Sociaal en cultureel rapport 1974
(1974)– Sociaal en cultureel rapport 1974– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 14 ParticipatieIn het sociaal en cultureel beleid is een van de basisgedachten dat de deelname van de burger aan het samenlevingsgebeuren (inclusief de beleidsvorming en uitvoering) bevorderd moet worden. Overziet men de diverse beleidssectoren, dan ziet men een duidelijke beweging om in ieder geval oude beheersstructuren om te smeden in de hoop dat meer zgn. ‘gewone’ mensen, in ieder geval andere mensen de dienst mee helpen uit maken: in de lichamelijke gezondheidszorg verandert het gezag van de arts en treedt de patiënt meer op de voorgrond, in de geestelijke gezondheidszorg zijn (vooral in intramuraal werkende instellingen) grote spanningen. In het basis- en middelbaar onderwijs doen zowel ouders als leerlingen zich gelden, terwijl op de Universiteiten studenten en andere dan wetenschappelijke werkers sterk aan invloed gewonnen hebben. In de wereld van de kunst ziet men dat nieuwe groeperingen van kunstenaars op andere wijze hun publiek trachten te benaderen. In de sfeer van de arbeid ijveren vakverenigingen en ondernemingsraden (ook in de militaire arbeid duikt dit op) om meer inspraak en medezeggenschap. Zo zijn er nog tal van verschijnselen te constateren waarvan de draagwijdte naar omvang en intensiteit moeilijk te schatten is. Deze ontwikkeling doet zich niet alleen voor in het Nederlandse sociale en culturele beleid, maar manifesteert zich in geheel West-Europa.Ga naar voetnoot1 Om de functie van de participatie enigszins te kunnen benaderen, lijkt het zinvol een onderscheiding in te voeren, nl. tussen participatie aan maatschappelijke en culturele gebeurtenissen en participatie in maatschappelijke en culturele gebeurtenissen. Onder participatie aan sociale gebeurtenissen kan men verstaan het deelnemen als ‘consument’ aan, het gebruik maken van deze gebeurtenissen; gebeurtenissen dan op te vatten als het geheel van voorzieningen (scholen, medische diensten, vrije tijdsvoorzieningen, arbeidsbemiddeling, sociale dienstverlening enz.) dat op sociaal en cultureel terrein bestaat. Deze vorm van participatie is op verschillende plaatsen in dit rapport aan de orde gesteld en men kan het zelfs als ‘speciaal onderwerp’ aantreffen in hoofdstuk 16. Op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al die plaatsen is aandacht geschonken aan het gebruik van voorzieningen en is een poging gedaan om de groepen te lokaliseren en te beschrijven, bij wie een laag gebruik werd geconstateerd. Enkele algemene bevindingen staan weergegeven in deel II, zodat hier op dit onderwerp niet verder behoeft te worden ingegaan. Een uitzondering vormt het verenigingsleven, dat nergens anders in dit rapport expliciet aan de orde komt. Lid zijn van een vereniging is een vorm van participatie en verschaft vaak een gemakkelijke toegang tot de voorzieningen. Men bereikt zijn doel beter door het gezamenlijk te doen en een institutie kan zich beter doen gelden dan een individuele burger, dit geldt ook op het sociale en culturele terrein. Degene die lid is van een vereniging kan - ceteris paribus - meer profiteren van wat de samenleving en de overheid aan faciliteiten biedt dan degene die er niet bij is aangesloten. Benadrukt moet worden dat in de meeste gevallen de toegang tot een vereniging vrij is, formeel althans. In feite bestaan er natuurlijk wel hindernissen: van sociale aard (de betrokkene voelt zich in het milieu dat een bepaalde vereniging kenmerkt niet thuis), maar ook en misschien vooral van psychologische aard (de betrokkene moet een aantal barrières overwinnen, door zijn eigen persoonlijkheid opgeroepen). In het kader van dit hoofdstuk zijn deze oorzaken niet eens zo belangrijk: het gaat er om dàt iemand geen gebruik maakt van de verenigingsstructuur, met alle consequenties met betrekking tot het welzijn van dien; waarom dat het geval is, is in dit perspectief minder van belang. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verenigingslevenDe deelname aan het verenigingsleven, voorzover af te lezen aan het aantal personen dat lid is van een vereniging, heeft in de laatste 11 jaar een zekere stabiliteit getoond. Dit geldt in het algemeen; de ontwikkeling is voor de verschillende soorten verenigingen niet gelijk geweest (tabel 14.2).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geldt de stabiliteit in het algemeen, met betrekking tot de sportverenigingen is een duidelijke groei te constateren. Dit versterkt nog de algemene indruk dat van een afnemende geneigdheid om zich te verbinden aan formele organisaties - althans voorzover het de hier genoemde organisaties betreft - weinig is te merken. Van een toenemende ‘individualisering’ blijkt dus niet veel, ook al omdat eveneens niet is gebleken dat de deelname aan de meer informele verbanden terugloopt. Een ander punt is dat het percentage mensen dat van een vereniging lid is, toch aan de lage kant is gebleven. Beziet men dit feit in het perspectief van de vereniging als middel om een weg te vinden naar een aantal sociale en culturele faciliteiten, dan ligt de conclusie voor de hand dat de toegang tot een aantal van deze faciliteiten voor veel mensen is afgesloten dan wel bemoeilijkt. In dit licht bezien sluiten de voorstellen, vervat in de Sportnota 1974, die neerkomen op het steunen van de (ongeorganiseerde) recreatieve sportbeoefening naast voor een deel buiten de georganiseerde sportbeoefening, aan op het hier geschetste beeld van een relatief toch nog geringe participatie aan de sportverenigingen. Ook de vormen van jeugdwerk en van het beleid t.b.v. de vrije tijd, die beogen buiten de verenigingsstructuur om gebruikers te vinden, sluiten hierbij aan. Of de verhouding bijv. in geldbedragen uitgedrukt, tussen de overheidssteun aan activiteiten binnen verenigingen en die daarbuiten, eveneens conform is aan de hier geconstateerde situatie, is een vraag die in dit bestek niet beantwoord kan worden. Wel lijkt het dienstig hem nadrukkelijk te stellen. Niettemin biedt het lid-zijn voor sommigen kennelijk een niet te onderschatten aantal voordelen. Er is wel opgemerkt dat voor mensen met bepaalde sociale en persoonlijkheidskenmerken het georganiseerde verband zich moeilijk laat vervangen door de informele groep.Ga naar voetnoot2 Kan men nu in het algemeen zeggen dat het een het ander vervangt, dat m.a.w. de verenigingsparticipant schaarse informele contacten zal hebben en dat zij die van geen vereniging deel uitmaken, juist veel van deze informele contacten onderhouden? Het tegendeel blijkt waar (tabel 14.2). De verenigingsparticipant heeft ook veel informele contacten, de non-participant heeft er weinig. Er treedt kennelijk een accumulatie op: contacten lijken zichzelf te vermeerderen. Het verenigingslid onderscheidt zich in een aantal opzichten van degene die geen deel heeft aan het verenigingsleven. Het is meestal een man (behalve uiteraard waar het gaat om vrouwenverenigingen en -bonden) jonger dan 40 jaar met een relatief hoge opleiding en een relatief hoog inkomen. Beziet men speciaal degenen die
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
binnen het verenigingsverband leidinggevende en organisatorische werkzaamheden verrichten, dan blijken zij die de bovengenoemde kenmerken bezitten nog sterker op de voorgrond te treden (L.S.S. 1974). De participatie in sociale en culturele gebeurtenissen heeft de publieke opinie meer beziggehouden dan de participatie aan. Begrippen als ‘inspraak’, ‘mondigheid’ en ‘zeggenschap’ duiken in iedere discussie opnieuw op. Als nadere begripsaanduiding geldt dat met de participatie in sociale en culturele gebeurtenissen bedoeld is de invloed op beleid en bestuur, met name daar waar deze de betrokkene raken. In de periode tussen de afloop van de Tweede Wereldoorlog en het midden van de jaren zestig gaf de Nederlandse samenleving op dit gebied een rustig beeld te zien. Politieke partijen en parlement konden kanaliseren wat er aan politieke wensen en verlangens onder de bevolking leefde en een indrukwekkende structuur van instituties met hun overkoepelingen en geledingen stond daarnaast voor de belangenbehartiging van groepen uit de bevolking en voor de realisering van het beleid. Deze gehele structuur, in de wandeling aangeduid als Particulier Initiatief (P.I.), staat nu op de helling, delen ervan hebben aan geloofwaardigheid ingeboet en de legitimiteit waarop zij als vanzelfsprekende exponenten van de bevolking aanspraak meenden te mogen maken, wordt aangevochten. In welke richting zich die structuur zal ontwikkelen is niet geheel duidelijk, maar het lijkt wel zeker dat - althans op het sociale en culturele terrein - een algemene decentralisering zich zal voordoen: decentralisering van de macht, van de beleidsvorming en van de beleidsuitvoering. Van de kant van de bevolking komt de decentralisatie van de politieke meningsvorming tot uiting in het verschijnsel van de actiegroepen. Deze, meer tijdelijke en op een bepaald politiek probleem gerichte groeperingen hebben zich een vaste plaats weten te verwerven binnen het politieke systeem. Zij brengen naar voren wat er onder de burgers - althans het spraakmakende gedeelte ervan - leeft, trachten zelf hun doeleinden te realiseren of slagen erin deze door de institutionele politieke partijen over te laten nemen. Het zou verkeerd zijn te menen dat met dit verschijnsel de volledige democratisering bereikt is - ook de actiegroepen zijn exponenten van slechts bepaalde gedeelten van de bevolking - maar het is duidelijk dat hiermee nieuwe groeperingen aan het woord zijn gekomen en dat daardoor de basis van de politieke macht verbreed is. Ook van de kant van de overheid is een streven te bespeuren het beleid te decentraliseren, waarbij men dan vooral schijnt te denken aan decentralisering naar kleinere fragmatische eenheden eerder dan aan decentralisering naar groepen en categorieën van de bevolking die geen geografische basis hebben. Zo bepleit de Knelpunten-notaGa naar voetnoot3 dat ‘... beslissingen in participatie met de burgers en belanghebbende instellingen (behoren) te worden voorbereid en te worden uitgevoerd op dat niveau waar inspraak en democratisering het meest tot hun recht komen. Dat is veelal de gemeente en als het nodig is, zijn dat de samenwerkende gemeenten en - in de toekomst - het gewest. Daar waar de voorzieningen zich door hun aard daartoe lenen, zullen voorbereiding en uitvoering gedecentraliseerd moeten geschieden’. Op het gewest hebben velen aan wie het sociale en culturele welzijn ter harte gaat, hun hoop gesteld.Ga naar voetnoot4 Een gewestswijze organisatie van het sociale en culturele beleid kan immers een niet te onderschatten aantal voordelen bieden: doordat men dichter staat bij het niveau waar de problemen zich afspelen en de communicatielijnen zijn verkort, kan het beleid zich gevoeliger en flexibeler ontwikkelen; de afstemming van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werksoorten op elkaar lijkt op het niveau van het gewest beter gerealiseerd te kunnen worden; en de regionale verscheidenheid van behoeften en wensen kan beter tot haar recht komen. Anderzijds biedt, van het lokale gezichtspunt uit bezien, de organisatie van deze diensten op een hoger niveau het voordeel van een grotere doelmatigheid. Uiteraard zijn aan de decentralisatie grenzen gesteld: er zijn problemen die een rechtstreekse bemoeienis van de Rijksoverheid vereisen en er zijn probleemgroepen waarvan de zorg op landelijk niveau veilig gesteld dient te worden omdat zij zich op een gewest- of gemeenteniveau onvoldoende kunnen laten gelden. Ook zijn er taken die op het lagere (lokale) niveau veilig gesteld moeten worden. Hoe staat het nu met de politieke participatie van de bevolking als geheel? Sinds Nederland geen opkomstplicht meer kent, is een nieuwe graadmeter ontstaan voor de politieke belangstelling van de bevolking. Om de gedachten te bepalen: bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer (1972) en de Provinciale Staten (1974) waren de opkomstpercentages resp. 83,5 en 75,1. Statistische technieken maken het mogelijk de niet-stemmers te lokaliseren en met vrij grote nauwkeurigheid te beschrijven. Het is echter niet voldoende iemands politieke participatie te meten aan het feit of hij wel of niet gestemd heeft bij de algemene verkiezingen. Er bestaan heden ten dage immers enkele andere, alternatieve wegen om in het politieke proces te participeren. Bedoeld zijn hier: de reeds eerder genoemde actiegroepen. Op de vraag, in 1974 gesteld, of deel werd genomen aan activiteiten (ook organisatorisch) gericht op een algemeen maatschappelijk doel (actiegroepen, wereldwinkel, zending/missie, Dolle Mina, Amnesty International e.d.), zei 2% van de bevolking van 18 jaar en ouder dit ‘vaak’ en 5% dit ‘soms’ te doen.Ga naar voetnoot5 Beschouwt men de ‘politieke non-participant’ als iemand die niet heeft gestemd bij de Statenverkiezingen van 1974 en nooit of slechts zelden deelneemt aan ‘activiteiten gericht op een maatschappelijk doel’, dan blijkt deze persoon het volgende profiel te hebbenGa naar voetnoot6:
Door dit profiel is de categorie van de politieke non-participanten (18% van de bevolking van 18 jaar en ouder) enigszins gelokaliseerd en beschreven, maar geenszins is hiermee het verschijnsel van het niet-participeren verklaard. Om dit te doen is het uiteraard onvoldoende alleen de persoon en zijn kenmerken te bezien; het politieke systeem waarbinnen de burger politiek moet participeren, moet dan ook in de beschouwing worden betrokken. Dit hier te doen valt buiten het bestek van dit rapport. Dat de afzijdigheid op het politieke vlak zich voortzet in de arbeidssfeer blijkt uit tabel 14.3, die laat zien dat de politiek non-participanten ook relatief zelden een functie bekleden in de personeelsvertegenwoordigingen, ondernemingsraden of dienstcommissies van de bedrijven waarin zij werken. Behoort de echte politieke non-participant tot een minderheid (18%), hetzelfde laat zich zeggen van degenen aan de andere kant van de schaal: de politiek actieven, 8% van de bevolking van 18 jaar en ouder is lid van een politieke partij of een politieke vereniging, van de leden bezoekt 17% ‘vaak’ resp. 26% ‘soms’ de vergaderingen, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het percentage van de leden dat een functie in de partij of vereniging bekleedt, is nog geringer.Ga naar voetnoot8
Participatiebevordering vormt een aparte dimensie in alle beleid, zowel bij de Rijksoverheid als bij de lagere overheden, bij de beleidsvoorbereiding als bij de beleidsuitvoering. Zo wijzen de inspraakmogelijkheden die bijvoorbeeld met betrekking tot de Ruimtelijke Ordening bestaan, erop dat men daadwerkelijk pogingen onderneemt de burger nauwer bij het beleid te betrekken. Aan een participatie-bevorderend beleid zijn echter grenzen gesteld. Deze grenzen worden bepaald enerzijds door de mate waarin non-participatie haar oorzaak vindt in de individueel-psychische kenmerken van de burger, anderzijds door macro-sociale factoren die niet of slechts moeilijk te beïnvloeden zijn. Bij dit laatste is te denken aan het feit dat de politieke non-participant veelal tot de economische en sociaal minst geprivilegieerde groepen behoort (het elimineren van deze gedepriveerde groepen en laag te klasseren maatschappelijke posities vereist uiteraard zeer ingrijpende sociaal-structurele veranderingen en de aard van het politieke systeem, waarin de burger zou moeten participeren, zelf). Binnen deze grenzen liggen echter enige mogelijkheden. Uit een recent rapport dat aan dit probleem aandacht schenktGa naar voetnoot9, is op te maken dat wellicht de zgn. permanente educatie tot een grotere mondigheid kan bijdragen. Succes mag waarschijnlijk ook verwacht worden van een verdergaande decentralisatie van het bestuur tot de zgn. wijkraden, voorlichting en verder van de werkzaamheden der ‘intermediaire’ kaders. Deze intermediaire kaders, door de overheid gesubsidieerde functionarissen die de belangen van de burger bij en soms tegenover de overheid behartigen, vormen het instrument van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
samenlevingsopbouw. Met de samenlevingsopbouwGa naar voetnoot10 is een geheel van activiteiten aangeduid dat gericht is op de vergroting van de participatie van de burger. Op het niveau van de Rijksoverheid ressorteert het onder het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. De historische wortels van de samenlevingsopbouw liggen in het opbouwwerk dat aanvankelijk sterk georiënteerd was op economisch en sociaal achtergebleven groeperingen. Aan het eind van de jaren vijftig trad een verschuiving in de doelstellingen op in de richting van een sterke nadruk op de betrokkenheid en participatie van de bevolking in de vormgeving van het eigen sociaal-culturele milieu. ‘Participatie, fundamentele democratisering, medezeggenschap, vermindering van de afstand tussen bestuurders en bestuurden worden de slagwoorden van de jaren zestig. De bevolking dient gestimuleerd te worden, zelf mee te denken over en mee te doen aan de beslissingen over het gebruik van bestaande en de vormgeving van nieuwe welzijnsvoorzieningen in haar directe omgeving. Het opbouwwerk wordt gezien als hefboom van een actief welzijnsbeleid, dat in de tweede helft van de jaren zestig gestalte begint te krijgen. De bevolking is niet meer - ietwat dik uitgedrukt - uitsluitend object van sociale zorg maar vooral bron van sociale dynamiek.’Ga naar voetnoot11 Parallel met deze verbreding van de centrale doelstelling is een uitbreiding van het budget gegaan. Er is sprake van een duidelijke groei: in de periode 1960-1969 alleen al groeiden de uitgaven (tegen netto marktprijzen) met een factor 11. Bij dit alles moet bedacht worden dat de rijksuitgaven t.b.v. de samenlevingsopbouw
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slechts een deel vormen van wat in zijn totaliteit naast deze factor toevloeit; veel subsidies worden door het ministerie pas verstrekt als de lagere overheden bereid zijn een gedeelte van de kosten te subsidiëren. De andere dan financiële middelen waarover de samenlevingsopbouw beschikt, zijn weergegeven in tabel 14.5. Het is niet te ontkennen dat de samenlevingsopbouw (vooral waar zij uitgekristalliseerd is in provinciale en stedelijke Raden van Overleg en Advies) zich op het ogenblik in een dilemma bevindt. Een beleid dat jarenlang vooraan heeft gelopen in een beweging die de burger verder wilde emanciperen, dat gemeenschap en solidariteit altijd op de voorgrond heeft gesteld en deze solidariteit zelfs heeft trachten te verwezenlijken in de verzuilde sociale en culturele wereld van de jaren vijftig, dat beleid ziet zich nu in een situatie geplaatst die gekenmerkt wordt door een directer contact tussen burger en overheid, buiten de structuur van de samenlevingsopbouw om. Er werd op gewezen dat spontaan groepen burgers zijn ontstaan die zich met het bestuur en het beleid van de overheid zijn gaan bemoeien. Anderzijds treedt de overheid van haar kant deze groeperingen tegemoet, ontwikkelt procedures om de inspraak gestalte te geven, en decentraliseert. Waar staat de institutionele samenlevingsopbouw in deze ontwikkeling? Dit dilemma wordt nog geaccentueerd doordat de participanten in de Raden van Overleg en Advies (R.O.A.'s) namens allerlei zgn. functionele Raden, zich zelden kunnen identificeren met de zgn. generale functies (onderzoek, planning, advisering) van deze R.O.A.'s. In de stedelijke situatie hebben ook de organisatorische verbanden die tussen bewoners van buurten en wijken ontstaan, vaak grote moeite een relatie op te bouwen met deze Raden. Er is nog geen keuze gemaakt. Enerzijds bestaat het steeds minder (h)erkende indrukwekkende gebouw van raden, instanties en functionarissen en anderzijds gaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stemmen op het zwaartepunt te verleggen - op gemeentelijk niveau - naar de ‘commissies ex artikel 61 e.v. van de gemeentewet’ die een directe binding met de gemeenteraad hebben.Ga naar voetnoot12 In deze laatste visie is voor de organisaties van de samenlevingsopbouw geen duidelijke en waarschijnlijk geen grote taak weggelegd. Een verdere democratisering van het beleid, stichting van wijkraden e.d. zullen waarschijnlijk die taak nog verder aantasten. Nadrukkelijk zij gesteld dat de samenlevingsopbouw zoals die zich op lagere niveaus en in kleinere eenheden manifesteert (de opbouwwerker op het niveau van de wijk of van de buurt) in een andere situatie verkeert. Hij heeft aan betekenis gewonnen en zijn werkzaamheden lijken zich in de nieuwe ontwikkelingen goed te voegen: als intermediaire kaders kan dit werk een belangrijke rol in het proces van toenemende participatie gaan spelen. |
|