sommigen, kennelijk oud-verzetstrijders - en daarvan zijn er in Nederland heel wat - wierpen zich plat op de buik. Met een ruk schoot de motorfiets vooruit, finaal onder Ansje door, die zich nog niet schrap had gezet. Zij stortte loodzwaar neer en kwam met een smak met haar zitvlak precies op een grote kei terecht, waarmede de onvolprezen Haarlemse straten zijn geplaveid. Met een verongelukt gezicht beknuffelde zij de bewuste plek en weigerde hooghartig de aangeboden massagehulp. De verdere start geschiedde zonder incidenten.
Wij reden op veilige afstand achter het paar en hadden het spoedig uit het oog verloren. Een kilometer of vijf buiten Haarlem zagen we ze weer aan de kant van de weg staan. Rudie verbeten tegen het pedaal trappend, alsof het kreng eindelijk goede manieren moest worden bijgebracht. Ansje met een nijdig gelaat in het koude gras zittend. Er bleek een krachtige ruzie vol wederzijdse verwijten aan de gang. Zij had het woord: ‘Jij mot je altijd late beswendele. Pracht koopie hèh? Waoren we maar met de trem gegaon. Jij bent er lekker ingetrapt, sukkel. Met mijn was het niet gebeurd. En ik gaon niet naar Amsterdam lope’.
‘Houd je snater’, brulde Rudie, ‘jij met je ik gaon, ik gaon, jij kan alleen maar vies flirten, dat kan je. Denk je dat ik je niet heb gechecked op het feest’.
‘Sjekke, sjekke, wat sjekke. Jullie zwartjes hebben teveel verbeelding. Ik zeg je, ik gaon niet lope en ik gaon niet lope. En jij ken barste’. Wilfred vond het tijd om tussenbeide te komen. ‘Luister eens vriend’, zei hij op vriendschappelijke toon ‘er is niet veel ruimte in de auto maar met een beetje wringen gaat het nog wel. Wees verstandig. Laat de motorfiets hier achter en morgen komen wij terug met een monteur. Jij hebt geen verstand van motoren en wij nog minder’.
‘Duvel op met je mooie praatjes’, zei Rudie verbolgen. ‘Het enige wat jij kan is andermans meisjes afpikken. Dat kan jij’, vervolgde hij met stemverheffing.
‘Jij ken kletse zoveel als je wilt’, zei Ansje gedecideerd, ‘ik gaon met ze mee’.
‘Jij gaat nergens heen. Jij blijft hier’, zei hij purperrood van drift.
‘As ik zeg dat ik gaon dan gaon ik’.
‘Ik verbied je te gaan’..
‘Ik gaon wel’.
‘Als je gaat is het uit tussen ons’.
Ansje stapte vastberaden naar de auto, maakte het portier open, wrong zich naar binnen en kwam op onze schoot zitten.
‘Ajuus’, beet ze hem toe.
‘Ga je niet mee?’ vroeg Wilfred overredend.
‘Luister es man’, zei Rudie getergd, ‘als je niet opdondert, pleeg ik wis en waarachtig een moord’.
Met een gebaar van berusting week Wilfred terug naar de auto en startte de motor. Rudie gaf grommend van woede een trap tegen de motorfiets en begon met grimmige volharding te trappen tegen het pedaal, onder het slaken van de nodige verwensingen.
| |
VIII
Mistroostig zat Rudie voor zich uit te staren toen wij de volgende middag de leeszaal binnenstapten en keek ons met onmiskenbare walging aan.
‘Wat zeggen we Rudie’, vroegen wij nieuwsgierig.
Silence.
‘Doe niet zo ongezellig kerel, wat is ermee?’
Nog steeds silence.
‘Kop op kerel, niet zo zwartgallig. Dat kan een ieder
| |
| |
overkomen. leder heeft weleens een sof. Dat is toch geen reden om zo diep in de put te zitten en zo kribbig te doen?’
Met een enorme klap kwam zijn grote vuist op de tafel terecht.
‘Verdomme’, bracht hij met grote verbittering uit. ‘Meisje verloren, dat is niet zo erg, maar verdorie, motorfiets ook foetsie’.
‘Hoezo motorfiets foetsie, hij kan toch nog gerepareerd worden?’ vroegen wij stomverbaasd.
‘Dat kan niet meer’, zei hij slapjes. ‘Hij ligt in de gracht’.
‘Hoezo gracht, welke gracht?’
‘In de gracht, hier aan de overkant. Ik heb hem erin gesmeten’.
‘Dat is knap zeg. Wil je beweren dat je 20 kilometer hebt gelopen met je motorfiets, om hem hier aan de overkant weg te smijten. Dan had je hem evengoed in Haarlem kunnen wegsmijten’. Rudie keek de spreker koel aan en deed er het zwijgen toe.
‘Iets anders’, kwam Wilfred ertussen, ‘zat er benzine in?’
‘Dat zal wel’, klonk het onzeker.
‘Hoezo, dat zal wel, wanneer heb je er benzine ingedaan?’
‘Nou toen ik hem kocht, heb ik hem laten vullen’.
‘Daarna niet meer?’
‘Neen’, klonk het aarzelend, ‘wat doet het er eigenlijk toe’.
‘Dat zal ik je vertellen’, zei Wilfred. ‘Gisteren zei je nog dat je reeds 175 kilometer had gereden. Van hier naar Haarlem is ongeveer 25 kilometer. Hoeveel liters gaan er in een tank?’
‘Ongeveer 20 liters’, luidde het antwoord.
‘En hoeveel kilometers doet een motorfiets op een liter?’
‘Ongeveer 10 kilometer’.
‘Zo, zo’ sprak Wilfred. ‘175 plus 25 kilometer is 200 kilometer. Een gevulde tank is goed voor 200 kilometer. Man, je had geen benzine’.
Zonder een woord te zeggen rees Rudie overeind, schreed langzaam naar de uitgang en keurde ons verder geen blik waardig.
|
|