| |
| |
| |
j.h. adhin
beginnend surinaams-hindostaanse literatuur
De letterkunde is de spiegel van het leven van een volk; immers, de literatuur ontbloeit steeds aan het leven zelf. Deze uitspraak zal ook voor Suriname moeten gelden, maar hier doet zich een merkwaardigheid voor. De schaarse Surinaamse literatuur, die in de laatste jaren is ontstaan, is vooralsnog geen getrouwe weerspiegeling van het veelvormige en veelkleurige Surinaamse leven, daar ze grotendeels op slechts één van de bevolkingsgroepen betrekking heeft.
Intussen kan deze merkwaardigheid, sociaal-historisch bezien, wel min of meer worden verklaard. De produktie van kunst in het algemeen en van literatuur in het bijzonder is ten sterkste afhankelijk van de weerklank, die ze bij een redelijk aantal personen ondervindt. Indien er niet voldoende mensen voor kunstprodukten ontvankelijk zijn, kan de creativiteit van de kunstenaars niet tot ontplooiing geraken, omdat appreciatie en critiek achterwege blijven. In dit geval werkt het cultureel milieu remmend op de activiteit van de kunstenaar, die zich er dikwijls niet eens van bewust is, dat hij in een ander milieu misschien een kunstenaar zou zijn geworden. Populair zou men kunnen zeggen, dat zo'n maatschappij nog niet rijp is voor dergelijke cultuurvoort-brengselen.
Jarenlang heeft een soortgelijke situatie zich in Suriname voorgedaan. Pas na de tweede wereldoorlog begon de Surinaamse mens zich van zijn eigen waardigheid bewust te worden, hetgeen in politiek opzicht in de roep naar zelfstandigheid tot uiting kwam. Eerst vaag en later duidelijker begon men te beseffen, dat Surinamers geen Europeanen waren. Maar men wist niet, wat ze dan wèl waren. Het gevolg hiervan was het ontstaan van een sterk gevoel van onbehagen, dat kenmerkend is voor de laatste tijd, waarin de Surinamer op zoek is naar zichzelf.
Uiteraard brak dit pijnlijk inzicht het eerst door bij de Creolen, die een behoorlijk aantal ontwikkelden in hun gelederen telden. Een deel hiervan zag de grote waarde van een eigen Surinaamse literatuur in, en alzo konden literaire produkten een kans krijgen om door een redelijk aantal mensen geapprecieerd te worden. Vandaar dan ook, dat enkele dichters en schrijvers al zoekend en tastend trachtten te geraken tot het tot uitdrukking brengen van wat er in de Creoolse Surinamer leefde. De taal, waarvan zij zich bedienden, was het Surinaams-Creools (Sranan-tongo) of het Nederlands, dat een min of meer Creoolse sfeer ademde.
Door deze omstandigheid diende de Surinaamse literatuur zich het allereerst in haar Creoolse aspect aan. En ook nu is dit aspect dominerend. Het is om deze reden, dat eerder werd geconstateerd, dat vooralsnog de Surinaamse letterkunde niet een spiegel van de multi-culturele Surinaamse samenleving is. Zo is van een Surinaams-Javaanse literatuur geen spoor te bekennen, en van een Surinaams-Hindostaanse literatuur valt slechts een aarzelend begin op te merken.
Voor een goed begrip van de Hindostaanse culturele situatie in Suriname is het noodzakelijk te bedenken, dat het allergrootste deel van de Hindostaanse immigranten, die zich blijvend in Suriname vestigden, van het Indische platteland afkomstig was. Aldus werd door de Hindostanen een plattelands cultuurpatroon naar Suriname meegebracht. Ondanks de eerbiedwaardige traditie van geschreven Indische literatuur nam deze bij de Hindostanen nauwelijks een plaats van enige betekenis in. Dit is gemakkelijk te begrijpen, wanneer men voor ogen houdt, dat het merendeel der gearriveerde Hindostanen analfabeet was, niet alleen in het Nederlands, maar ook in het Hindostaans.
Het spreekt vanzelf, dat in het begin het culturele leven van de Hindostanen, die toen nog vreemdelingen in Suriname waren, helemaal Indisch was. Zelfs al zou er toen geschreven literatuur zijn geproduceerd, dan zou deze helemaal Indisch en niet Surinaams zijn. Waarschijnlijk was er in die tijd slechts ‘orale’ literatuur, hoofdzakelijk bestaande in liederen en toneelstukken, welke men met de naam ‘folkloristisch’ kan bestempe- | |
| |
len. Veelvuldig werd er volkstoneel opgevoerd, waarbij de tekst gezongen werd. Heel bekend is de ‘Ramlila’ (het verhaal van de goddelijke Ram, dat aan het epos ‘Ramayan’ is ontleend), welke ook nu nog in de open lucht wordt opgevoerd.
Toen na tientallen jaren van vestiging de Hindostanen niet langer vreemdelingen waren, omdat ze in Suriname waren geboren en niet meer aan terugkeer naar India dachten, ontstond langzamerhand een groep, die in meerdere of mindere mate Nederlands onderwijs had genoten. Maar noch hun kennis van het Hindostaans, noch die van het Nederlands was groot genoeg om tot werkelijk literaire activiteiten te kunnen prikkelen. Onderwijs en ontwikkeling in het Nederlands werden toen uitsluitend beschouwd als een middel om zich vooruit te werken, naar een hogere sociale status toe. Ook in deze periode kwam er nauwelijks verandering in de bestaande literaire situatie. Nog steeds werden Indische toneelstukken als ‘Pahlad Sangit’ en ‘Indra Sabha’ opgevoerd. Weliswaar werden af en toe liederen gemaakt, die op Suriname betrekking hadden, maar hun peil was niet bijster hoog, en hun vorm was traditioneel-Indisch. Intussen kwamen de Hindostanen via de school hoe langer hoe meer in aanraking met het Nederlands, en het aantal ontwikkelden in hun gelederen begon gestadig toe te nemen. Maar ondanks deze vooruitgang kan er toch niet van een schepping van Surinaams-Hindostaanse literatuur worden gesproken. Ofschoon de toneelstukken en liederen, die thans opgeld deden, soms wel in Suriname waren gemaakt, verschilden ze niet veel van de vroegere. Hoogstens kon het onderwerp Surinaams zijn, maar vorm en sfeer bleven Indisch. Onder invloed van de Indische films, die hun intrede hadden gedaan, werden wel liederen gedicht, maar deze kunnen gevoegelijk buiten beschouwing worden gelaten.
Het is wel typerend, dat in deze periode de grootste literaire activiteit werd ontwikkeld door een Hindostaan, die nog als contractant (nummer 452/Aa) uit India naar Suriname was gekomen Vanwege zijn verdiensten op literair gebied werd aan deze eerbiedwaardige heer Rahman Khan op 21 april 1951 de gouden eremedalje, verbonden aan de Orde van Oranje Nassau, uitgereikt. Hoewel hij nogal wat gelegenheidsverzen heeft geschreven, hebben slechts twee bundeltjes het licht gezien: ‘Doha Shikshavali’ (1953) en ‘Gyan Prakash’ of ‘Shikshaprad Dohe Kundaliyan’ (1954), welke beide in het Devanagari-schrift zijn geschreven en door bemiddeling van een uitgeverij in India (Dehati Pustak Bhandar, Delhi) zijn gepubliceerd.
Kenmerkend voor deze verzen is, dat ze qua vorm en expressie geheel tot een bepaald genre van traditionele Indische volksliteratuur gerekend kunnen worden, ook al gaan ze dikwijls over Surinaamse gebeurtenissen en toestanden en ook al wordt er de overstromingsramp in Nederland behandeld. Gelijk reeds in de titels tot uitdrukking komt, is de inhoud sterk moraliserend en didactisch (‘gyan’ betekent ‘kennis’, en ‘shikshaprad’ betekent ‘leerrijk’), en wordt veelvuldig gebruik gemaakt van ‘doha's’ en ‘kundaliya's’: diverse vormen van strofen, die aan strikte eisen van metrum, ritme en rijm moeten voldoen.
Behalve deze traditionele vormgebondenheid valt nog op de vèrgaande gekunsteldheid van de verzen, waardoor deze veel van de Nederlandse rederijkerspoëzie uit de Middeleeuwen weg hebben. Ter illustratie van deze gekunsteldheid moge hier een voorbeeld worden ontleend aan de ‘Doha Shikshavali’, waarin een vers voorkomt, dat de komst van de Hindostanen in Suriname tot thema heeft, en dat met de volgende doha begint:
gun vasar sidhi avani ki varsh isvi jan
mas shastra tithi tatva ko yahan ayo jalyan
Letterlijk vertaald krijgen wij ongeveer:
eigenschappen, dagen, verworvenheden, aarde, weet dat dit het jaar is volgens de christelijke jaartelling
de maand denkstelsels, de datum elementen, toen kwam het schip hier aan.
Wanneer de doha gewoon wordt gelezen, is er werkelijk geen touw aan vast te knopen. Het geheel lijkt op een in code geschreven geheime boodschap, waarvan de verborgen bedoeling pas achterhaald kan worden, als men de sleutel kent. En de sleutel hier is, dat de verschillende woorden cijfers voorstellen, die naast elkaar geschreven moeten worden, om jaar, maand en datum van de aankomst van de Hindostanen in Suriname te vinden.
Het woord ‘gun’ (eigenschappen) staat voor 3, omdat volgens de Hindoe-filosofie er drie oereigenschappen zijn; ‘vasar’ (dagen) stelt 7 voor, want een week heeft zeven dagen; ‘siddhi’ (verworvenheid) staat voor 8, om- | |
| |
dat de yoga-leer acht paranormale verworvenheden kent; ‘avani’ (aarde) stelt 1 voor, omdat er één aarde is. Van achteren naar voren geschreven krijgt men nu 1873, het jaar waarin de eerste Hindostaanse immigranten uit India arriveerden. Dit is het jaar volgens de Christelijke jaartelling, en niet volgens de Vikram- of Shak-jaartelling, welke in Indische geschriften zeer gebruikelijk zijn.
De tweede versregel geeft ons de maand en de datum van aankomst: ‘shastra’ (denkstelsels) staat voor 6, omdat men traditioneel zes Indische denkstelsels kent; en ‘tattva’ (elementen) stelt 5 voor, omdat de Indische filosofie vijf elementen onderscheidt, waaruit het zichtbare heelal is opgebouwd. Wij weten nu, dat het van de zesde maand de vijfde dag is geweest. Alzo vertelt de doha ons op verborgen wijze, dat op 5 juni 1873 de eerste Hindostaanse immigranten per schip naar Suriname werden gebracht......
Verwonderlijk blijft het, dat er in deze tijd geen werkelijke literatuur werd geproduceerd, hoewel er toch een voldoend aantal Hindostanen zich tot een redelijk niveau had ontwikkeld. Wel dient men te bedenken, dat het tot een bepaald peil genoten hebben van onderwijs op zichzelf nog geenszins behoeft te betekenen, dat nu ook aan de voorwaarde van creatie en appreciatie van literatuur is voldaan. Het is dan ook pas in de laatste jaren, dat onder de Hindostaanse intellectuelen is gaan ontstaan, wat met een groot woord ‘normencrisis’ genoemd zou kunnen worden. Ze zijn er zich van bewust geworden, dat de overgeleverde waarden en normen van het plattelandse cultuurpatroon niet langer voldoen, doch dat er nieuwe voor in de plaats dienen te komen. Deze ontstellende bewustwording heeft onherroepelijk geleid tot een zich afvragen, wat men eigenlijk is en hoe men zijn culturele plaats in Suriname zal kunnen vinden, zonder dat het waardevolste uit de meegebrachte traditie opgeofferd behoeft te worden. Dit proces is bezig zich thans te voltrekken, en hierdoor is de stoot gegeven tot het scheppen van werkelijke Surinaams-Hindostaanse literatuur.
Het is nog maar een aarzelend begin, en er zijn slechts enkele dichters en schrijvers bekend - Shrinivasi, Bhai en Sad Darshi - die trachten te komen tot een eigen wijze van expressie: Surinaams en toch Hindostaans. Hoewel de tot nu toe gepubliceerde literatuur erg schaars is, vertoont deze toch een aantal kenmerken, die de moeite waard zijn eens nader te bekijken.
Wat het eerst opvalt is, dat de gebruikte taal overwegend het Nederlands is en in slechts heel enkele gevallen het Hindostaans. Dit is in overeenstemming met de eerder gesignaleerde ontwikkelingsgang der Hindostanen in Suriname. Het is namelijk in het Nederlands, dat ze op literair niveau hebben leren denken en voelen, en wanneer ze iets te zeggen hebben, dan zal het vanzelfsprekend ook in die taal geschieden. Maar juist doordat ze zich van hef Nederlands bedienen, worden ze op de duur zich pijnlijk bewust van de discrepantie tussen het peil van het Nederlands en dat van het Hindostaans. Dan ontwaakt in hen de drang om het Hindostaans beter te leren kennen, en gaan ze zich erop toeleggen om ook hun moedertaal literair te kunnen hanteren. Vandaar dat de eerste (en vooralsnog de meeste) produkten in het Nederlands zijn, en pas later er enkele Hindostaanse bijkomen. Maar al wordt het Nederlands als taal gebruikt, de sfeer is meestal wel Surinaams-Hindostaans, ook al omdat hier en daar typisch Hindostaanse woorden en beelden worden gebezigd.
Als tweede kenmerk kan worden genoemd, dat de reeds voortgebrachte literatuur vrijwel uitsluitend poëzie is, met slechts heel weinig proza. Dit moge wonderlijk lijken, zo vreemd is het toch niet. Want al wordt in het dagelijks leven de taal hoofdzakelijk in proza-vorm gebruikt, het schrijven van literair proza is daarom echter nog niet gemakkelijk. Terwijl bij poëzie met een aantal korte zinnetjes - geladen met gedachten of gevoelens - kan worden volstaan, moet bij goed proza een psychologisch verantwoorde tekening van de in roman of kort-verhaal optredende karakters worden gegeven. En dit laatste schijnt vooralsnog niet bereikbaar te zijn voor de jonge Hindostaanse auteurs. Er zijn er dan ook slechts een paar korte verhalen gepubliceerd, en nog geen enkele roman of novelle.
De derde in het oog springende bijzonderheid is, dat er uitsluitend onder pseudoniemen wordt geschreven, wat trouwens heel goed te begrijpen is. In zo'n kleine gemeenschap als die van Suriname, waar haast iedereen iedereen kent, is het niet bijster aanlokkelijk om onder zijn eigen naam te publiceren. Hoogstwaarschijnlijk wordt alzo gehandeld, omdat men beducht is voor kritiek op de literaire kwaliteiten van het geproduceerde,
| |
| |
maar soms ook omdat men in verband met zijn sociale positie niet graag openlijk bekend wil worden.
Het is wel opvallend, dat de pseudoniemen Hindostaanse woorden zijn, die soms een treffende betekenis hebben. Zo betekent ‘Shrinivasi’ letterlijk ongeveer ‘de edele bewoner’, maar tegelijk is het woord een afkorting van ‘Shrinam-nivasi’, wat ‘bewoner van Suriname’ betekent (Suriname is in het Hindostaans namelijk ‘Sarnam’ of ‘Shrinam’), en dat is erg toepasselijk, omdat hij Suriname in allerlei toonaarden tracht te bezingen. Het pseudoniem ‘Bhai’ (broeder) is ook goed gekozen, want bij hem staat de belevenis van de eenheid en de broederschap van de mensen op de voorgrond. En ‘Sad Darshi’ (letterlijk ‘de echte toeschouwer’) tracht - zonder zijn eigen visie naar voren te brengen - slechts te registreren wat er aan schoons en lelijks, goeds en kwaads in de werkelijkheid of de verbeelding van de Surinaamse Hindostanen leeft.
De meest op de voorgrond tredende dichter is Shrinivasi, die wel Surinamer van geboorte is, maar sedert jaren op de Nederlandse Antillen is gevestigd. Voor zover ons bekend debuteerde hij met zijn gedicht ‘Magdalena’ (in ‘Vox Guyanae’ van februari 1958), reeds het volgend jaar gevolgd door vijf andere gedichten (in ‘Vox Guyanae’ van oktober 1959). Ook heeft hij al herhaaldelijk in het Surinaamse tijdschrift ‘Soela’ gepubliceerd, terwijl onlangs zijn gedicht ‘Sarnami Devi’ (De Surinaamse Godin) is verschenen in de speciale bijlage ‘Mamio’ van de Zwolsche Courant (19 juni 1963), welke ter gelegenheid van de Suriname-tentoonstelling in Zwolle werd uitgegeven. Hopelijk zal binnen niet al te lange tijd zijn eerste bundel, bestaande uit zowat 40 gedichten (waaronder enkele in het Hindostaans) het licht zien. Deze bundel draagt de treffende naam van ‘Anjali’ (dubbel-handvol): de holte ontstaan door de beide tegen elkaar gebrachte handen, niet - zoals gewoonlijk bij een religieuze plechtigheid - om bloemen aan God te offeren, maar om ootmoedig gedichten aan Suriname aan te bieden.
Ontegenzeggelijk is Shrinivasi een veelbelovende dichter, die vanuit Hindostaanse achtergrond op eigen wijze de Surinaamse sfeer tracht te vertolken, en daarbij van gedurfde en sprekende beelden gebruik maakt. Wanneer hij na jaren zijn geboortegrond weer bezoekt, heet zijn geliefde (Suriname) hem hartelijk welkom ‘in het lente-kleed, op het gouden pad van de avond, legt ze wang tegen wang en hart tegen hart en onderwijst hem eigenhandig de les van onuitsprekelijke liefde’ (in zijn-gedicht ‘Svagat’: welkom). Het Surinaamse oerwoud beschrijft hij als ‘de sinistere kop van de tarantoela’ en de machtige Surinaamse rivieren als ‘waterige grijparmen die ons omklemmen’ (in zijn gedicht ‘Suriname’). En in zijn ‘Kavi aur Shabd’ (dichter en woord) denkt hij na over de relatie tussen beide en tracht hij deze betrekking weer te geven door ze met bewoner en land, spreker en mond, ploeger en ploeg te vergelijken.
Bij ons weten heeft Shrinivasi alleen gedichten geschreven; het enige stukje proza dat ons bekend is (‘Sint Annabaai’) is eigenlijk geen proza, doch een poëtische beschrijving van het prachtige water, dat hij tot de nimf Surujkali (zonneknop) heeft verpersoonlijkt. De meeste van zijn gedichten zijn in het Nederlands, dat hij op een soepele en veelzeggende wijze weet te hanteren in rijmloze verzen. Slechts enkele gedichten zijn in het Hindostaans, en hierin leeft hij zijn liefde tot zijn geboortegrond uit. Soms ziet hij Suriname als een godin (devi), die ons allen (en in het bijzonder de dichter) liefheeft en beschermt, maar ook gebruikt hij deze benaming voor de Hindostaanse vrouw, die - afkomstig uit India - onopvallend een belangrijke rol in het Surinaamse leven speelt. In zijn ‘Sarnami Devi’ (de Surinaamse Godin) laat hij zich zeer lovend uit over de ‘lotus der lotussen’:
Gij onbevlekte Indische bloemknop
Met schoonheid en bekoorlijkheid
de bloementuin van Suriname
op zeldzame wijze thans vullend met Uw lach
En hij rekent erop, dat zij de Savitri van Suriname zal worden (Savitri, de echtgenote van Satyavan, is in de Indische literatuur het toonbeeld van de ideale vrouw, die door haar standvastigheid zelfs de dood overwon). Een dichterlijke interpretatie van de 90-jarige verjaardag van de Hindostaanse immigratie in Suriname (5 juni 1963) geeft hij in zijn ‘Jaypatr’ (zegebrief), waarin hij de trommen laat roffelen ten teken, dat er iets heel bijzonders gaande is: ‘overal is het groot feest’ en ‘Suriname is een blijde golving’, omdat ‘de grootste ontmoeting van negentig jaar hier plaats heeft’. Op deze dag is ‘het hart vol vreugde, het oog vol van de lente’, want ‘al schaterlachend is de “Lalla Rookh” glimlach aan
| |
| |
het openbloeien’ (‘Lalla Rookh’, wat ‘Tulpenwangige’ betekent, is het zeilschip dat de eerste Hindostaanse immigranten op 5 juni 1873-naar Suriname bracht). En van ganser harte nodigt hij allen uit om, tezamen met de roffelende damru en nagara, uit te roepen, dat ‘wij allen Surinamers, nobele onderdanen en edele bewoners’ zijn.
Geheel anders is het gesteld met Bhai, die aarzelend poogt zijn stemmingen weer te geven in blanke verzen. Het zijn eigenlijk geen gedichten, doch meer in enkele regels gevangen gedachte-flitsen. Tot nu toe heeft hij alleen in het Nederlands geschreven, maar wel gebruikt hij hier en daar een enkel Hindostaans woord, en zijn opschriften zijn onveranderlijk in het Hindostaans. Hij debuteerde in 1962 met een achttal gedichten (in Soela-2) en daarna zijn er nog enkele verschenen (in Soela-4/5). Verblijvend in Nederland is Bhai's hart vol van ongestild verlangen, ja zelfs heimwee naar Suriname, waar zijn ouders wonen. Zegt hij niet, dat hij ‘niets meer zou willen wensen, dan te mogen toeven op een dam, tussen twee wateren tussen twee rijstvelden in’? En toch heeft hij zich verzoend met het lot, dat hem gescheiden heeft van het land, ‘waar de amandel-bomen bloeien, met hun brede bladeren, en waar hij veel verloren heeft, dat hij nimmer hervinden zal’.
Opvallend bij Bhai is zijn weemoedig verlangen naar iets onbereikbaars en de pessimistische grondtoon in zijn gedichten. Hij ziet het leven als ‘een onzichtbare zee met vele duistere stromen, waarop ons leven, als een wrak, vaak weerloos ligt te drijven’, en hij voelt zich achtergelaten, want ‘de wind die mij dragen moet, nadert reeds de kim’. Maar toch beschouwt hij zichzelf allesbehalve als overbodig, hij vergelijkt zich met een leeg glas (khali pyala), dat in een onbewoond vertrek wacht tot hij iemand laven mag. Nog sterker komt dit uit in. ‘Kaun Jane’ (wie weet), waarin hij hoopt dat hij misschien ‘een zaad in de vrucht, een beeld in marmer, vuur in steen, kracht in hout, zanger in een kind, dichter in een mens’ is. En van vertrouwen getuigt zijn ‘Chiriya aur Naiya’ (vogel en schip)., waarin hij zichzelf vergelijkt met een nietig vogeltje op een dunne twijg, dat door de wind flink heen en weer wordt geschommeld, maar dat nooit zal vallen, omdat het vleugels heeft.
De enige tot nu toe, die zich op het gebied van proza heeft gewaagd, is Sad Darshi, van wie slechts twee korte verhalen zijn verschenen: ‘De Feestdag’ (in Soela-3) en ‘Haar afwezige Vriend’ (in Soela-4/5), beide in het Nederlands, hoewel Hindostaanse woorden en uitdrukkingen nogal vaak worden gebruikt. Het is wel opmerkelijk, dat - ondanks het feit, dat beide verhalen onmiskenbaar in Suriname spelen - er nergens enige schildering van het natuurlijke milieu wordt gegeven: Sad Darshi bepaalt zich strikt tot het verwoorden van gedachten en stemmingen van de hoofdpersonen en verwaarloost al het andere dat het verhaal aan waarde had kunnen doen winnen.
Het thema van ‘De Feestadg’ is wel erg afgezaagd en heeft niets typisch Surinaams-Hindostaans, maar daar de verteltrant niet onaardig is - soms wel wat wijdlopig - ademt het verhaal toch een Hindostaanse sfeer. Ietwat frisser doet ‘Haar afwezige Vriend’ aan, waarvan het verhaal ook wat minder is uitgesponnen. Beter dan in het eerste verhaal komt hier het Hindostaanse denk- en gevoelsleven tot uiting, zoals in de passage waar Hema's gedachten over de onvergankelijkheid van de liefde worden weergegeven: ‘Hier zou sprake zijn van twee smachtende zielen, die reeds in een vorig leven van elkaar hielden, doch elkaar niet konden vinden. Pas in dit leven werden ze verenigd, omdat ze aldoor naar elkaar hadden verlangd...... Had niet Parvati gedurende zeven lange levens naar Shiva gesmacht, tot ze hem uiteindelijk vond?’
Inderdaad, hoewel erg aarzelend, is hier Surinaams-Hindostaanse literatuur bezig te ontstaan, zoals onze vluchtige expositie wel enigszins duidelijk zal hebben gemaakt. Het heeft niet in onze bedoeling gelegen om literaire critiek te leveren, doch slechts het verschijnsel van een beginnend Surinaams-Hindostaanse literatuur te signaleren, zonder een wetenschappelijk verantwoorde analyse ervan te geven. Het begin is zeker hoopgevend, en verwacht mag dan ook worden, dat de literaire produkten gestadig in aantal en soort, kwaliteit en kracht mogen toenemen, opdat er vanuit het Hindostaanse levensgevoel mede vorm en inhoud wordt gegeven aan een zich ontwikkelende Surinaamse literatuur, als een eigen bijdrage tot verrijking en verdieping van een specifieke Surinaamse cultuur in statu nascendi.
|
|