Sociaal en cultureel rapport 1974
(1974)– Sociaal en cultureel rapport 1974– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§1 Inleiding en probleemstellingHet aardige, maar gelijkertijd ontmoedigende van dit onderwerp is wel dat op het moment dat een analytische geest de idee zou hebben kunst en cultuur bevredigend te kunnen omschrijven, er een nieuwe kunstuiting ontstaat die een herziening nodig maakt. De kunst en de cultuur omvatten gezamenlijk-zoveel en zo verschillende verschijnselen dat men tegelijkertijd alles kan aantonen en weerleggen.Ga naar voetnoot1 Het begrip kunst is zo weinig omlijnd, maar bezit tegelijkertijd zoveel prestige dat verboden activiteiten onder die titel bedreven, soms gevrijwaard worden van rechtsvervolgingGa naar voetnoot2 en dat bekende verschijnselen, maar dan met kunst aangeduid, met andere ogen worden bezien (Barend Servet Show). Sommigen worden door een woord als kunst in verlegenheid gebracht. (‘kunst is niet voor ons soort mensen...’). Met een begrip als cultuur is het niet anders. Kunst en cultuur zijn rekbare begrippen. Er bestaat verschil van mening over de hoeveelheid en aard van onderwerpen die ertoe behoren. Niemand zal kunnen beweren dat een stuk over kunst en cultuur, dat met een beschouwing over de ganse samenleving aanvangt, verkeerd begonnen is. In de Discussienota Kunstbeleid staat niet ten onrechte dat eigenlijk niemand de ontmoeting met de kunsten - d.w.z. resultaten van vormgeving - uit de weg kan gaan.Ga naar voetnoot3 Maar dit betekent niet dat iemand die beweert dat kunst de samenleving diep doordrenkt of zelfs verandert, het eerder bij het rechte eind heeft dan een andersdenkende die stelt dat kunst nauwelijks iets kan beïnvloeden. Vaak wordt dan gezegd dat we van kunst en de uitwerking daarvan te weinig afweten; belangrijker is echter het bespreekbaar te maken, het onderzoekbaar te maken, en daartoe is een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nadere precisering nodig. In dit hoofdstuk is deze beperking bewust aangebracht. De begrippen kunst en cultuur bieden zelf geen aanknopingspunten om de te beschrijven verschijnselen af te bakenen, omdat er behalve aanvaarde definities evenmin aanvaarde criteria voorhanden zijn om het ene onderwerp wel en het andere niet met kunst en cultuur in verband te brengen. De keuze van hier te behandelen aspecten van kunst en cultuur vindt haar motivering in de taken van het Sociaal en Cultureel Planbureau, die niet de aard en inhoud van kunst en cultuur als zodanig raken, maar kunst en cultuur als publieke voorzieningen, het gebruik, de behoefte, of de wenselijkheid hiervan.Ga naar voetnoot4 Voorzieningen op dit gebied worden voor een deel commercieel geproduceerd, terwijl een ander deel voorwerp is voor overheidsbescherming, waaraan uitdrukkelijke of meer impliciete keuzen ten grondslag liggen. In dit hoofdstuk zullen enige consequenties van dit soort keuzen worden bestudeerd en wel uit het oogpunt van beginselen die de overheid zich voor het welzijnsbeleid ten doel stelt en die - met steeds meer nadruk - het kader bepalen voor doeleinden van cultuurbeleid. Overheidssteun aan culturele voorzieningen zal in dit verband worden geëvalueerd uit het oogpunt van verdelende rechtvaardigheid.Ga naar voetnoot5 Verdelende rechtvaardigheid is natuurlijk niet het enige uitgangspunt voor cultuurbeleid en dit gezichtspunt is evenmin gekozen omdat het Sociaal en Cultureel Planbureau bij voorbaat het meeste gewicht aan dit beginsel toekent. Het is wel gedaan omdat men uit dit oogpunt een lijn kan trekken, met behulp waarvan de specifieke problemen voor cultuurbeleid het beste in kaart kunnen worden gebracht. Daarom luidt de vraagstelling:
Tot op welke hoogte en op welke manier zijn de door de overheid gesteunde culturele voorzieningen in staat de verschillende bevolkingscategorieën te bereiken. Men kan dit ook omkeren: Voor welke delen van cultuurbeleid vormt de verdelende rechtvaardigheid een hanteerbaar principe. Deze probleemstelling en de gegevens die daarvoor nodig zijn, hebben betrekking op het al of niet deelnemen, en de mate van deelname aan culturele voorzieningen en activiteiten. De subjectieve facetten van de deelname, zoals de belevingen die kunst en cultuur oproepen, vallen buiten deze opzet. Dit betekent een belangrijke beperking, die echter de mogelijkheid tot evalueren niet aantast, wat wel het geval zou zijn indien aantoonbare nevenfuncties van culturele voorzieningen buiten beschouwing zouden blijven. Voorts is niet alleen gekeken naar culturele voorzieningen en activiteiten die overheidsbescherming genieten, maar evenzeer naar voorzieningen en activiteiten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die daaraan nauw verwant zijn maar niet gesteund worden. Conclusies over de verdelende aspecten van cultuurbeleid zijn alleen mogelijk indien een redelijk inzicht bestaat in het activiteitenpatroon van de diverse categorieën waaruit de bevolking bestaat. Het activiteitenpatroon op dit gebied wordt meestal cultuurparticipatie genoemd, waarbij in dit verband is gedacht aan bezigheden van de bevolking die te maken hebben met lezen, muziek, film, theater, beeldende vormgeving, musea en monumenten. De massamedia komen slechts gedeeltelijk in het vizier (lezen, muziekluisteren, bioscoopbezoek). Dit heeft meer praktische dan principiële redenen. De functies en problemen van radio en televisie kan men niet binnen de hier gekozen opzet tot hun recht doen komen. Een afsluitende opmerking is hier op zijn plaats. Men zou zich kunnen afvragen waarom juist het cultuurbeleid in dit rapport zo veel en zo kritische aandacht krijgt, terwijl hiermee toch maar een gering deel van het overheidsbudget is gemoeid. Bovendien heeft dit beleid vergeleken met andere terreinen van overheidszorg, zich reeds zo nadrukkelijk geëxposeerd, bijvoorbeeld in de Discussienota Kunstbeleid, naar aanleiding waarvan over de principes van deze overheidszorg uitvoerig is gediscussieerd. Daarnaast is het cultuurbeleid als een der eerste beleidsterreinen aangeboden voor een beleidsanalyse in het kader van de Commissie Beleids Analyse. Deze grote aandacht is het gevolg van verschillende omstandigheden. In de eerste plaats omdat in tegenstelling tot wat algemeen wordt aangenomen, een redelijke verzameling van gegevens beschikbaar is.Ga naar voetnoot6 In de tweede plaats omdat door de vele discussies het cultuurbeleid goed bespreekbaar is geworden op zijn verschillende onderdelen. In de derde plaats, tenslotte, omdat de behandeling van het cultuurbeleid eventueel en gedeeltelijk model kan staan voor de bestudering van andere terreinen van welzijnszorg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§2 Kenmerken en typen van voorzieningenDe verdelende rechtvaardigheid is één gezichtspunt van waaruit men culturele voorzieningen van de overheid kan beoordelen, maar niet het enige. De hieronder volgende beschouwing beperkt zich daar dan ook niet toe. Een kenmerk immers van veel culturele voorzieningen is dat naast dienstverlening aan het publiek ook vaak andere functies worden beoogd, hetzij neven-effecten worden teweeggebracht. Wanneer een museum geen bezoekers meer trekt, zal dit waarschijnlijk wel worden gesloten, maar de collectie zal niet worden vernietigd. Een station daarentegen, waar niet voldoende passagiers instappen, wordt opgeheven en zonodig afgebroken (tenzij het op de Monumentenlijst wordt geplaatst). De waarde die wordt toegekend aan nevenfuncties, evenals het aantal nevenfuncties van culturele voorzieningen, is onderhevig aan afspraken. Dat er in vele gevallen andere functies zijn, lijkt onbetwistbaar. Men zou een ordening kunnen maken van culturele voorzieningen naar het accent dat ligt op de nevenfuncties. Sociaal-culturele accommodaties, openbare bibliotheken, de grammofoonplatenhandel b.v. zijn uitsluitend bestemd voor publieksgebruik. Er zijn geen bijkomende doelstellingen. Musea, orkesten en toneelgezelschappen daarentegen, continueren naast de publieke dienstverlening overgeleverde tradities; tevens worden door sommige hiervan nieuwe tradities ontwikkeld. Bij monumentenzorg en de scheppende kunst in het algemeen ligt de nadruk zelfs primair bij het conserveren van historische cultuurgoederen, respectievelijk het ontwikkelen van nieuwe cultuurgoederen. Afhankelijk van deze accenten, kan men stellen, is de betekenis van culturele voorzieningen af te leiden uit het gebruik dat het publiek er van maakt. Afhankelijk van deze accenten moet men ook de financieringswijze beoordelen. Het heeft weinig zin de subsidiëring van een instelling geheel te richten op het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
publieksgebruik als de instelling primair op andere zaken is afgestemd. Omgekeerd moet de financiering van een voorziening, die geheel en uitsluitend op publieke dienstverlening is gericht, niet onafhankelijk hiervan geschieden. Ook de verhouding tussen de bijdrage van entreegelden en die van overheidsgelden kan vanuit dit gezichtpunt worden bestudeerd. Los hiervan staat natuurlijk de vraag, hoever de overheid het publiek in de kosten van het gebruik tegemoet moet komen, want dit is afhankelijk van de mate waarin waarde wordt toegekend aan het gebruik van een voorziening. Op grond van de verdelende rechtvaardigheid zou men echter kunnen zeggen dat een groter aandeel van de overheid in de kosten van een voorziening beter verdedigbaar wordt, naarmate de voorziening er beter in slaagt brede lagen uit de bevolking van dienst te zijn. Een tweede maatstaf zou kunnen zijn dat een groter overheidsaandeel in de totale kosten reëel is bij een voorziening die enige zinvol geachte bijkomende functies vervult, waarvan men de kosten niet over het publiek kan omslaan. Over veel culturele voorzieningen bestaat geen overeenstemming ten aanzien van de aard van de behoeften, die zij bevredigen. In dat opzicht is niet vast te stellen of er substituten functioneren, en of verschillende voorzieningen eenzelfde behoefte bevredigen, of ze dus concurrerend ten opzichte van elkaar zijn. Anders dan van de elektriciteitsvoorziening of het openbaar vervoer bestaan er evenmin afgesproken produkteenheden van bv. de muziekvoorziening. Daar komt nog bij - en dat maakt een beoordeling van sommige culturele voorzieningen op grond van publiekcijfers zo betrekkelijk - dat aan een concert voor 600 luisteraars niet enkel door dat cijfer een grotere waarde toegeschreven kan worden dan aan één voor 300. Vervolgens - maar dit hebben culturele voorzieningen wel met enige andere voorzieningen gemeen - is gebruikmaking volledig vrijblijvend: er is geen voorschrift en evenmin een indicatie op grond waarvan iemand een bijzonder recht zou hebben op een culturele voorziening. De culturele voorzieningen moeten evenwel functioneren binnen enkele nauwe en bovendien starre grenzen. Reeds vaker is benadrukt dat de culturele bedrijvigheid sterk arbeidsintensief is, terwijl de arbeidsproduktiviteit niet toeneemt of kan worden ingeruild voor machinale produktiviteit (hoewel tijdens het laatste Holland Festival een optreden met een orkestmachine werd gegeven). Vervolgens is de produktie binnen bepaalde grenzen nauwelijks uit te breiden of in te krimpen. Van een boek van een schrijver kunnen desgewenst 5 000 of 10 000 exemplaren worden gedrukt, maar een nieuw boek schrijven voor een gretige markt lukt niet zo snel. Een orkest kan beneden een bepaalde bezetting niet voor orkest doorgaan, terwijl een aantal musici bij elkaar niet meteen een orkest vormen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§3 Cultuurparticipatie in het algemeen; ontwikkelingen en patronenNederlanders gaven in 1963 minimaal 14 tot maximaal 19% van de gezinsinkomens uit aan wat het C.B.S. ‘ontwikkeling en ontspanning’ noemt.Ga naar voetnoot7 Zonder rookartikelen en uitgaven voor vervoer is dat ±7% van het gezinsinkomen. Het relatieve aandeel van deze uitgaven stijgt met de hoogte van het reëel inkomen. Uitgaven voor eten en drinken buitenshuis (wat niet bij de categorie ontwikkeling en ontspanning wordt gerekend), voor tuin en bloemen (idem), voor sport en spel, voor kamperen en weekendbesteding, vakantie, concert- en toneelbezoek stijgen meer dan evenredig met dat inkomen. De uitgaven voor meubilair en versiering in huis, lectuur, hobby's en entreegelden, (die nog niet bij de andere categorieën zijn meegeteld) blijven proportioneel gelijk bij een toenemend inkomen. Zelfstandigen en hoofdarbeiders geven (vergeleken met andere beroepsgroepen met gelijk inkomen) het meest uit voor ontwikkeling en ontspanning met name meer voor lectuur, vakantiebesteding en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
concert- en toneelbezoek. Dit beeld uit de zestiger jaren is niet sterk veranderd; de jaarlijkse cijfers over het verbruik van gezinshuishoudingen (met overigens wat andere, meer globale categorieën) geven voldoende inzicht in de ontwikkeling van de gezinsconsumptie op dit gebied. Zie hiervoor tabel 4.9 in hoofdstuk 4. Deze gegevens uit tabel 4.9 duiden erop dat cultuurparticipatie behoort tot een groep van activiteiten, waarvoor de gezinsuitgaven relatief niet meer dan evenredig toenemen van jaar tot jaar (los van de kostenstijgingen). Aangezien echter de omzetten van verschillende gesubsidieerde culturele instellingen (omzet aan verkochte kaartjes van met name toneel, opera, balletvoorstellingen en concerten) in dezelfde periode hierbij achterblijven, moet men aannemen dat die gezinsuitgaven vooral toevloeien naar commercieel geëxploiteerde recreatieve en culturele voorzieningen (produkten). De bestedingen van het publiek bij vijf door de overheid gesteunde voorzieningen (toneel, concert, opera en ballet, musea en bibliotheken) blijven sterk bij de uitgaven voor vermakelijkheden achter (eveneens gecorrigeerd), zoals tabel 10.1 laat zien.
Het achterblijven van de publieksuitgaven in de sector van culturele voorzieningen waarin de overheid subsidieert, ten opzichte van de uitgaven voor andere vermakelijkheden, kan verschillende oorzaken hebben:
Het eerste punt komt nog aan de orde. Indien het totale gebruik van 10 culturele voorzieningen (beroepstoneel, -concert, -opera, dans, musical, cabaret, revue, musea, bioscoop, bibliotheek) in 1962 op 100 wordt gesteld, dan blijkt het gebruik in 1967 te zijn teruggelopen tot 73 en in 1971 tot 71. Zonder bioscoopbezoek, museabezoek en bibliotheekgebruik (dat sterk terugliep, respectievelijk steeg en sterk steeg) zijn die bezoekindexcijfers 100, 75 en 84. Het gebruik per 100 inwoners is weergegeven in tabel 10.2 Uit dit beeld mag men niet zonder meer afleiden dat de publieke belangstelling voor de meeste culturele voorzieningen sterk is verminderd. Immers, sinds 1962 is het aantal culturele manifestaties dat op andere dan de traditionele plaatsen wordt aangeboden (in kleine theaters en uitvoeringsruimten en zelfs op straat) toegenomen. Er doet zich een verschuiving van een grootschalig naar een kleinschalig aanbod- en gebruikspatroon voor, waarbij men rekening moet houden met een toenemend aantal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
manifestaties, waarvan bezoekersaantallen niet geregistreerd (kunnen) worden (bv. het Zomerstraattheater, uitvoeringen van het Nederlands Blazersensemble, concerten van ‘De Volharding’ etc.) Het gebruik van culturele voorzieningen is uiteraard afhankelijk, niet alleen van hoe deze worden aangeboden, maar ook van hoeveel er van wordt aangeboden. Zo verschilt het aantal musicals, revue's en cabarets dat in het theater te zien is, van jaar tot jaar, wat tot uitdrukking komt in de bezoekcijfers. Culturele voorzieningen die door de overheid in stand worden gehouden, kunnen - dank zij die steun - van jaar tot jaar in een constante hoeveelheid worden aangeboden of groeien in aantal. Tabel 10.3 illustreert dit. De enigszins in aantal toegenomen musea en bibliotheken trekken een nog steeds groeiend aantal gebruikers; een ongeveer gelijkblijvend aantal toneel-, concert-, opera- en balletuitvoeringen moet bezoekers prijsgeven. Het gebruik waarover het bovenstaande handelt, wordt bepaald op grond van het antal (verkochte) kaartjes, hetgeen betekent dat:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Belangrijk is daarom dat bekend is wie onder de Nederlandse bevolking culturele manifestaties bezoekt of bepaalde activiteiten beoefent. De eerste grootscheepse meting is geschied in het onderzoek Vrijetijdsbesteding in Nederland 1962-1963 van de Nederlandse bevolking van 12 jaar en ouder door het C.B.S. Blijkens dit onderzoek (herfst 1962):
Met uitzondering van het lidmaatschap van verenigingen voor amateuristische kunstbeoefening, is de deelname van middelbaar en hoger opgeleide personen aan alle andere vormen van cultuurparticipatie veel hoger dan het landelijk gemiddelde; de deelname door personen met lager onderwijs blijft steeds onder het gemiddelde. Dit patroon is in onderzoek na 1962 steeds bevestigd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op grond van een onderzoek naar vrijetijdsactiviteiten in de provincie Groningen in 1965 heeft Wippler een analyse van bezigheden gemaakt. Hij stelde vast dat de bezoekers van concert, toneel, schilderijententoonstellingen en (gedeeltelijk) bioscoop vaak dezelfde personen zijn, hetgeen voor hem aanleiding was dit patroon van vrijetijdsbestedingen ‘cultuurparticiperend vrijetijdsgedrag’ te noemen. Boeken lezen, tekenen en schilderen, musiceren en grammofoonplaten beluisteren worden hier niet toe gerekend. De cultuurparticipatie in deze verengde betekenis van voorzieningengebruik hangt het sterkst van alle (5) typen vrijetijdsbesteding samen met het opleidingspeil en bijgevolg met de hoogte van het inkomen. De niet onder cultuurparticipatie gerekende activiteiten, zoals boeken lezen e.d., komen meer dan welke andere, ook voor bij de gebruikers van de onderzochte culturele voorzieningen.Ga naar voetnoot8 Bij de amateuristische muziekbeoefening in al haar verschillende vormen komt goed tot uiting dat het opleidingspeil niet zozeer het beoefenen van muziek als zodanig beïnvloedt alswel de keuze van het instrument; in 1962 waren er drie keer meer pianospelers met een middelbare of hogere opleiding, dan pianospelers met een lagere opleiding; onder de accordeonisten waren er drie keer meer laagstopgeleiden dan hoogstopgeleiden. Dit gegeven moge aantonen dat conclusies over cultuurparticipatie gebonden zijn aan het soort activiteiten dat men eronder wil begrijpen. De enquête onder de Nederlandse bevolking van 18 jaar en ouder in mei 1974 (L.S.S. 1974) geeft met betrekking tot cultuurparticipatie het volgende beeld:
Lezen en naar muziek luisteren zijn de meest verbreide culturele activiteiten onder de Nederlandse bevolking (zie ook tabel 10.4 en 10.5). Kijkt men echter naar hetgeen verschillende bevolkingscategorieën bij voorkeur lezen of beluisteren, dan vindt men daarin blijkens diverse onderzoekingen de maatschappelijke geleding (naar opleiding, beroep en inkomen) terug; een opsplitsing die vooral te maken zal hebben met de bevattelijkheid van lectuur en muziek. In dit patroon treden vooral bij de jongere generatie verschuivingen op. Voor intellectuelen zijn strips niet langer taboe. Pop- en beatmuziek wordt - in alle maatschappelijke lagen - alom beluisterd. Maar binnen deze genres prefereren hoger opgeleide jongeren niet hetzelfde als lager opgeleiden. Tijdens het Holland Pop Festival in 1970 werden er 4 maal meer jongeren met een middelbare of hogere opleiding in het Kralingse Bos aangetroffen dan jongeren met een lager opleidingsniveau,Ga naar voetnoot9 een verdeling die ongeveer overeenkomt met die onder de schouwburgbezoekers. Het algemene patroon in het gebruik van culturele voorzieningen in 1974 is ten opzichte van de reeds bekende gegevens weinig veranderd.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§4 Analyse van enige factoren in de cultuurparticipatie in relatie tot het beleidIn overeenstemming met de probleemstelling in §1 en §2 zal hieronder aandacht worden besteed aan een drietal punten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De spreiding in de deelnameUit tabel 10.4 komt naar voren dat hoe groter het gebruik van een voorziening of de deelname aan een activiteit is, hoe meer het aantal laagstopgeleide deelnemers het aantal hoogstopgeleide benadert.Ga naar voetnoot10 De laatste kolommen van tabel 10.4 tonen aan dat het publiek dat zegt ‘vaak’ gebruik te maken van culturele voorzieningen, naar opleiding een eenzijdiger samenstelling vertoont dan alle gebruikers samen. Onder de personen die zeggen vaak van musea en schouwburgen gebruik te maken, treft men slechts op elke 10 hoogstopgeleiden ongeveer 1 laagstopgeleide aan, terwijl dat bij een evenredig gebruik 4 op 5 zou moeten zijn. Er zijn verschillende aanwijzingen in eerdere onderzoeksresultaten, dat de verschillen tussen de deelname van hoogstopgeleiden en laagstopgeleiden groter zijn onder de belangstellenden voor professionele en/of door de overheid gesubsidieerde toneel-, muziek- of dansuitvoeringen dan onder de amateuristische resp. niet-gesubsidieerde vormen. Onder toneelpubliek in Breda (1967) waren er 17 hoogstopgeleiden op iedere laagstopgeleide bezoeker. In Tilburg (1969) 11 op 1.Ga naar voetnoot11 Zeer recent nog kwam uit een onderzoek onder het Nederlandse balletpubliek een verhouding van 34 hoogstopgeleiden op elke laagstopgeleide toeschouwer naar voren.Ga naar voetnoot12 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De overheidssteun aan culturele voorzieningen en de verdeling over de Nederlandse bevolkingOpvallend in tabel 10.4 is dat het lidmaatschap van verenigingen voor amateuristische kunstbeoefening, ondanks een geringe verbreiding onder de Nederlandse bevolking en in afwijking van de meeste andere vormen van cultuurparticipatie, gelijkelijk over de opleidingscategorieën is verdeeld. Dit is te meer merkwaardig, omdat de amateuristische beoefening van muziek, zang, dans, toneel, film en fotografie als zodanig minder gelijkmatig over de Nederlandse bevolking verdeeld ligt; op elke 2 laagstopgeleide amateurs zijn er immers 7 hoogstopgeleide. Hier ziet men dus, in tegenstelling tot het schouwburg- en concertbezoek, dat de deelname aan instellingen die op enigerlei wijze subsidie ontvangen een evenredige verdeling laat zien. Maar niet alle amateur muziek-, zang-, dans- of toneelverenigingen ontvangen direct of indirect financiële steun van de overheid en over het geheel genomen gaat er vier keer meer geld naar beroepstoneel, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-muziek, -opera, en -dans dan naar de amateuristische kunst; zonder het meetellen van de steun aan muziekscholen zelfs 15 keer meer. Openbare bibliotheken vormen de belangrijkste kanalen waarlangs het lezen van overheidswege wordt gesteund (want de tegemoetkoming aan boekenkopers, via de steun aan schrijvers, is te verwaarlozen: zie tabel 10.5). Op elke 100 laagstopgeleide personen die frequent krant, tijdschriften of boeken lezen, komen 136 hoogstopgeleide frequente lezers voor. Onder de gebruikers van openbare bibliotheken echter is die verhouding 100 tegenover 412. Via bibliotheekgebruik vindt er een selectie plaats, in het voordeel van de hoogstopgeleiden, die derhalve ook meer dan evenredig profiteren van overheidssteun voor het lezen dan de frequent lezende laagstopgeleiden. Deze laatsten betalen immers voor de verwerving van hun lectuur de volle kosten. Het gebruik van bibliotheken breidt zich evenwel in het algemeen uit. In tabel 10.5 is een overzicht gegeven van de ontwikkelingen in het gebruik van culturele voorzieningen in relatie tot hun financiering. Hieruit blijkt het volgende. De overheidsbesteding per gebruikmaking is in de regel hoog bij voorzieningen die door een klein deel van de bevolking worden gebruikt. Met uitzondering van concerten en bibliotheken groeit de overheidsbijdrage per gebruikmaking (uitgedrukt in prijspeil 1962). Bij toneel, opera en ballet ziet men een daling in bezoekersaantallen (vooral bij gesubsidieerde uitvoeringen), terwijl de overheidsbijdrage (direct en indirect per gebruikmaking van beroepsuitvoeringen tezamen) toeneemt. Dit behoeft geen verwondering, omdat overheidssteun als regel is aangevangen naar aanleiding van een groeiend verschil tussen inkomsten en kosten van voorzieningen (een exploitatietekort is nog steeds een noodzakelijke voorwaarde voor overheidssteun, maar nog geen voldoende reden omdat men op de eerste plaats belang hecht aan het gebruik of de instandhouding van de voorzieningen). Hierbij doet zich een bijna paradoxale situatie voor, want juist dankzij overheidssteun kunnen kunstinstellingen uitvoeringen geven en artistieke ontwikkelingen volgen, die zonder overheidssteun te riskant zouden zijn met het oog op de publieke belangstelling. Uitproberend theateraanbod trekt bij uitstek publiek met een hogere en middelbare opleiding als achtergrond.Ga naar voetnoot13 Hierin komt één van de kernproblemen van het cultuurbeleid tot uiting: - hoe intensief kan overheidssteun worden bij een - ondanks dat beleid - over het geheel verder afnemend gebruik; of anders gesteld: in hoeverre weegt de waarde die de overheid kennelijk toekent aan de andere functies van culturele voorzieningen op tegen de publieke functie die aan belang inboet. In §5 komt dit vraagstuk terug. Zoals in het voorgaande is opgemerkt, is bij een gering totaalgebruik de samenstelling van de publieksgroepen eenzijdiger naar opleidingsniveau. In mindere mate geldt dit ook voor de samenstelling van het publiek volgens inkomenscategorieën. Via het gebruik van culturele voorzieningen profiteren de hogere inkomenscategorieën twee tot twee en half keer meer door tegemoetkomingen in de kosten van hun bezigheden dan de lagere inkomenscategorieën, die voor andere soortgelijke bezigheden tenminste de kostprijs betalen. Bij intensief gebruik is dit zelfs - met uitzondering van bibliotheekgebruik - 4 tot 5 keer meer. Bij deze situatie wordt men geconfronteerd met een spanning tussen beleid en doeleinden. In het bovenstaande is een sociaal-culturele achterstand geconstateerd bij voorzieningen die door de overheid zelf in stand worden gehouden; een probleem, dat volgens de Memorie van Toelichting bij de begroting van C.R.M. 1975 voorrang verdient.Ga naar voetnoot14 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De intensiteit van overheidssteun en functies van culturele voorzieningenIn tabel 10.6 is een tweedeling gemaakt van culturele voorzieningen die naast publieke dienstverlening - bewust nagestreefde - nevenfuncties vervullen, en voorzieningen waarbij dit niet of nauwelijks het geval is. Uit tabel 10.6 blijkt dat een hoge overheidsbijdrage per gebruikmaking niet hoeft samen te gaan met een hoog aandeel van de overheid in de financiering van de culturele voorziening. Per schouwburg- en concertzaalbezoeker wordt weliswaar een flink bedrag gesubsidieerd, maar van dit publiek wordt in vergelijking met musea en bibliotheken een grotere eigen bijdrage gevraagd. Als regel betaalt de museumbezoeker per gebruikmaking; bibliotheekgebruikers per jaar. Des te meer valt het hierbij op dat ondanks de nevenfuncties van musea (conservering, restauratie, wetenschappelijk werk) het publiek van musea per bezoek een relatief groter deel van de totale kosten moet opbrengen dan dat van openbare bibliotheken per jaar, die in hun functioneren wel geheel op dienstverlening aan het publiek zijn ingesteld (kostbare of zeldzame boeken worden immers niet door uitleenbibliotheken bewaard). Dit verschil wordt niet gerechtvaardigd door uiteenlopende publiekscijfers: de publieke belangstelling groeit bij beide; musea worden door een groter deel van de Nederlandse bevolking gebruikt dan bibliotheken, maar de bibliotheek trekt meer laagstopgeleiden. De vraag komt dus op of de overheid inderdaad het gebruik van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bibliotheken hoger waardeert en meer wenst aan te moedigen dan het gebruik van musea. Hoewel gedeeltelijk buiten dit bestek, kan men zich hetzelfde ook afvragen bij een vergelijking tussen de amateuristische kunstbeoefening (waarbij via deelname aan het verenigingsleven het ideaal van de verdelende rechtvaardigheid het meest wordt benaderd) en het vormingswerk. Deelnemers aan vormingswerk worden in de kosten ongeveer evenver tegemoet gekomen als gebruikers van bibliotheken. Leerlingen van muziekscholen en leden van amateurverenigingen voor muziek- zang- of toneelbeoefening echter, dragen ten minste drie keer meer bij in de totale kosten van instandhouding. Nochtans heeft de overheid niet tot uitdrukking gebracht dat zij het vormingswerk meer waardeert en meer wil aanmoedigen dan de amateuristische kunstbeoefening, beide soorten worden in het kader van de zgn. ‘education permanente’ van grote betekenis geacht. Gegeven het uitgangspunt van de verdelende rechtvaardigheid, roepen tabel 10.5 en 10.6 de vraag op of bioscoopbezoek en het lezen (d.w.z. kopen) van belletrie op grond van een redelijke verspreiding onder de Nederlandse bevolking geen recht hebben op een hogere waardering van de overheid. Hieraan zijn enkele principiële vraagstukken verbonden. In de eerste plaats: wat moet de overheid steunen, indien er geen tekorten zijn? In de tweede plaats: gesteld dat door overheidssteun het aanbod in de boekhandel en bioscoop (nog) gevarieerder wordt dan het nu is, doordat er meer artistiek waardevolle en meer gedurfde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanbiedingen komen,Ga naar voetnoot15 wie profiteert dan het meest van die overheidssteun? Blijkens een onderzoekGa naar voetnoot16 zijn het vooral de hogeropgeleiden die hedendaagse (Nederlandse en buitenlandse) literatuur lezen. Bij het filmpubliek ligt een soortgelijk patroon voor de hand. Uit dit voorbeeld spreekt de complexiteit van de overheidsbemoeiing op cultureel terrein, waarbij zelfs sprake zou zijn van een doorkruising van de verdelende rechtvaardigheid. Er blijken dus twee belangrijke, alternatieve vragen te bestaan:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§5 Verwachtingen over cultuurparticipatie en doelstellingen voor beleid.Het ongelijke deelhebben aan de officieel erkende - en later - officieel beschermde cultuur wordt sinds lang beseft, maar steeds verschillend beoordeeld. Degenen die reeds in de 19e eeuw de klasseverschillen ter discussie stelden, meenden dat de volksklasse voor wat betreft de cultuur een achterstand in beschaving had in te lopen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(‘volksverheffing’). Met name de socialistische beweging onderkende de ongelijke culturele verdeling, zette zich aanvankelijk af tegen de burgerlijke cultuur, maar streefde, toen de revolutionaire strijd geleidelijk overging in een emancipatiebeweging van de arbeidersklasse, een substituut voor de burgerlijke cultuur na, met een nadruk op de eigen identiteit.Ga naar voetnoot17 Vandaag treft men het oorspronkelijk verzet tegen de burgerlijke cultuur en de mening, dat kunst moet dienen om de arbeidende bevolking zich haar positie bewust te maken, weer aan (doelstellingen van toneelgroep Proloog, Sater, voorts ook in de beleidsnota 1974 Nederlandse Stichting voor Kunstzinnige Vorming). Maar ook de overtuiging dat kunst deel uitmaakt van een cultuurpatroon van een elite van beter ontwikkelden wordt in het huidige tijdperk van democratisering openlijk gehuldigd.Ga naar voetnoot18 Deze overtuiging staat in tegenstelling tot de meer algemene opvatting en het overheidsstandpunt dat sinds de Tweede Wereldoorlog wordt uitgedragen en wel, dat kunst- en culturele goederen in principe voor iedereen zijn. Dit denken leidde tot overheidsbeleid dat erop was gericht de cultuur onder brede lagen van de bevolking te verspreiden. De verspreiding van culturele voorzieningen over het gehele land en de deconcentratie van instellingen vormden tezamen het zgn. horizontale spreidingsbeleid; het bekend maken van en begrip wekken voor de verschillende vormen van cultuur bij de bevolking kreeg de naam van verticale of sociale spreiding. Daarnaast ontstond de kunstzinnige vorming die vooral op de jeugd is gericht en die zich aanvankelijk buiten de onderwijsorganisatie ontplooide. Werd aanvankelijk de nadruk gelegd op het ontvankelijk maken van personen, later - mede onder invloed van de democratiseringsbeweging om het einde van de zestiger jaren - werd het accent verschoven naar het geschikt maken van culturele voorzieningen voor de verschillende - nog niet - bereikte bevolkingscategorieën. Men mag stellen dat het actieve geografische en sociale spreidingsbeleid consequent is gevoerd, wat ondermeer in de statistische registratie van het aanbod van concert, ballet, opera en toneel uit de jaren zestig tot uitdrukking komtGa naar voetnoot19 (zie b.v. ook tabel 10.7) Naast deze beleidsinspanningen zouden externe factoren gunstig hebben kunnen werken. Het hoge opleidingspeil is het belangrijkste gemeenschappelijke kenmerk van participanten aan de officieel beschermde cultuur. Daarom is de verwachting wel uitgesproken dat een stijging van het opleidingspeil onder de bevolking de cultuurparticipatie in gunstige zin zou beïnvloeden. In 1950 nam 27,2% van de bevolking van 12 tot 25 jaar deel aan voortgezet onderwijs; dit percentage steeg in tien jaar tot 41,8% in 1960 en bedroeg 42,7% in 1968. In de leeftijdscategorie tot 40 jaar in de Nederlandse bevolking, waaruit de meeste cultuurparticipanten voortkomen, treft men een meer dan evenredig aantal hoogstopgeleiden aan.Ga naar voetnoot20 Zou de ontwikkeling van het opleidingsniveau in de cultuurparticipatie tot uitdrukking zijn gekomen, dan zou ondermeer het totaal aantal gebruikers van culturele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorzieningen moeten zijn toegenomen. Daarnaast zouden de stijging van het reëel besteedbare inkomen, de toenemende mobiliteit en nog enige uitbreiding van de vrije tijd het gebruik van culturele voorzieningen gunstig hebben kunnen beïnvloeden. De gezamenlijke invloed van het verticale en horizontale spreidingsbeleid en de genoemde externe factoren, heeft echter niet tot een groter en meer gelijk verdeeld gebruik van de culturele voorzieningen geleid (tabel 10.2, 10.4). Men zou zich hierbij kunnen afvragen of het afnemend gebruik van culturele voorzieningen geen verband houdt met een toenemend aantal keuzemogelijkheden op het gebied van vrijetijdsbesteding (vergelijk §3). Men zou immers kunnen stellen dat het voor niemand meer mogelijk is van alle voorzieningen gebruik te maken. Dit mag zo zijn, maar het verklaart niet waarom hoogstopgeleiden systematisch veel meer gebruik maken van culturele voorzieningen dan laagstopgeleiden, vergelijk ook deel IV. Een nauwkeurige analyse van verschuivingen in de samenstelling van deelnemers aan culturele voorzieningen in de tijd, vooral in verband met de uitbreiding van het aantal personen met voortgezet onderwijs onder de bevolking, moet nog plaatsvinden. Daarom is de vraag of beleidsinspanningen en ontwikkelingen in het opleidingsniveau hebben kunnen werken nu belangrijker dan de vraag in welke mate ze effect hebben gesorteerd. In het voorgaande is het cultuur-participerend gedrag herhaaldelijk in verband gebracht met het opleidingsniveau. Dit betekent echter niet dat dit laatste in belangrijke mate voor het eerste een verklaring vormt. Meer waarschijnlijk is dat het ouderlijk milieu, d.w.z. de micro-structuur, zowel de keuze van de opleiding als de cultuurparticipatie beïnvloedt. De JagerGa naar voetnoot21 heeft erop gewezen dat de vorming van concertbezoekers en muziekbeoefenaren zich hoofdzakelijk in het ouderlijk gezin voltrekt, hetgeen later in ander onderzoek is bevestigd, ook voor toneel- en balletbezoekers. Men kan zich dus afvragen of dit opvoedingsproces:
Ook andere overwegingen zijn hierbij van belang. Van alle gedragspatronen in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrije tijd wordt het gebruik van culturele voorzieningen het sterkst bepaald door statuskenmerken. Men kan ook zeggen - hetgeen wordt ondersteund door verschillende onderzoekresultaten - dat het cultuur-participerend gedrag personen een mogelijkheid biedt zich te identificeren met een bepaalde stand (leefwijze) en zich te onderscheiden van een andere. Bij enkele vormen van cultuurparticipatie waarin de selectiviteit reeds tot uiting komt (het kopen of lenen van belletrie met literair aanzien, het bezoeken van concerten, van toneelvoorstellingen en van balletuitvoeringen van erkende kwaliteit) ontmoet men trouwens opnieuw een differentiatie, die samenhangt met de sociale status: de hoogstopgeleiden onder het publiek van bedoelde voorzieningen die in de regel ook de meest frequente bezoekers zijn (vgl. o.m. tabel 10.4) voelen zich het meest aangetrokken tot geavanceerde en eigentijdse uitingen.Ga naar voetnoot22 Het aanbod van steeds nieuwe kunstuitingen geeft deze categorie steeds opnieuw gelegenheid haar gevorderde smaak te voeden en daarvan blijk te geven.Ga naar voetnoot23 Deze verfijnde sociale differentiatie - wat men zou kunnen noemen ontplooiing en zelfverwerkelijking in maatschappelijke zinGa naar voetnoot24 - maakt natuurlijk niet het gecompliceerde geheel van voorkeuren duidelijk. Dat iemand als blijk van maatschappelijke ontplooiing concerten bezoekt, verklaart niet wat hem b.v. in kamermuziek van Webern zo bijzonder boeit. Het dilemma waar het overheidsbeleid t.a.v. kunst en cultuur voor staat, is evident: zij steunt die culturele voorzieningen die steun nodig hebben, ondermeer omdat ze weinig gebruikt worden. Dank zij deze steun kunnen - onafhankelijk van afname-overwegingen - aanbiedingen worden gedaan, die waarschijnlijk een verfijnd stelsel van maatschappelijke verscheidenheid in stand houden en stimuleren als spiegelbeeld van een sociale ongelijkheid waarin de overheid als één van haar centrale doelstellingen verandering wil aanbrengen. Recent onderzoek geeft onverminderd aanleiding tot de hiervoor geopperde veronderstelling. Maar ook los gezien hiervan zijn er nu reeds voldoende gegevens om te stellen dat de overheid, indien zij wil vasthouden aan haar doelstelling van de verdelende rechtvaardigheid, als consequentie de verschillende vormen van cultuurparticipatie zou moeten herwaarderen. Een andere consequente houding zou zijn de verdelende rechtvaardigheid niet als beginsel te hanteren bij de steun aan culturele voorzieningen, of in ieder geval verschillende nuances aan te brengen. In dat geval is het reëel het cultuurbeleid alleen met de positie van achtergebleven groeperingen in verband te brengen bij die aspecten waarbij verdelende rechtvaardigheid behalve wenselijk ook reëel mogelijk is. Een herwaardering van de verschillende vormen van cultuurparticipatie in de zin, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook bezigheden van bevolkingscategorieën, die nu de verschijnselen van officieel beschermde cultuur niet tot de hunne rekenen, in het vizier van cultuurbeleid komen, zou drastische wijzigingen inhouden. Veronderstel dat de overheid tegemoet zou komen in de prijzen van zaken die de belangstelling hebben van achtergebleven groeperingen. Wat dan in feite zou gebeuren is dat de producenten van die zaken, die nu in de meeste gevallen op massale en winstgevende wijze worden voortgebracht, een extra voordeel binnenhalen. Trouwens ook andere consequenties van een drastische herwaardering zijn irreëel. Een belangrijk punt is bv. de financiële en sociale positie van de medewerkers van culturele instellingen. De professionele kunstbeoefening is zoals bekend - bijzonder arbeidsintensief: zelfs kleine verschuivingen in een begroting raken de inkomensvorming van menig beroepsbeoefenaar. Bovendien gaat het bij deze groep om duur verworven rechten, die in vergelijking met ambtenaren of onderwijzend personeel nog zeer veel te wensen overlaten. Moet de overheid de verdelende rechtvaardigheid bevorderen ten koste van een andere algemene doelstelling voor overheidsbeleid, werkgelegenheid en sociale zekerheid? Of moet men, als overblijvend alternatief, concluderen dat verdelende rechtvaardigheid voor gesubsidieeerde culturele voorzieningen geen bereikbaar doel lijkt. Kan men echter volhouden dat de concert-, toneel-, ballet- en operavoorzieningen, die in hun publieke functies niet het nagestreefde doel bereiken, kennelijk om andere redenen (functies) in stand worden gehouden, terwijl men tegelijkertijd moet constateren dat deze voorzieningen in hoofdzaak wel zijn ingericht om publieke uitvoeringen te verzorgen, en daarbij zelfs zoveel mogelijk landsdelen trachten te bestrijken? Met andere woorden: wijst men verdelende rechtvaardigheid als uitgangspunt voor overheidssteun aan culturele voorzieningen van de hand; dan is het consequent de aandacht te concentreren op de andere doeleinden en functies van culturele voorzieningen. In de Discussienota Kunstbeleid wordt met veel klem gewezen op de nevenfuncties van de kunstbeoefening, die in verband worden gebracht met wat genoemd wordt de indirecte werking voor kunst. Als voorbeeld hiervan kunnen gebruiksfuncties worden genoemd, waarbij muzikale, dramatiserende of beeldende uitingen toepassing vinden, zoals bij massamedia, onderwijs, en stedebouwplanning. Wellicht zal de aandacht van cultuurbeleid veel meer gericht moeten zijn op het toepassen c.q. toepasbaar maken van culturele verworvenheden dan op het tonen of tot uitvoering brengen. Soortgelijke visies zijn vooral de laatste jaren uit de kunst- en cultuurwereld zelf voortgekomen en ze vinden aansluiting in de beleidsfilosofie die sinds de Discussienota Kunstbeleid is uitgewerkt, en die men ook aantreft in een rapport als Monument en Samenleving.Ga naar voetnoot25 De Discussienota bepleit in het bijzonder de ondersteunende rol van de professionele kunstbeoefening voor de amateuristische activiteiten enerzijds en voor sectoren waar grote groepen uit de bevolking mee te maken hebben anderzijds. In de Discussienota Orkestenbestel, (voor het Subsidiënten Overleg Orkesten) wordt een deel van de capaciteit van orkesten gereserveerd voor de deskundige begeleiding van het amateurisme. In dezelfde geest wordt bij het beeldende kunstbeleid grote aandacht geschonken aan de functies van beeldende vormgeving bij de architectuur, stadsplanning, wijkverfraaiing, terwijl tevens de ondersteunende rol in het buurtwerk wordt gestimuleerd. Waar deze gevallen gezamenlijk op duiden, is dat er sprake is van nuancering van het overheidsbeleid: er komen nieuwe accenten bij. Een accentverschuiving blijft echter achterwege. Prioriteiten worden niet uitdrukkelijk aangegeven. In de ontwikkeling van de begrotingsartikelen herkent men eerder loonindexcijfers dan prioriteiten. Maar ook voor dit probleem geldt dat het gemakkelijker is te signaleren dan op te lossen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De extra netto begrotingsruimte laat slechts marginale beleidswijzigingen toe, zodat beleidsverandering in hoofdzaak zijn beslag moet krijgen in net herformuleren van taakstellingen voor gesubsidieerde instellingen. Meestal gaat het hierbij om onafhankelijke stichtingen, wat betekent dat men met dit probleem het principiële vraagstuk aansnijdt van de zeggenschap van de overheid over gesubsidieerde instellingen. Maar het grootste probleem schuilt wellicht niet eens in het overeenkomen van nieuwe taken, maar in de vraag hoe nieuwe taken een ingang kunnen vinden in de sectoren waarop ze zijn gericht (bv. onderwijssysteem, omroepbestel, de bouwwereld ed.) Wil men op langere termijn cultuuruitingen kunnen vertalen in gebruikssituaties, dan kan men daarvoor niet blijven teren op bestaande culturele verworvenheden maar zal men daarnaast veel aandacht moeten schenken aan het ontwikkelen van nieuwe ideeën en vormen. Ook wanneer het cultuurbeleid hierbij zorgt voor de verbindende schakel tussen cultuuruitingen van vandaag en het gebruik of de toepassing in de toekomst geldt - evenals voor de instandhouding van waardevolle zaken uit het verleden - dat slechts een gering deel van die zorg zal zijn te rechtvaardigen uit de publieke belangstelling die men vandaag aantreft. De specifieke taken voor cultuurbeleid die hierboven zijn beschreven, verliest men uit het oog wanneer men van de verdelende rechtvaardigheid zou uitgaan. Kunst- en cultuurbeleid hebben lange tijd ter discussie gestaan en zijn lange tijd in een verdedigende positie gedrongen. Met de rug tegen de muur werd overheidssteun voor kunst en cultuur gerechtvaardigd door te wijzen op allerhande maatschappelijke problemen waar kunst en cultuur zo goed voor zouden zijn. De L'art pour l'art ideologie als uitgangspunt voor overheidsbeleid moest hierdoor - terecht - vervallen. Men moet echter ernstig betwijfelen of doeleinden voor het kunst- en cultuurbeleid zijn te ontlenen aan terreinen die weliswaar een zelfde dimensie bevatten als het cultuurbeleid (welzijn), maar die bij nadere analyse t.o.v. elkaar ver van huis blijken te liggen. Een belangrijk deel van de kunstbeoefening heeft waarschijnlijk, om het boud te stellen, meer te maken met de wetenschapsbeoefening en wetenschapstoepassing dan met de maatschappelijke dienstverlening. Men kan de parallel doortrekken. Voor enige bruikbare resultaten vindt er veel en intensieve wetenschapsbeoefening plaats en wordt deze gesteund. Ook bij wetenschapsbeoefening wordt met steeds meer nadruk naar de maatschappelijke betekenis gevraagd. Dit zijn redelijke verlangens voor activiteiten die praktisch volledig van gemeenschapswege worden gefinancierd. Maatschappelijke betekenis krijgt overigens pas als criterium inhoud, indien en voorzover een samenleving erin slaagt vragen te formuleren of naar voren te brengen. Dit probleem verschilt niet veel van de problemen m.b.t. functies van culturele instellingen. Men moet hierbij wel bedenken, dat gebruiks- of toepassingsmogelijkheden niet allemaal vandaag kunnen worden overzien, zodat - maatschappelijke relevantie - niet het gewicht van een eis toekomt. In de eerste 70 jaar van de vorige eeuw werd geen waarde gehecht aan historische gebouwen, zoals stadspoorten, woonhuizen ed. die dan ook op grote schaal verdwenen of onherstelbare schade werden toegebracht. De huidige generatie denkt daar - terecht - anders over, en de eerste verdedigers van de Monumentenzorg zouden vandaag minder alleen hebben gestaan. In dit voorbeeld komt tevens het belangrijke verschil tussen kunst en wetenschap tot uiting: nieuwe culturele ontwikkelingen maken voorgaande niet overbodig. |
|