Sociaal en cultureel rapport 1974
(1974)– Sociaal en cultureel rapport 1974– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§1 AlgemeenDe afgelopen honderd jaar hebben een sterke groei van de vrije tijd der beroepsbevolking te zien gegeven. Neemt men de meerderjarige mannelijke nijverheidsarbeider als maatstaf, dan spiegelt deze ontwikkeling zich af in het gemiddeld aantal werkuren per week en per werkdag, zowel als in het gemiddeld aantal vakantie- en feestdagen per jaar.
Voor de bevolking als geheel geldt deze toename van de vrije tijd ook, zij het dat hier de laatste jaren ook enkele tegenstromen te constateren vallen. Zo is het aantal werkende gehuwde vrouwen gestegen van ca. 170 000 in 1960 tot 483 000 in 1971; exclusief echtgenoten die meewerken in het bedrijf van de man wordt dit 108 000 resp. 385 000. Ook al is veel van deze arbeid part-time (± de helft van de in loondienst werkende gehuwde vrouwen), de cumulatie van arbeid buitenshuis en huishoudelijk werk gaat veelal ten koste van de vrije tijd. Er valt de laatste jaren een tweede ontwikkeling te constateren die doet vermoeden dat de vermindering der werktijd van de beroepsbevolking niet in haar totaliteit ten goede komt aan de vrije tijd. Bedoeld is hier het groeiende woon-werk-verkeer dat de gemiddelde reistijd van woning naar werk en omgekeerd doet stijgen. Deze ontwikkeling is te demonstreren aan het forensisme: het aantal personen dat buiten de woongemeente werkt, is tussen 1960 en 1971 toegenomen van 1 108 000 tot 1 897 000 (d.i. van 27 tot ruim 40% der beroepsbevolking). De huidige situatie is weergegeven in tabel 11.2.
Vrije tijd op zichzelf is niet meer dan een raam, een reservoir van mogelijkheden, dat pas concrete vorm krijgt door de wijze waarop deze besteed wordt. Wat doen de Nederlanders in hun vrije tijd? 1974 gaf het beeld te zien dat in tabel 11.3 is weergegeven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§2 VakantiesMet de toename van het aantal vakantiedagen steeg ook het aantal personen dat zijn vakanties elders dan thuis doorbracht. In de periode tussen 1 oktober 1971 en 30 september 1972 ging 49,3% van de Nederlandse bevolking één of meerdere malen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met vakantie. In 1966 was dit nog maar 40,8%.Ga naar voetnoot2 Hierbij zijn dan niet degenen gerekend die hun vakantie bij familie of kennissen doorbrachten, noch ook zij die minder dan ‘5 dagen met tenminste 4 opeenvolgende overnachtingen buiten de eigen woning voor recreatieve doeleinden’ doorbrachten. In de periode 1969/1970 liepen de vakantiebestedingen voor zomer- en wintervakanties tezamen op tot ƒ 342,- per vakantieganger. Niet alle mensen gaan echter op vakantie: hoe lager het inkomen, hoe minder men met vakantie gaat. Naarmate het inkomen toeneemt, stijgt ook het aantal tweede en
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derde vakanties dat men in een jaar neemt. Overeenkomstige bevindingen gelden voor het opleidingsniveau: hoe hoger dit is, hoe meer men met vakantie gaat; van degenen met alleen basisonderwijs ging 29,9%; van degenen met hoger onderwijs ging 78,7% met vakantie. Tabel 11.4 laat zien dat het wel of niet met vakantie gaan ook sterk per beroepsgroep verschilt. De reden waarom men niet met vakantie was gegaan, óók niet bij familie of kennissen, blijkt voor 20% van financiële aard te zijn geweest, terwijl 21% opgaf geen behoefte aan vakantie te hebben. De woonplaats blijkt verder van belang: naarmate men in een meer stedelijk milieu woont, neemt de vakantieparticipatie toe en dat geldt ook voor tweede en derde vakanties. Belangrijk daarnaast is ook de z.g. ‘verblijfsrecreatie van korte duur’, d.w.z. de korte verblijven waarin maximaal 3 overnachtingen vallen en die overwegend in het weekend plaatsvinden.Ga naar voetnoot3 Gedurende de periode 28 april-21 september 1970 maakte 46,1% van de Nederlandse bevolking een uitstapje van recreatieve aard met daarin 1, 2 of 3 overnachtingen buiten de eigen woning. De recreant maakte gemiddeld 3 uitstapjes. Ook voor de korte verblijven geldt dat ze door de verschillende categorieën van de bevolking niet gelijkelijk worden genoten. In enkele opzichten zijn overeenkomsten met de langere vakanties op te merken; het zijn ook hier de lagere inkomensgroepen die weinig en de hogere inkomensgroepen die veel aan deze typische weekend-recreatie deelnemen: mensen wier woonplaats in een verstedelijkt milieu gelegen is (en vooral de bewoners der drie grootste steden springen er uit) beoefenen deze vorm van recreatie veel, bewoners van het platteland weinig. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§3 SportVan de omvang van de sportactiviteiten in Nederland is een beeld te krijgen o.m. aan de hand van het bezoek aan sportwedstrijden, het aantal leden van sportverenigingen en de actieve sportbeoefening. In 1974 blijkt 14,4% van de Nederlandse bevolking van 18 jaar en ouder ‘vaak’, 17,3% ‘soms’ en 67,9% ‘zelden of nooit’ sportwedstrijden te bezoeken. Mannen bezoeken in het algemeen vaker dan vrouwen sportwedstrijden en met een stijging van de leeftijd loopt het bezoek terug. Van de Nederlandse | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevolking van 18 jaar en ouder was in 1974 20% lid van een sportvereniging, in 1963 was dit nog slechts 12%. Een markante groei derhalve die ook al te constateren valt in de periode tussen 1955-1956 en 1963.Ga naar voetnoot4 De actieve sportbeoefening mag zich evenzeer in een grote populariteit verheugen: 75% van de bevolking van 15-50 jaar doet op een of andere manier actief iets aan sport.Ga naar voetnoot5 25% voldoet echter maar aan criteria als: sportbeoefening ook buiten de vakantieperiode, met een bepaalde minimumfrequentie en/of uit prestatie-overwegingen, persoonlijke inzet en/of in wedstrijdverband, of volgens geldige spelregels. De overigen - zij zijn wel ‘gelegenheidssporters’ genoemd - beoefenen de sport op veel incidenteler en minder bindende wijze. Deze laatste categorie, waarvan de sportieve activiteiten voor een groot deel samenvallen met wat
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als ‘sportieve recreatie’ te boek staat, beoefent de sport voornamelijk buiten verenigingsverband. In dit licht bezien is toe te juichen dat de regering het voornemen heeft uitgesproken aan de sportieve recreatie extra aandacht te schenken.Ga naar voetnoot6 Evenals bij het bezoeken van sportuitvoeringen het geval was, zijn het ook bij de actieve sportbeoefening vooral de jongeren die bijna alle takken van sport meer beoefenen dan de anderen. Sportbeoefening vindt ook meer plaats door degenen met een hoge dan door degenen met een lage opleiding. De ontwikkeling van het overheidsbeleid ten aanzien van de sport weerspiegelt zich
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de netto-overheidsuitgaven op dit terrein. Er is sinds 1950 van een duidelijke groei sprake zoals tabel 11.5 laat zien. Een van de belangrijkste beleidsinstrumenten van de overheid op het gebied van de sport is de steun aan de oprichting van ruimtelijke voorzieningen ten behoeve van de sport, sportaccommodaties. Tabel 11.6 geeft een overzicht van de stand van zaken in 1970 en trekt een vergelijking met het jaar 1963. Een duidelijke stijging is te constateren. De ontwikkelingen in de afgelopen 10 à 15 jaar laten zich als volgt samenvatten: de actieve sportbeoefening is toegenomen, het bezoek aan sportuitvoeringen afgenomen, terwijl het verenigingslidmaatschap een spectaculaire groei heeft vertoond. Voor wat het overheidsbeleid betreft, valt op te merken dat de uitgaven | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaandeweg zijn gestegen, absoluut maar ook uitgedrukt in procenten van het nationale inkomen; de infrastructuur van sportaccommodaties heeft een aanzienlijke uitbreiding ondergaan. De spreiding van de sportaccommodaties van Nederland vertoont een zeer onevenwichtig beeld: voor openluchtaccommodaties van 74 (Drenthe) tot 36 (Zuid-Holland) per 100 000 inwoners, voor gymnastieklokalen en sportzalen van 60 (Friesland) tot 38 (Noord-Brabant), voor openluchtbaden van 10,6 (Drenthe) tot 2,6 (Zuid-Holland), en voor overdekte zwembaden van 1,7 (alweer Drenthe) tot 0,8 (Noord-Brabant). De uitrusting van de 11 provincies met een indicatie van het gebruik is in tabel 11.7 weergegeven. Van belang is uiteraard om vast te stellen of in de provincies waar relatief veel accommodaties aanwezig zijn het gebruik ervan ook nog hoog is, of dat integendeel een verzadigingspunt is bereikt, zodat het gebruik niet verder stijgt. Hier is in feite de vraag aan de orde of in die provincies het grote aantal voorzieningen boven de vraag uitstijgt of niet. De gegevens in tabel 11.7 laten zo'n uitspraak niet toe, maar die van 11.8 schijnen er niet op te duiden dat in de goed voorziene provincies een verzadigingspunt is overschreden: de bezetting van de accommodaties in die provincies is niet lager. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§4 OpenluchtrecreatieOpenluchtrecreatie en meer in het bijzonder ‘dagtochten recreatieve aard’ zijn zo'n algemeen verschijnsel geworden dat men in 1970 kon vaststellen dat in de zomer van dat jaar meer dan 95% van de Nederlanders zo'n tocht ondernomen had. Het gaat
hier om tochten van meer dan vier uurGa naar voetnoot7. Sluit men de bezoeken naar familie en kennissen uit, dan is dit percentage nog altijd hoger dan 90. Zij die geen dagtochten maakten en die dus een minderheid vormen, zijn vooral oude mensen en derhalve ook vaak gepensioneerden en mensen met lage inkomens (A.O.W.). In ca. 60% van die gevallen maakte men geen dagtocht omdat men ‘zeer oud, gehandicapt, hulpbehoevend of dement’ was. In 1963 constateerde men dat ‘...de lagere milieus zowel in de recreatiegebieden die binnen, als die buiten de woonkernen gelegen zijn, ondervertegenwoordigd zijn.’ De natuur blijkt dus een grotere aantrekkingskracht uit te oefenen op de hogere sociale milieus en in feite is dus juist de openluchtrecreatie, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de massale vorm van vrijetijdsbesteding, (nog) niet geheel {problem}‘gedemocratiseerdGa naar voetnoot8. Deze situatie bestaat ook in 1974 voor een gedeelte nog. Onderscheidt men een categorie Nederlanders, in hoofdstuk 16 van dit rapport als ‘laaggeklasseerden’ aangeduid en gekenmerkt door een opleiding die zich tot de lagere school heeft beperkt en een arbeidersberoep, dan blijkt deze categorie vergeleken met de overige Nederlanders zich minder in de openlucht te recreëren. Ook als men de gezinsinkomens als toetssteen neemt, blijkt de in 1963 geconstateerde tendens nog op enkele punten aanwezig. De tabellen 11.9 en 11.10 geven hier uitsluitsel over. Het beleid op het terrein van de openluchtrecreatie stelt zich expliciet ten doel zoveel mogelijk mensen te bereiken en wil bijzondere aandacht schenken aan degenen die met tekorten in hun natuurlijk milieu te kampen hebben. Het is erop gericht een breed spectrum van recreatie-activiteiten te waarborgen. In deze zin zal een voorzieningenbeleid worden gevoerd. Niet alleen een grote verscheidenheid in de aard van voorzieningen is daarbij het doel. Het streven is deze voorzieningen binnen het bereik van zoveel mogelijk mensen te brengen. Dit door te stimuleren dat, voor zover noodzakelijk, recreatievoorzieningen in de directe omgeving tot stand komen. Specifieke aandacht zal worden gegeven aan die groepen en personen in de samenleving, die om welke reden dan ook, zijn achtergebleven, niet op gelijke wijze deelhebben aan de vrijetijdscultuur{problem}’Ga naar voetnoot9.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In dit licht moet ook worden gezien het beleidsvoornemen voor de komende jaren om hoge voorrang toe te kennen aan de aanleg van voorzieningen in de directe nabijheid van woonkernen. Men hoopt hiermee de toegankelijkheid te vergroten en tevens de recreatiedruk, die zich anders wellicht op kwetsbare natuurgebieden zou richten, op deze wijze deels naar de nabijheid van woonkernen te verplaatsen. De mate waarin zo'n beleid er in zou slagen een grotere democratisering van de openluchtrecreatie te bewerkstelligen, is afhankelijk van de invloed die afstand en kosten van vervoer hebben op de participatie van die groepen die tot nog toe afzijdig zijn gebleven. Kenmerkend voor het nieuwe meerjarenplan is een visie die er van uitgaat dat tekorten op andere terreinen van welzijn deels gecompenseerd kunnen worden door voorzieningen op het gebied van de openluchtrecreatie. ‘Aandacht zal worden gegeven zowel aan recreatie in de bestaande woonomgeving, alsmede aan nieuwbouw. In het beleid zal voorrang gegeven moeten worden aan voorzieningen in buurten, wijken en stadsdelen waar de grootste tekorten in het welzijn te vinden zijn’.Ga naar voetnoot10 In principe wordt hiermee het beleid op het gebied van de openluchtrecreatie ingepast in een meer algemene welzijnsstrategie. De snelle ontwikkelingen van het beleid in de afgelopen 14 jaar vinden hun weerslag in de bedragen van de betreffende posten op de Rijksbegroting (tabel 11.11).
|
|