mijn dier
Je springt. Je springt de wanhopigste lucht-sprongen. Je springt op haar schoot, zonder een enkel miauwtje. Om er weer afgegooid te worden. Hup, daar sta je weer, op je vier poten. Goed, heel goed. Je komt toch altijd weer op je vier poten terecht en niemand die zich afvraagt of je dáár nu zo gelukkigmee bent.
Enfin, het kost je de nek niet, waarom zou je niet springen. Luchtsprongen.
Zij begrijpt er niets van. Goed, heel goed. Zij heeft het al lang opgegeven zacht te zijn, met vingers en woorden. Om je te leren begrijpen, en van je te houden Maar wie kan een dier begrijpen, dat zichzelf niet begrijpt. Wie kan een dier minnen, dat geen enkele moeite doet om zichzelf te begrijpen.
Een dier kènt alleen zichzelf. Het dier kent zichzelf,
accepteert zichzelf, bewondert zichzelf om zijn lenige sprongen, haalt de schouders op als het teruggeworpen wordt. Weet niet waf het - al springend - zoekt: de warmte van aaiende vingers (toch?), of alleen maar dat vlees, zo heet en prikkelend...
Het weet het niet, en het wil het niet weten. Het wil alleen maar springen om teruggeworpen te worden en hopen - zonder hoop - dat het niet te lang duurt: eens zal het toch voorbij zijn, die fabel van de vier poten, die altijd maar terecht komen.