over te praten. Hij had in Amsterdam gewoond, net als ik. We hadden samen de school doorlopen. Ik was na school gaan studeren. Hij was in zaken gegaan. Hij had het veel beter dan ik. Verdiende goed, maar had nooit genoeg. Hij was altijd op zaakjes uit en hij had geluk ook.
Hoewel wij vrienden waren en zeer vertrouwelijk met elkaar omgingen, had Martens altijd iets geheimzinnigs over zich. Hij zei soms dingen en je wist dat hij daarachter gedachten verborgen hield. Je moest altijd op je qui vive zijn. Later bleek wat hij bedoelde of wilde. Maar dan was het meestal te laat en hij had zijn doel intussen al bereikt.
Nu vanavond weer. Waarom had hij mij ‘plantage-eigenaar’ genoemd? Waarschijnlijk plaagde hij alleen maar. Hij wist heel goed dat het stuk grond dat ik geërfd had, niets anders dan oerwoud was. Ja, vroeger een ‘plantage’, maar nu niet meer. Met tropische snelheid was op dit stuk grond het begrip ‘plantage’ verstikt onder een haast ondoordringbare vegetatie. We waren er een keer naar gaan kijken, op een zondag, toen we een kennis op Paranam opgezocht hadden. Mijn ‘plantage’ was daar niet ver vandaan. Op z'n gewone plagerige manier had hij toen gezegd: ‘Laten we gaan kijken of er ook bauxiet in de grond zit’.
De volgende avond kwam hij inderdaad ‘babbelen’ op mijn balcon. Dat was altijd gezellig. Hij las, evenals ik, veel en hij verwerkte het gelezene en al zijn ondervindingen heel goed. Een ‘babbeltje’ met hem zo in de maneschijn, op het balcon - voor ons een traditie - was altijd de moeite waard.
We waren al in Communistisch China geweest en hadden Leon Uris' ‘Exodus’ geanalyseerd, Rock and Roll en Twist-muziek gekraakt en met een Russische raket de maan verkend, toen hij neerstreek op mijn ‘plantage’.
‘Het is toch een behoorlijke lap’, vond hij ‘Je kunt het toch niet prijsgeven aan oerwoud en ongedierte? Je moet er wat mee doen, man’.
‘Misschien wel’, mijmerde ik hardop. ‘Maar dan zou ik dat degelijk moeten voorbereiden en er wat kapitaal in moeten steken. Door tijdgebrek en ondeskundigheid kan ik het eerste niet en het tweede heb ik niet!’
‘Maar het is toch zonde om het zomaar te laten verwilderen. Wie weet hoe vruchtbaar het is’.
‘Ja’, gaf ik toe. ‘Eigenlijk moet het voorlopig zo blijven, want op het ogenblik weet ik er heus geen raad mee. Het zal nog wel een tijdje duren. Ik weet werkelijk niet, of ik er ooit iets mee beginnen zal’.
‘Maar dan heb je er ook nooit iets aan. Waarom verkoop je het dan niet liever?’
Er was iets op komst, dat voelde ik. Het was mij opgevallen, dat hij de laatste tijd een bijzondere en hardnekkige belangstelling had voor mijn ‘plantage’.
‘Nou ja’, ontweek ik, ‘daar heb ik nog niet aan gedacht, maar het is misschien wel een idee. Alleen: advertenties en al dat gedoe......’
Martens liet me niet uitspreken: ‘Wel nee, man, het is zo gebeurd. We kunnen morgen al bij de notaris de akte tekenen’.
Er ging een schok door me heen. Dat was dus de achtergrond van zijn plantage-spelletje van de afgelopen dagen. Hij wou weer een zaakje doen. En er op af natuurlijk. En ditmaal was het mijn ‘plantage’, waarnaar hij zijn grijphand uitstak......
zijn grijphand