Boven de zee koepelt de lichtblauwe hemel en traag op een lauwe wind zweven zwarte puntvleugelige vogels almaar puzzelend op en neer. Willen zij ook de schone nimf ontdekken? Misschien dat deze schuldlozen het voor mij verborgen geheim ongesluierder aanschouwen en daarom gefascineerd in een dobberende luchtzak boven het levende water blijven hangen.
Rode accacia's gloeien in de middagzon en de meeldraadwimpers gaan open en dicht. Zo zijn ook Surulkali's ogen. Zo is zij in haar heerlijke verlegenheid.
Plechtig bloeien de blanke sterke jasmijnbloemen tussen donker groene sterke bladeren van een jonge struik.
Jong en krachtig deinend in de golvende bries wenkt ze en ik zie de onuitgesproken wens en de vaste overtuiging in haar verknochtheid met de sierlijke tak die ze lichtvingerig omvat heeft.
‘Waarom, waarom Surujkali?’
‘Omdat ik..... omdat ik nog leef van het bloed, waaruit ik ben gevormd’. ‘Maar pluk mij, pluk mij morgen..... wanneer de wind moegespeeld is om de bergen en de ruggen van de dividivi's heeft warm gestreken’. ‘Wanneer een klein druppelveld mijn blaadjes bedekt’. ‘Dan vul ik deze struik met al mijn zoete geuren’.
‘Wanneer de zon de heuveldaken in goud zet, bevrijd mij dan uit dit leven en plant mij dan in de koele aarde van jouw hart, licht en vol groeizaamheid, warm en rijk aan levenskracht’.
Het water is als een bloem en dan weer als een donkere massa zweverig haar. Krullen om de slapen van een blankbruin hoofd en donker deinende op de tedere schouders van dit fascinerende wezen.
‘Kom, en kam mijn haar met de harpzoete kam van je liefde’.
Mijn handen worden zacht en water met het water, waarin zij zichtbaar wiegt. En ik voel, meedeinend in het ongrijpbare water, de golvende lijnen van haar haren. Vochtig en zacht tegen haar bloeiend lichaam. Ze kijkt niet, noch spreekt, maar lacht met een bruising die alleen dit donkerhelder water oproepen kan. Het doorhuivert mijn trillende vingers en haar haren vormen in zoet beweeg een glinsterende bol. Glimmende watersmaragden sieren dit donkerdonzige haar.
Hoe alles gebeurd is weet ik niet, doch ook mij loste het water gaandeweg op en één met de koelte van zijn donker lichaam dreef ik voort; en in en om mij de hemelzoete zindering van de heldere nimf, die ik Jalnidhi begon te noemen. Soms was ze een golfdal en zag ik haar opklimmen tegen een blinkende waterrug; dan weer dook ik weg in de boezem van de deinende zee en zag ik haar met een schuimenkam tronen op de top van een neerstortende golf. Ik zag vooral haar ogen...... weeïg en vol tederheid.
‘Wanneer?’ ‘Wanneer zullen wij hoger opgaan ver van deze benauwenis?’