Sociaal en cultureel rapport 1974
(1974)– Sociaal en cultureel rapport 1974– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§1 InleidingOp verschillende punten in dit rapport wordt gewezen op aanwezige noden en behoeften, tot uitdrukking komend in lichamelijke en geestelijke klachten, in materiële noden. Wij verwijzen hier vooral naar deel IV, waarin aandacht wordt besteed aan de sociaal-economische zwakkeren, aan zogenaamde psycho-hygiënische risicogroepen en aan hen, die nauwelijks sociale contacten hebben met hun medemensen. Hieruit blijkt, dat bepaalde categorieën mensen in onze samenleving in situaties verkeren, die de kans op het ontstaan van problemen vergroten. Daarnaast wordt elk mens in de loop van zijn leven geconfronteerd met bepaalde gebeurtenissen, tegenslag, verdriet, zodanig dat ook daaruit behoeften aan hulp kunnen voortkomen. Voor sommige categorieën kan dit meer gelden dan voor andere; oudere mensen bijv. worden vaker geconfronteerd met sterfgevallen van leeftijdgenoten, waardoor aan nauwe relaties een einde komt, kinderen zijn door afhankelijkheid eerder kwetsbaar dan volwassenen etc. Voor een groot aantal van al deze behoeften kent onze samenleving verschillende vormen van hulpverlening; algemene hulp voor iedereen en specifieke hulp voor bepaalde bevolkingscategorieën. Binnen de maatschappelijke dienstverlening valt een globale indeling te maken:
In dit hoofdstuk zal vooral aandacht worden besteed aan algemene voorzieningen ten behoeve van iedereen. Op het terrein der categorale dienstverlening kan in dit kader slechts een selectie worden gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§2 Voorzieningen (onder meer) gericht op psychische en sociale nodenAlgemeen maatschappelijk werk (AMW)De toevoeging ‘algemeen’ duidt erop dat het AMW in beginsel openstaat voor alle voorkomende sociale noden. Op de begroting van het Ministerie van Cultuur, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Recreatie en Maatschappelijk Werk maakt het AMW in 1975 6,4% uit van het totale bedrag voor maatschappelijke dienstverlening (762 miljoen in 1975). Gezien de veelzijdigheid van zijn doelstelling, verleent het AMW zowel sociaal- psychische als informatieve hulp. Uit onderzoek is gebleken dat de moeilijkheden, waarmee men zich tot het AMW richt, in ongeveer 50% van de gevallen van materiële aard zijn: financiële, administratieve, huisvestings- en huishoudelijke problemen.Ga naar voetnoot1 De uitvoerende arbeid van het AMW vindt plaats in 339 gesubsidieerde instellingen en wordt verricht door 1 625 functionarissen (1974). Daarnaast wordt een belangrijk deel van het AMW uitgevoerd door de gemeentelijke Sociale Diensten. Het aantal instellingen voor AMW neemt ten gevolge van schaalvergroting af, het aantal personeelsleden daarentegen toe (tabellen 13.1 en 13.2). Over het gebruik van de diensten, verstrekt door het AMW, zijn weinig gegevens gesommeerd en in toegankelijke staat. In 1974 rapporteerde het overgrote deel der Nederlandse bevolking boven de 18 jaar in de afgelopen 2 jaar géén contact gehad te
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben met het AMW. Slechts 2% had één of meer maal contact.Ga naar voetnoot2 Voor zover wijkgezondheidscentra worden gesubsidieerd (zie hoofdstuk 6: Gezondheid) participeert het AMW daarin, hetgeen de bekendheid met en ook het gebruik van het AMW kan vergroten. Dit vooral om de psycho-sociale taken van de huisarts te verlichten. In nauwe samenhang met het AMW - omdat zij eveneens door veelzijdigheid gekenmerkt worden - zijn de diensten te vermelden, verleend door een Sociale Raadsman (of -vrouw) en de Telefonische Hulpdiensten. Een enquête naar bezoekers van de raadslieden in drieëntwintig gemeentenGa naar voetnoot3 heeft uitgewezen dat de cliënten van deze dienst veelal oudere mensen zijn en dat ca. de helft al eerder in het enquêtejaar contact gehad heeft met de dienst. Tabel 13.3 geeft een overzicht van de aard van de onderwerpen waarmee bezoekers bij de raadsman kwamen.
Bij de Telefonische Hulpdiensten gaat het om het verlenen van eerste hulp aan diegenen, die per telefoon om hulp vragen in maatschappelijke en geestelijke noden. Waar mogelijk wordt verwezen naar instellingen of personen op het gebied van maatschappelijke dienstverlening, zielzorg en geestelijke gezondheidszorg. Deze diensten worden veelal via de subsidieregeling van het AMW gefinancierd. Alhoewel ook via de Telefonische Hulpdiensten veel informatie en verwijzing gegeven wordt, zijn er hier vaak therapeutische mogelijkheden van hulpverlening. Dit vooral door de anonimiteit en gemakkelijke toegankelijkheid van de hulp. Algemeen kan echter worden opgemerkt, dat de hierboven aan de orde gestelde diensten zowel wat de potentiële cliënten als wat de hulpvormen betreft, een bijzonder breed en heterogeen terrein bestrijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bureaus voor Levens- en Gezinsvragen (LGV-bureaus)Is er bij AMW, Telefonische Hulpdiensten en Sociale Raadslieden sprake van hulpverlening op zowel sociaal-psychisch, informatief als ook praktisch vlak (dit laatste minder), de LGV-bureaus richten zich voornamelijk op psychische en sociale noden. Het gaat hierbij om instellingen met verschillende namen, maar hun doel is doorgaans gelijk: knopen helpen ontwarren in de persoonlijkheid en/of relaties van volwassenen. Kenmerkend voor deze dienstverleningsvormen is de samenwerking in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
multidisciplinaire teams: psychiaters, psychologen, artsen en anderen trachten de cliënten te helpen, hun problemen op te lossen. In feite gaat het hier om een voorziening die tussen ambulante geestelijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening in staat. Veelal zijn samenwerkingsvormen ontstaan waarin Medisch Opvoedkundige Bureaus, Sociaal-Psychiatrische Diensten en Instituten voor Medische Psychotherapie gemeenschappelijk hulp verlenen. Een bijzondere vorm van LGV-bureaus zijn de 80 consultatiebureaus voor geboorteregeling en sexualiteit, die in Nederland hulp bieden op het terrein van ‘gezinsplanning’. Hier zijn 529 functionarissen werkzaam, die per jaar ca. 170 000 cliënten helpen. De meeste consulten (67%) betreffen vragen m.b.t. anticonceptie.Ga naar voetnoot4 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§3 Voorzieningen in de meer praktische zinGezinsverzorging en Gezinshulp (GV)De oorspronkelijke opzet van de gezinsverzorging was het bieden van daadwerkelijke hulp en voorlichting aan huismoeders van zogenaamde zwak sociale, ontwrichte gezinnen. Gaandeweg heeft deze vorm van hulp zich echter ontwikkeld in de richting van vervanging van de huisvrouw in geval van afwezigheid door bv. ziekte, dan wel assistentie in het geval van onvermogen van de huisvrouw haar taak te vervullen. Daarnaast heeft als gevolg van de Nota Bejaardenbeleid 1970 de functie: assistentie in het zolang mogelijk zelfstandig functioneren van de thuiswonende bejaarden gestalte gekregen. Het is van bijzonder belang, aandacht te hebben voor doel en functie van de GV, aangezien met deze dienstverleningsvorm hoge kosten gemoeid zijn: van de CRM-begroting voor maatschappelijke dienstverlening maakt zij 76% uit (578 miljoen, 1975). Neemt ten gevolge van schaalvergroting het aantal instellingen af, het aantal personeelsleden stijgt aanzienlijk.
Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen gezinsverzorgsters en gezinshelpsters, welke laatste veelal part-time werk verrichten. Sinds 1974 duren alle opleidingen voor gezinsverzorgsters twee jaar, die voor gezinshelpsters in het kader van het leerlingenwezen (1968) een jaar. Onder andere worden vakken als zorg voor het jonge kind, huishoudelijk inzicht en budgettering onderwezen. Daarnaast zijn geestelijke en godsdienstige stromingen en een moderne taal in het vakkenpakket opgenomen. Gezien de functie (hulp aan bejaarden: 67%, aan (niet bejaarde) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
chronisch zieken: 14%, overige (niet bejaarden) 19%)Ga naar voetnoot5 die de GV tegenwoordig vervult, doet zich de vraag voor of de op deze wijze opgeleide krachten qua aantal voldoende zijn afgestemd op de uiteindelijke, gedifferentieerde hulpvraag. Er zijn indicaties, dat de behoefte aan uitsluitend huishoudelijke hulp groot is.Ga naar voetnoot6 Veelal wordt hierin voorzien door middel van ongeorganiseerde, niet-gesubsidieerde hulpverlening. Wil de GV aan deze behoefte tegemoet komen, dan zal zij moeten beschikken over op die hulpverlening gerichte gekwalificeerde hulpkrachten. De geconstateerde, gedifferentieerde hulpvraag heeft inmiddels geleid tot de overweging een duidelijk gedifferentieerd hulpaanbod te creëren. In tien instellingen voor gezinsverzorging worden experimenten uitgevoerd, onder meer met bemiddelingshulp, wijksgewijze hulpverlening, flexibele werktijden en gastgezinnen. Anders dan bij het AMW betekent het vragen om hulp bij gezinsverzorging voor de cliënt zelf ook een uitgave. De prijzen verschillen nogal per instelling, maar bedragen gemiddeld ca. ƒ 20,- per dag. De gemiddelde kostprijs van een hulpverleningsdag wordt voor 1974 geschat op ƒ 105,-. Het is mogelijk om ten behoeve van gezinsverzorging beroep te doen op de Algemene Bijstandswet. Van de geholpen partijen blijkt dat 49% bijstand ontvangt. Meestal loopt de bijstandsaanvraag via de instelling. Het ABW-bedrag voor de hulpverlening wordt in de meeste gevallen rechtstreeks aan de instelling overgemaakt. In 1974 was hiermee een totaalbedrag van 45 miljoen gulden gemoeid, verstrekt aan 40 000 huishoudens. Daarnaast wordt 55 miljoen gulden voor huishoudelijke hulp uitgekeerd aan 25 000 huishoudens.Ga naar voetnoot7 Bij de hulpverlening vanuit de GV wordt onderscheid gemaakt tussen bejaarde en niet-bejaarde cliënten. De eersten worden voornamelijk door part-time gezinshelpsters geholpen. Per niet-bejaarde cliënt bedraagt de hulp ca. 21 uren, per bejaarde cliënt ca. 7 uren per week. Per provincie doen zich aanzienlijke verschillen voor bij aanbod en gebruik van GV-diensten: per 1 000 inwonerseenhedenGa naar voetnoot8 zijn in Nederland 7 uitvoerende krachten op full-time basis beschikbaar; dit loopt uiteen van 13 in Drenthe tot 5 in Noord-Holland. In Nederland worden per 1 000 niet-bejaarde inwonerseenheden 8 cliënten geholpen: per provincie lopen deze cijfers uiteen van 14 in Drenthe tot 6 in Noord-Holland. Per 1 000 bejaarde inwonerseenheden worden er in Nederland 68 geholpen, uiteenlopend van 124 in Drenthe tot 55 in Limburg. In vele gevallen is de hulp van langdurige aard: in 74% der gevallen vindt hulpverlening langer dan 6 maanden plaats. Bij een derde der cliënten wordt 3 of meer maal per week geholpen.Ga naar voetnoot9 Door de Intradepartementale Werkgroep ‘Relatie ABW-GV’ is een berekening gemaakt van het totaal aantal uitschakelingen wegens ziekte per inwonerseenheid per jaar. Hierop zijn die gevallen waarin de voorkeur aan andere hulpverlening (familie, buren etc.) gegeven wordt, in mindering gebracht. Op basis van deze gegevens is de potentiële hulpvraag te ramen. Vergeleken met het aantal feitelijk geholpen eenheden vertoont zich het volgende beeld (tabel 13.5). Hieruit blijkt, dat er sprake is van een tekort aan hulpverlening, vooral ten behoeve van de niet-bejaarden. Bezien zou moeten worden in hoeverre andere, minder kostbare hulp in deze behoeften zou kunnen voorzien.Ga naar voetnoot10 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
{problem}Het KruiswerkVolgens recente gegevens is 73% van de volwassen Nederlanders lid van een kruisverenigingGa naar voetnoot11 Als één van de belangrijkste taken van het kruiswerk is de wijkverpleging te noemen. In Nederland waren in 1971 3 556 wijkverpleegsters werkzaam ofwel 27 per 10 000 inwoners. Naast daadwerkelijk verplegende werkzaamheden wordt door de wijkverpleging voorlichting gegeven op het gebied van voeding en dieet, en wordt een belangrijke functie vervuld met betrekking tot kraam- en zuigelingenzorg. Op verschillende plaatsen in ons land zijn wijkverpleegsters werkzaam in wijkgezondheidscentra (zie hoofdstuk 6: Gezondheid). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§4 Informatie-verstrekkende voorzieningenAlhoewel informatieverstrekking binnen de maatschappelijke dienstverlening een belangrijke taak is, zijn er weinig instellingen, die alléén deze taak vervullen. De hierboven genoemde dienstverleningsvormen verstrekken uiteraard zelf informatie over hun eigen werkzaamheden en die van andere (aanverwante) instellingen. Van toenemend belang zijn hierbij de Telefonische Hulpdiensten. Onlangs stelde het weekblad Margriet een telefoonnummer in, met behulp waarvan men inlichtingen kan verkrijgen over allerlei vormen van instellingen op het gebied van de maatschappelijke dienstverlening. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§5 De categorale maatschappelijke dienstverleningInleidingIn Nederland bestaat een groot aantal voorzieningen, dat gericht is op die categorieën van de bevolking die, omdat zij in een bepaalde situatie verkeren, hulp nodig hebben: zoals gehandicapten, woonwagenbewoners, bejaarden, jongeren etc. Volgens sommigen is er een tendens, meer prioriteit te geven aan categorale boven algemene dienstverlening.Ga naar voetnoot12 Opmerkelijk hierbij is een verandering van benaderingswijze, die ook wel wordt aangeduid met de term ‘alternatieve hulpverlening’. Dit geldt met name voor de dienstverlening aan jongeren in de samenleving. Binnen deze categorie is behoefte ontstaan aan specifiek op haar eigen problematiek gerichte hulpverlening, geboden op een aan de kenmerken van de categorie tegemoet komende wijze. Te noemen zijn de Jongeren Advies Centra en vormen als Release, Sosjale Joenit. Deze laatsten stellen zich gedistantieerd op ten aanzien van geïnstitutionaliseerde vormen van dienstverlening en hun achterban, bieden ‘alternatieve’ hulp zonder daarvoor subsidies te willen aanvaarden. De J.A.C.'s daarentegen pogen een brug te slaan tussen geïnstitutionaliseerde hulpverlening en de ‘alternatieve’ behoefte aan hulp, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een poging die alleszins positief kan worden beoordeeld. Het Ministerie van CRM overweegt om vrijwilligersprojecten in het jeugdwerk intensiever te gaan subsidiëren. Tevens kan in dit verband een uitgebreide reeks van voorzieningen ten behoeve van lichamelijk en geestelijk gehandicapte volwassenen en kinderen genoemd worden. Het gaat hier om werk, gericht op revalidatie in bepaalde tehuizen, revalidatiecentra; voorts consultatiebureaus van uiteenlopende aard, sociale werkplaatsen en speciale onderwijsvormen. Vermelding verdienen ook voorzieningen ten behoeve van thuislozen in de vorm van internaten, immateriële hulpverlening; voorzieningen ten behoeve van de ongehuwde moeder en haar kind in de vorm van informatieverstrekking, materiële en immateriële hulp; de kinderbescherming en de reclassering in al hun vormen; de consultatiebureaus voor alcohol- en druggebruik in de vorm van extra- en intramurale voorzieningen enz. Het zal duidelijk zijn, dat de gevarieerdheid van voorzieningen op dit terrein zo groot is, dat het in het kader van dit bestek onmogelijk is, om alle vormen afzonderlijk aan de orde te stellen. Dit dwingt tot beperking. De behandeling zal hier beperkt worden tot de zorg voor bejaarden. Voor de keuze zijn enkele redenen aan te geven. Een belangrijk criterium is de toenemende omvang van deze categorie. Deze wordt in tabel 13.6 weergegeven, waarvan voor gegevens na 1973 werd uitgegaan van de C.B.S.-schatting.Ga naar voetnoot13
Tezamen met de categorie 0 t/m 19 jarigen (die overigens volgens dezelfde schatting na 1980 zal afnemen) behoort deze toenemende categorie tot de ‘niet produktieven’, hetgeen op zich al extra aandacht rechtvaardigt. Een tweede criterium komt voort uit het feit dat zich over het algemeen bij mensen van 65 jaar en ouder een combinatie van twee kenmerken doet gelden: voor de meesten betekent het bereiken van het 65ste levensjaar het uittreden uit de beroepsrol en bovendien gaat bij toenemende leeftijd de gezondheidstoestand achteruit. Uiteraard geldt dit niet voor allen en is de leeftijdsgrens van 65 jaar arbitrair. Desalniettemin brengt de combinatie van de twee genoemde kenmerken, wanneer deze dan ook precies moge optreden, een aantal problemen met zich mee, die veelal een beroep op de maatschappelijke dienstverlening noodzakelijk maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maatschappelijke dienstverlening ten behoeve van bejaardenBij het thans gevoerde beleid staat de gedachte voorop dat de bejaarde in de gelegenheid moet worden gesteld, zich zo lang mogelijk zelfstandig te handhaven en zijn leven naar eigen inzichten te kunnen inrichten. Op het terrein van maatschappelijke dienstverlening heeft dit tot gevolg, dat de geboden voorzieningen op andere terreinen (intramurale zorg, financiële voorzieningen) moeten aansluiten. Gesproken wordt van de noodzaak een ‘gesloten circuit’ uit te werken (integraal dienstverleningssysteem) van voorzieningen. Het streven naar handhaving van de zelfstandige woonwijze van de bejaarden heeft de bouw van specifieke bejaardenwoningen en service-flats gestimuleerd. Tevens wordt de nadruk gelegd op extramurale voorzieningen voor deze categorie. Met name op het terrein van dienstencentra (thans 175) en het gecoördineerd bejaardenwerk (130 projecten),Ga naar voetnoot14 is een kwalitatieve en kwantitatieve groei te constateren. Veelal kan het zelfstandig wonen worden bevorderd met behulp van gezinszorg (zie paragraaf 3 van dit hoofdstuk). Van het totaal aantal bejaarden woonde in 1970 het grootste gedeelte zelfstandig; 7,9% woonde in bejaardenoorden of verzorgingstehuizen, vallende onder de Wet op de Bejaardenoorden; ruim 2% was opgenomen in verpleeghuizen voor psychisch of somatisch gestoorden. Deze laatste categorie valt buiten het kader van dit hoofdstuk. Extramuraal zijn de gezinshelpsters voor bejaarden werkzaam; per 18.5.1974 waren er ±54 000 part-time gezinshelpsters, van wie wordt aangenomen dat zij bijna uitsluitend bejaarden helpen, en ±1 500 part-time gezinsverzorgsters van wie men meent dat zij grotendeels ten behoeve van bejaarden werkzaam zijn.Ga naar voetnoot15 Onderscheiden hiervan zijn de z.g. bejaardenhelpsters, die intramuraal werkzaam zijn; hiervan waren er in 1972 11 988.Ga naar voetnoot16 Beziet men de provinciale verdeling van hen, die gebruik maken van specifieke ‘huisvestingsvoorzieningen’ in relatie met de beschikbare echte
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzorgingsbedden,Ga naar voetnoot17 dan doen zich duidelijk verschillen voor (tabel 13.7). Hieruit blijkt dat Gelderland, Utrecht en Noord-Brabant proportioneel over meer echte verzorgingsbedden beschikken dan men zou verwachten; voor de provincies Drenthe en Zuid-Holland geldt het omgekeerde. Wanneer wordt uitgegaan van de redenering dat de objectieve verzorgingsbehoefte per 100 bejaarden in iedere provincie even groot is en wordt afgezien van de mogelijkheid der bejaarden zich in een bejaardenoord te vestigen dat niet in hun provincie van herkomst is gelegen, dan kan aangenomen worden, dat het opnamebeleid provinciaal verschilt. De opnemingscriteria hebben derhalve centrale aandacht van het beleid op dit terrein. In het kader van de herziening van de Wet op de Bejaardenoorden wordt gepleit voor de instelling van opnemingscommissies, die erover moeten waken, dat zij die worden opgenomen, ook degenen zijn die daarvoor het meest in aanmerking komen. Hierbij worden zogenaamde ADL-criteria gehanteerd, die inzicht geven in de mate waarin de bejaarde zijn dagelijkse levensverrichtingen kan uitvoeren, alsmede criteria betreffende de huishoudelijke validiteit en tenslotte indicaties betreffende zijn/haar sociaal-psychische toestand. Tabel 13.7 maakt duidelijk hoezeer het functioneren van deze opnemingscommissies gewénst en het hanteren van criteria vereist is. Op basis van de in tabel 13.6 weergegeven omvang van de bejaardencategorie in toekomstige jaren is het mogelijk een schatting te maken van de toekomstige behoefte aan plaatsen in bejaardenoorden. Voor de plaatsen in (gewone) verzorgingstehuizen kan op grond van plaatselijk veldonderzoek een taxatienorm van 7 tot 9% opnamen worden aangenomen, afhankelijk van de interne veroudering binnen de bejaardencategorie.Ga naar voetnoot18 Alhoewel deze norm (nog) niet algemeen aanvaard wordt, kan hij bij voorspellingen als indicatief uitgangspunt worden gehanteerd. Voor 1971 kan op basis van de norm van 7% gesproken worden van een totaal overschot van bijna 17 000 verzorgingsbedden, dat echter regionale verschillen vertoont (zie tabel 13.7). Voor toekomstige jaren zou dan het volgende gelden.
Wanneer het aantal verzorgingsbedden van 1971 ongewijzigd zou blijven (het aantal is in 1974 tot ca. 125 000 opgelopen, maar exacte cijfers zijn hierover nog niet beschikbaar), betekent dit voor 1980 een tekort van 4 873 en voor 2000 een tekort van 34 908 bedden. Tevens moet hierbij rekening worden gehouden met een betere verdeling naar regio's. Hierbij zijn de kwalitatieve aspecten van de tehuizen buiten beschouwingen gelaten. Uiteraard dienen deze voorzieningen gepaard te gaan met (extramurale) diensten voor hen die niet opgenomen behoeven (te) of willen worden, maar wel bepaalde hulp nodig hebben. Het gaat hierbij vooral om huishoudelijke hulp. Zoals boven werd aangetoond, is er bij de gezinsverzorging momenteel een tekort aan helpsters en verzorgsters. Wanneer zich een verschuiving van intra- naar extramurale zorg ten behoeve van bejaarden zou voordoen, die niet alleen om financiële maar vooral ook om psychologische en ethische redenen de voorkeur verdient, zal dit tekort nog worden vergroot. Dat de behoefte in het jaar 2000 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uiteindelijk anders zal uitvallen dan in tabel 13.8 geprognosticeerd, is uiteraard niet denkbeeldig omdat de prognose is gebaseerd op de huidige behoeftepercentages. De planning op dit terrein zal hiermee rekening dienen te houden en tevens moeten aansluiten bij voorzieningen op andere terreinen, om de ‘gesloten circuit-gedachte’ te kunnen verwezenlijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§6 Gebruik van maatschappelijke dienstverlening algemeenUit recent onderzoek is geblekenGa naar voetnoot19 dat slechts een klein gedeelte van de Nederlandse volwassen bevolking gebruik maakt van de maatschappelijke dienstverlening. Maar degenen, die hulp zoeken, doen dat vrij frequent (zie tabel 13.9). Gevraagd naar de wijze waarop het contact tot stand kwam, werd voor alle bovengenoemde gevallen het meest geantwoord, dat men zelf van het bestaan van de instelling afwist en het normaal vond er naartoe te gaan. Een uitzondering hierop vormden de LGV-bureaus die men meestal op aanraden van familieleden of kennissen raadpleegde. Hoe men over het effect van de hulp oordeelt, blijkt uit tabel 13.10.
|
|