| |
| |
| |
ernesto albín
slaap, suja, suja
Dokter, het doet pijn in mijn hoofd,
in mijn longen, o, mijn longen, in mijn buik
slierten vaseline en slijm
zwart waar de nachtvlam van druipt
Het ademt, dokter, het zingt,
maar de mond van het lied is mijn aars
een kakkerlak, dokter, die dringt
door de navelvallei buitenwaarts
Het is hoekig, dokter, toch buigt 't
als een schaduwboom over het hart
sart niet langer meedogenloos
Onder de boom slaapt een kind
het ligt daar open en bloot,
Het ligt op het lijkenveld,
de speelmakkers, slakken en wormen
‘Slaap, suja, suja, slaap maar,
van de kakkerlak komt geen gevaar
de slierten slijm zijn de slingers
voor het dodenfeest van de kinders
Slaap, suja, suja, slaap maar,
van de dokter dreigt geen gevaar
zijn tongelat en zijn vingers
zijn dropjes voor dode kinders’.
| |
| |
tweehonderd treden
De pallisaden die de toren torsen
zijn uitgeteerd en in labiele staat
de huisbewaarder die de rondgang maakt,
zou, zo hij kon, de bouwheer willen worgen
tweehonderd treden heeft die vent gemaakt.
Ach huisbewaarder, als je 's avonds hoort
de uilen en de spoken en de winden
vergeef de bouwheer dan, hij werd bekoord
door duizelingen niet terug te vinden
in vemen, loodsen, scholen, nee, hij zou
een toren bouwen, waar een vrouw
boven de aarde hem alleen zou huizen
uit metselstof en droom een ladder slaan
en elke tree droeg een verlangensnaam,
maar toen hij eindelijk boven was gekomen
zag hij de vrouw wachtend beneden staan
en duizelend heeft hij de sprong genomen
O hart, dat in één telle alles waagt
tweehonderd treden heeft die vent gemaakt.
vlucht
Nu wil ik slapen onder witte lakens,
en koffie drinken en een goed ontbijt.
Ver weg van vuil, ver weg van dood en drek
normale dingen denken. Niet meer gek
van angst of moed of weerzin alles doen
zoals het uitvalt. Ik ben moe
van opstaan en gaan liggen
veel te moe....................
Vóórdat ik doodga, morgen - overmorgen -
sluip ik een villa binnen. Alle zorgen
verdrink ik schuimend in een warm bad,
en voor de spiegel, glànzend glad
scheer ik mijn zes en twintig jaren.
Ik ben wat moe, ik ben wat afgemat,
maar ik zal slapen onder witte lakens
| |
| |
sonnet
Toen zij haar donzen landschap naast hem lei,
hem vleiend tot het man en vrouw gebaren,
toen dacht hij aan zijn jeugd en hoe dat hij
vol wilde wrevel zeeën had bevaren,
sterren geschoten en de wonderwegen
verkend had in een onbegrepen drift.
Het bed ging deinen, roerganger en schip
voelden de onderstromen diep in hen bewegen.
Hoor! Scheepskapellen vangen aan
met oude leidmotieven, altijd eender
maar steeds opnieuw en wreder te verstaan.
Hoor! binten kraken en de touwen slaan!
de buikwand kreunt, wie nu gaat spelevaren
spoelt in den morgen met de schelpen aan.
drie kwatrijnen
Ach moeder, ver van huis,
aan een van Leidens grachten
leeft nu je zoon en speelt
patience met zijn gedachten.
De schamele vrienden die ik heb gehad,
dronken studenten, nietsnutten en vrouwen,
zij zullen de legende om mij bouwen
van iets zeer eigens - God mag weten wat.
Prijs luid de Schepper. Laat de creaturen,
die elke dag opnieuw hun armoede bezuren,
een psalm Davids zingen. Niemand komt er achter,
of HIJ verlosser is of enkel slachter.
|
|