Sociaal en cultureel rapport 1974
(1974)– Sociaal en cultureel rapport 1974– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§1 InleidingDe omvang en veelzijdigheid van het verschijnsel arbeid noodzaken bij een behandeling in kort bestek tot beperking. Voor deze aflevering van het Sociaal en Cultureel Rapport is, met een enkele uitzondering, gekozen voor de traditionele visie, waarin de arbeid in loondienst centraal staat. Het grootste deel van de beroepsbevolking (de zgn. afhankelijke beroepsbevolking was in 1974 82% van de totale beroepsbevolking) wordt daarmee bestreken, maar de problematiek van zelfstandigen in het midden- en kleinbedrijf, de vrije beroepen, evenals de arbeid waaraan geen geldelijke beloning verbonden is, zoals studeren, huishouden doen, vele vormen van sociaal werk, etc., blijven buiten beschouwing. De welvaartsstijging van de zestiger jaren, die onder meer samenging met een stijging van het onderwijsniveau, hebben de Nederlander veeleisender gemaakt op vele gebieden en ook t.a.v. de arbeid: de spanning op de arbeidsmarkt gaf de werknemer ruimte zijn voorkeuren te laten gelden, waarbij bovendien het genieten van een sociale verzekeringsuitkering hoe langer hoe meer acceptabel werd geacht. De kritische instelling draagt - naast economische en technologische veranderingen - bij tot het ontstaan van talrijke nieuwe ontwikkelingen. Het wordt bijvoorbeeld steeds moeilijker mensen te vinden, die laag geklasseerd werk willen doen, omdat het aantal mensen dat voor dit werk in aanmerking komt, door het stijgend opleidingsniveau afneemt en omdat dit werk niet langer beantwoordt aan de ambities van het arbeidsaanbod. Voorts ontstaat er, naast de traditionele economische verlangens bij vele werknemers en hun vertegenwoordigers, een streven naar mondigheid, in het kader waarvan de bestaande gezagsverhoudingen binnen de onderneming in toenemende mate ter discussie worden gesteld. Het is te verwachten dat de selectiviteit van werknemers door veranderingen op de arbeidsmarkt zal worden afgezwakt. Het ontstaan van hardnekkige werkloosheid kan hen er immers toe brengen hun eisen lager te stellen, maar of de ontwikkeling naar toenemende democratisering daardoor zal worden vertraagd, valt te betwijfelen, temeer daar de werkloosheid in sommige sectoren samengaat met personeelstekorten in andere. De verwachtingen, die men in het algemeen van het leven heeft; aard, beloning en sociaal aanzien van het werk: de gezagsverhoudingen, waarbinnen men moet werken; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de overige arbeidsomstandigheden en -voorwaarden beïnvloeden in hun onderlinge samenhang de tevredenheid met het werk. Hoewel een schatting van de arbeidssatisfactie bij verschillende categorieën werknemers van groot belang is voor het bepalen van de rol, die de arbeid in het sociaal en cultureel welzijn speelt, zou een genuanceerde behandeling, die volledig recht doet aan het complexe karakter en het belang van dit onderwerp, de grenzen van dit hoofdstuk verre overschrijden. Wel zij vermeld dat het L.S.S. 1974 reden geeft te veronderstellen dat aan de handarbeidersberoepen nog vele inconveniënten verbonden zijn waar het de arbeidsomstandigheden betreft en dat vooral bij deze beroepen de tevredenheid met een aantal aspecten van het werk gering is. Werken in ploegendienst en onder lawaaiige en vuile omstandigheden komt nog veel voor: 9% van de respondenten werkte in ploegendienst, 26% had lawaaiig werk en 28% had vuil werk; in totaal beantwoordde 46% van de respondenten bevestigend op tenminste één van de drie desbetreffende vragen. Van de handarbeiders werkt 70% onder één of meer van deze omstandigheden, terwijl dit voor respectievelijk 8, 4 en 1% van de lagere, middelbare en hogere employés het geval was. Ontevredenheid met de ontplooiingskansen en met de mogelijkheid om op het werk dingen te doen die betrokkene het best lagen, was geconcentreerd bij de handarbeiders. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§2 De verhouding tussen werknemers, werkgevers en overheidDe arbeidsverhouding in engere zin: c.a.o. en loonvormingHet Nederlandse arbeidsbestel werd in de periode van 1945 tot ongeveer 1959 gekenmerkt door grote harmonie; arbeidsverhoudingen werden geregeld via georganiseerd, geënstitutionaliseerd overleg, dat sterk was gecentraliseerd en waarin de overheid een belangrijke rol speelde; de onderschikking van specifieke belangen aan het algemeen belang, dat aan de top van de overlegstructuur werd geformuleerd, was groot; het aantal arbeidsconflicten was - zeker in vergelijking met het buitenland - opvallend gering.Ga naar voetnoot1 Aan het eind van de jaren vijftig zette de ontbinding in van dit integratiemodel.Ga naar voetnoot2 In de betreffende literatuur worden een groot aantal factoren opgesomd, die deze desintegratie zouden hebben beïnvloed: Peper noemt o.m. de beëindiging van de wederopbouw en het wegvallen van de koude-oorlog-dreiging; Albeda wijst op de scherpere partijpolitieke tegenstellingen tussen socialisten en confessionelen en op economische expansie, inflatie en overspannen arbeidsmarkt; Ter Hoeven legt o.a. nadruk op de sterker wordende opvatting dat de offers voor het algemeen belang gebracht, niet evenredig verdeeld waren over werkgevers en werknemers, de afnemende beheersing van het werknemersgedrag door de gespannen arbeidsmarkt en door het losser worden van de traditionele vakbondsbindingen.Ga naar voetnoot3 Een afdoende verklaring van de recente veranderingen in het Nederlandse arbeidsbestel moet niet alleen met een groot aantal - op zich complexe - factoren rekening houden, maar ook aangeven welke belangrijker zijn dan andere en hoe zij op elkaar inwerken. De weergave van een zo ingewikkelde verklaring zou - als zij al sluitend opgesteld zou kunnen worden - niet in het korte bestek van dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoofdstuk passen. Hier wordt volstaan met de conclusie dat in de zestiger jaren het algemeen belang op de achtergrond raakte en specifieke belangen naar voren kwamen. Als men, aansluitend bij Peper, de loonvorming van groot belang acht voor de karakterisering van de ontwikkelingen in de arbeidsverhoudingen,Ga naar voetnoot4 dan valt nog op te merken, dat deze overgang gepaard ging met extra loonrondes en zwarte lonen, die bij steeds meer werknemers het besef deden ontstaan ‘dat er voor hen meer in zat dan er werd uitgehaald’ en zo bijdroegen tot het ontstaan van wijd verbreide wrevel en nieuwe looneisen, die niet langer door de vrees voor werkloosheid werden gematigd. Hoe de nieuwe situatie nu precies gekarakteriseerd moet worden, is niet duidelijk. Peper spreekt van een coalitiemodel, wat betekent dat groepsbelangen en hun vaak tegenstrijdig karakter wel worden erkend, maar dat er volgens een bepaalde procedure over wordt onderhandeld. Het onderhandelen zou dan het coalitiemodel onderscheiden van het zuivere conflictmodel. Anderen leggen nadruk op belangenconflict door bij de onderhandelingsprocedure het karakter van tijdelijke afspraak te onderstrepen, waardoor de stituatie zeer gemakkelijk in een conflict kan omslaan.Ga naar voetnoot5 De genoemde verschillen zijn gradueel en vloeien eerder voort uit een verschil in waardering van feiten dan uit afwijkende meningen over de feiten zelf, zodat een slotconclusie moeilijk valt te trekken. In ieder geval kenmerkt de nieuwe situatie zich door een duidelijke profilering van belangen, een strijdvaardiger houding bij de betreffende partijen en een minder sterke overheidsinvloed. De geringere beheersing van het werknemersgedrag, welke ongetwijfeld ook een belangrijk element in de nieuwe situatie is, komt bij de behandeling van medezeggenschap en arbeidsconflict aan de orde. Richt men de aandacht opnieuw op de loononderhandelingen, dan valt een verschuiving te constateren van het nationaal niveau naar het niveau van de afzonderlijke bedrijfstak en - bij de ondememings-c.a.o. - zelfs naar het niveau van de afzonderlijke onderneming. Er is een tendens aan de top te onderhandelen over raam-c.a.o.'s, terwijl nadere uitwerking van de hoogte der beloning en overige arbeidsvoorwaarden hoe langer hoe meer op lager niveau plaatsvindt.Ga naar voetnoot6 In nauwe samenhang met deze decentralisatie heeft zich via een groot aantal fasen een overgang van geleide naar vrije loonpolitiek voltrokken. De overheid stimuleert onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers over een Centraal Accoord, waarbij - naar de regering hoopt - rekening wordt gehouden met ontwikkelingen op de gebieden van lonen, prijzen en werkgelegenheid. De regering behoudt wel haar eigen verantwoordelijkheid voor het totale sociaal-economisch beleid, wat haar kan noodzaken tot het nemen van maatregelen tijdens de onderhandelingen, zoals de prijsmaatregel in het najaar van 1972. Eisen m.b.t. onderwerpen als herverdeling van inkomens en vermogens, onderwijs en volkshuisvesting, die sinds 1967 door de vakbonden worden neergelegd in actieprogramma's bij kamerverkiezingen en sinds 1971 in zg. urgentieprogramma's, raken bij de loononderhandelingen betrokken doordat de sociale partners - voornamelijk de werknemers - hun medewerking aan een Centraal Akkoord afhankelijk stellen van beleidsvoornemens op deze en andere terreinen. Het overleg op het centraal niveau, waaruit een deel van de loononderhandelingen was verdwenen, krijgt zo toch weer een zekere verbreding. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MedezeggenschapTen aanzien van vele maatschappelijke terreinen wordt het in toenemende mate onacceptabel geacht dat enkelen zeggenschap hebben over velen en deze zonder duidelijke controle uitoefenen op grond van bezit, status in het algemeen, etc. Op het terrein van de arbeid werkt deze onvrede met de bestaande machtsverhoudingen uit in streven naar medezeggenschap door arbeiders of als uiterste consequentie in streven naar arbeiderszelfbestuur, waarbij niet alleen de verhoudingen in de onderneming, maar ook de totale economische structuur gewijzigd zou moeten worden. De democratisering van de arbeidsverhoudingen wordt wel - na het verwerven van het algemeen kiesrecht en de ontwikkeling van de c.a.o. - aangeduid als de derde fase in de emancipatie der werknemersGa naar voetnoot7. Het voornemen machtsverhoudingen te veranderen, zeer zeker wanneer veranderingen als ingrijpend worden voorgesteld, ontmoet veel kritiek. Werknemers zouden geen behoefte hebben aan medezeggenschap; de deskundigheid van de doorsnee werknemer zou onvoldoende zijn; de gang van zaken in de onderneming zou minder effectief worden, bijvoorbeeld doordat een ingewikkelde technologie noodzaakt tot nauwkeurig afstemmen van de onderdelen van het produktieproces op elkaar, wat door medezeggenschap zou worden verstoord; verminderde effectiviteit van produktie zou de concurrentie-positie van het Nederlandse bedrijfsleven t.o.v. het buitenland slechter maken etc. In een recente brochure van de Wiardi Beckman Stichting worden deze bezwaren onderzocht. Niet alle worden reëel geacht: het is bijvoorbeeld niet gezegd dat democratisering een organisatie ineffectief maakt, andere bezwaren kan men in de praktijk ondervangen: als deskundigen tijdens overleg steeds alternatieve voorstellen indienen hebben de overige deelnemers meer mogelijkheden om aan de beraadslagingen mee te doen, dan wanneer er sprake is van één voorstel.Ga naar voetnoot8 Vooral de opvatting dat werknemers geen behoefte hebben aan medezeggenschap, is op het eerste gezicht funest voor het streven naar democratisering van arbeidsverhoudingen, want waarom zou men zich inspannen voor iets, dat de betrokkenen zelf niet willen? Inderdaad noemt de brochure van de Wiardi Beckman Stichting de bereidheid van de werknemers tot het participeren in democratiseringsbewegingen gering,Ga naar voetnoot9 maar ondanks dat mag men hier niet spreken van een definitief beletsel voor medezeggenschap. Democratisering van de arbeidsverhoudingen is immers nog lang niet ingeburgerd en het is heel goed mogelijk dat succesvolle medezeggenschap van een klein aantal werknemers, die daar belangstelling en ook ontwikkeling genoeg voor hebben, vele anderen tot participeren brengt.Ga naar voetnoot10 Bovendien, ook al is het aantal belangstellenden voor medezeggenschap vooralsnog klein, dan mag men daar nog geen principiële afwijzing uit destilleren. In de landelijke politiek is de participatie van de burgers immers ook verre van algemeen, maar hieraan kan men ook geen argument ontlenen om democratie af te keuren. De democratisering van de onderneming speelt zich af tussen twee uitersten, namelijk enerzijds de situatie, waarin alleen de ondernemer invloed heeft en anderzijds de situatie, waarin de werknemers uitsluitend beslissingsmacht hebben, het arbeiderszelfbestuur. Tussen deze twee polen kan men medezeggenschapsvormen onderscheiden al naar gelang er aan de werknemers invloed wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toegekend: bij ‘meeweten’ bestaat er alleen recht op informatie, bij ‘meepraten’ bestaat bovendien het recht deel te nemen aan de voorbereiding van de besluitvorming, terwijl ‘meebeslissen’ het recht geeft deel te nemen aan de besluitvorming zelf, zodat dáár herverdeling van macht ontstaat. De Wet op de Ondernemingsraden van 1950 werd in 1971 vernieuwd. Eveneens in 1971 traden in werking: de wet betreffende de herziening van het enquêterecht, volgens welke aandeelhouders, maar ook vakbonden met leden in de ondernemingsraad een verzoek tot enquête kunnen indienen; de wet op de jaarrekening, die N.V.'s verplicht deze te publiceren en de structuurwet, die de ondernemingsraad van grote ondernemingen invloed geeft op de samenstelling van de raad van commissarissen. Elke onderneming met meer dan 100 werknemers dient een ondernemingsraad te hebben, waarin ondermeer de algemene gang van zaken in de onderneming en de financiële resultaten worden besproken. Voorts is de ondernemer verplicht ingeval van gehele of gedeeltelijke overdracht van zeggenschap aan een andere ondernemer, fusie, sluiting of inkrimping, om advies te vragen. Instemming van de ondernemingsraad is vereist voor een arbeidsreglement, pensioen-, winstdelings- en spaarregelingen, werktijd en vakantieregeling en maatregelen op het gebied van veiligheid, gezondheid en hygiëne.Ga naar voetnoot11 Resultaten van enquêtes door de Arbeidsinspectie geven inzicht in de ontwikkeling van het aantal ondernemingen met een ondernemingsraad.
In totaal werden 1 854 ondernemingen met 624 619 werknemers geënquêteerd, daarvan hadden 969 ondernemingen met 343 580 werknemers een ondernemingsraad. Van de 985 ondernemingen met 281 039 werknemers zonder ondernemingsraad hadden 507 ondernemingen wel een ander overlegorgaan. De stijging van het aantal ondernemingen met een ondernemingsraad was het grootst in de bedrijfstak ‘industrie en ambacht’, welke stijging vooral is toe te schrijven aan het goedkeuren van reglement voor de ondernemingsraad: in 1973 werkte nog 38% met een niet-goedgekeurd reglement, in 1974 was dit 16%.Ga naar voetnoot12 Het totaal aantal leden van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ondernemingsraden is niet precies bekend, maar wordt op ±50 000 geschat.Ga naar voetnoot13 De ondernemingsraad nieuwe stijl is, zoals blijkt uit het medebeslissingsrecht, mede opgezet om een zekere herverdeling van macht tot stand te brengen. Vanzelfsprekend heeft de ondernemingsraad ook andere functies, zoals het optreden als communicatiekanaal, waarmee de bedrijfsleiding de opvattingen van de werknemers kan leren kennen en als middel tot het opvangen van grieven bij de werknemers, die anders tot conflicten en ook tot veranderingen zouden leiden.Ga naar voetnoot14 De meningen over de vraag hoever medezeggenschap moet gaan, zijn binnen de vakbeweging verdeeld: bij het C.N.V. en de bond van grafici binnen het N.V.V. overheerst de opvatting van de ondernemingsraad als de vertegenwoordigster van het bedrijfsbelang, het belang van de ondernemer daarbij inbegrepen, terwijl bijvoorbeeld de industriebond binnen het N.V.V., de ondernemingsraad juist als een mogelijkheid tot oppositie jegens de werkgever beschouwt.Ga naar voetnoot15 Vooral bij de aanhangers van deze laatste visie bestaat de mening dat de taak om tot herverdeling van macht te komen, wordt overwoekerd door andere functies, zodat de ondernemingsraad vaak eerder een middel is om het gedrag van de werknemers te beïnvloeden in een door de bedrijfsleiding gewenste richting, dan een instrument van werkelijke belangenbehartiging. Inderdaad speelt de ondernemingsraad niet of nauwelijks een rol bij fusie, bedrijfsinkrimping en -sluiting. Ook verschillen de visies van bedrijfsleiding en werknemers op de ondernemingsraad: werkgevers vinden dat arbeidsomstandigheden in de ondernemingsraad thuishoren, werknemers hechten daarentegen belang aan winstdeling, beloning en ontslag - zodat pogingen de eigen visie door te zetten zeer waarschijnlijk zijn.Ga naar voetnoot16 Naar aanleiding van een onderzoek, in 1964 ingesteld door de toenmalige Algemene Nederlandse Metaalbewerkers Bond, zijn de vakbonden begonnen met het instellen van ledenraden in bedrijven, die vaak in concurrentie-verhouding tot de ondernemingsraden staan. Deze bedrijfsledengroepen, waarvan de directie geen deel uitmaakt, kiezen uit hun midden een bestuur of bedrijfscontactcommissie, onder voorzitterschap van een bedrijfscontactman. Deze structuur en de activiteiten daarmee verbonden, wordt samengevat met de term ‘bedrijvenwerk’. De impulsen, die tot de instelling van het bedrijvenwerk hebben geleid, zijn in eerste instantie onder twee, onderling samenhangende noemers te groeperen: belangenbehartiging en beheersing van het werknemersgedrag.Ga naar voetnoot17 De vakbonden wilden hun invloed uitbreiden tot het deel van de loonvorming, dat in de bedrijven plaatsvindt en tot de directe werksituatie. Juist omdat de bonden tot dan toe meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aandacht aan het nationaal niveau en het niveau van de bedrijfstak dan aan de directe werksituatie hadden geschonken, had de bedrijfsleiding door het moderne personeelswerk extra invloed op het arbeidersgedrag. Het instellen van ondernemingsraden tendeerde ernaar die invloed te versterken. Het bedrijvenwerk versterkte daarentegen het contact tussen werknemers en hun bonden, mobilisatie ten behoeve van medezeggenschap kon zich - anders dan bij de Ondernemingsraad - buiten de invloedssfeer van de directie voltrekken. Daarbij komt dat het bedrijvenwerk bijdraagt tot de decentralisering van het beleid in de bonden zelf. Het aantal leden van de vakbonden was gedurende jaren gelijk gebleven,Ga naar voetnoot18 iets wat mogelijk kan worden toegeschreven aan de groei van het aantal ‘witteboordwerkers’ en de verhoogde deelname van vrouwen, beide categorieën met een traditioneel lage organisatiegraad, maar wat toch op een verminderende invloed van de bonden wijst. Streven naar decentralisatie en ontwikkeling van nieuwe activiteiten kunnen mede daardoor verklaard worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De werkstakingDe werkstaking heeft in Nederland weinig economische betekenis - het aantal verloren arbeidsdagen is in vergelijking met het totaal aantal gewerkte dagen gering - wat niet wegneemt dat het effect van een staking op de publieke opinie groot is.Ga naar voetnoot19 Ter Hoeven spreekt zelfs van stakingen als een zwaar beladen symbool.Ga naar voetnoot20
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De minder sterke greep van de vakbonden op het werknemersgedrag, die men heeft menen te constateren, uit zich niet in de invloed van vakbonden op stakingen. Uit tabel 8.2 blijkt tenminste geen overgang van de ‘officiële’ op de ‘wilde’ staking. Ook al is het aantal geschillen, waarbij geen vakorganisatie betrokken is, groter, dan is nog het aantal verloren gegane arbeidsdagen kleiner. Overigens blijkt uit deze C.B.S.-cijfers niet waar het initiatief van acties gelegen heeft. Het is nl. mogelijk dat oorspronkelijk ‘wilde’ acties door de vakbonden overgenomen worden en zo ‘officieel’ gemaakt. Het overgrote deel van de werkstakingen heeft een loonconflict als oorzaak, over conflicten met betrekking tot andere arbeidsvoorwaarden wordt slechts bij uitzondering gestaakt.Ga naar voetnoot21 Gemeten aan het aantal verloren gegane arbeidsdagen worden stakingen om loongeschillen zeer vaak in het voordeel van de werknemers beslist. Waar het gaat om geschillen van kleinere omvang (opnieuw gemeten aan het aantal verloren gegane arbeidsdagen) valt de uitslag vaak uit in het nadeel van de werknemers. Schikkingen komen hoofdzakelijk voor bij loonkwesties, waarbij het niet gaat om loonsverhoging en bij conflicten om overige arbeidsvoorwaarden. De prikactie is een recente variant op de werkstaking, waarbij een beperkt aantal werknemers in een bedrijf staakt, maar dan zo gekozen dat het hele bedrijf stil ligt. In geval van dreigende ontslagen door bedrijfssluiting, -inkrimping of fusie, wanneer een staking dus weinig zin meer heeft, gaat men wel over tot bedrijfsbezetting. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§3 Het stijgend opleidingsniveauHet niveau van de beroepsbevolking en het niveau van de werkgelegenheidDe deelname aan het onderwijs is als gevolg van een stijgend ambitieniveau bij de bevolking en van een actief overheidsbeleid voortdurend toegenomen (hfdst. 9 par. 1). Niets wijst erop dat de ontwikkeling in de richting van meer onderwijs voorlopig een halt zal worden toegeroepen, integendeel het voornemen bestaat de leerplicht geleidelijk te verlengen. Met het niveau van de schoolverlaters zal ook het niveau van de beroepsbevolking stijgen. Deze stijging in aanmerking genomen, komt de vraag op of ook de aard van de werkgelegenheid zich zodanig zal ontwikkelen dat aan alle hoger opgeleiden een passende functie wordt geboden. Mocht dit niet zo zijn, dan moet men overschotten aan hoger opgeleiden en tekorten met werknemers met een lagere opleiding verwachten.Ga naar voetnoot22 Het Centraal Planbureau heeft - uitgaande van Volkstellingsgegevens van 1960 - het kwalitatief niveau van de werkgelegenheid in bedrijven geschat voor 1968 en 1973, welke schatting in combinatie met de qua onderwijsniveau veranderende samenstelling van de beroepsbevolking, zoals beschreven in hoofdstuk 9, suggestief te noemen is (tabel 8.3). Volgens de schatting van het Centraal Planbureau verschuift het onderwijsniveau van de werkgelegenheid namelijk wel naar boven, maar niet in sterke mate. Overigens moet men bij het eventueel trekken van conclusies in aanmerking nemen dat mede op grond van deze schattingen voor 1973 een tekort van 48 000 manjaar aan hoogstopgeleiden werd voorspeld, iets wat - gezien de werkelijke ontwikkeling - de waarde van deze cijfers twijfelachtig maakt.Ga naar voetnoot23 Er bestaan tekorten aan laag gekwalificeerd personeel, er is enige werkloosheid onder academici en er wordt voor deze categorie een fors overschot verwacht. Voorts hebben een verschuiving in de richting van het algemeen vormend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderwijs (tabel 9.2) en verhoogde deelname van vrouwen in de beroepsbevolking gezorgd voor een groter aanbod van kantoorpersoneel, waar onvoldoende vraag tegenover staat. In vele bedrijfstakken bestaan echter nog steeds tekorten aan hoger geschoolden, zoals blijkt uit recente scholingsprogramma's voor bouw- en metaalnijverheid. Als er al een kloof tussen het niveau van de werkgelegenheid en het ontwikkelingspeil van de beroepsbevolking bestaat, dan uit zich die op het allerhoogste en op het allerlaagste niveau van de beroepsstructuur. Van enige wrijving, voortkomend uit een tekort aan plaatsen voor meer geschoolden, is op tussenliggende niveaus weinig te merken. Wel komt het vaak voor dat de inhoud van de genoten opleiding en de eisen van het beschikbare werk niet bij elkaar aansluiten. Dit onder meer in de metaalindustrie. De groepen, die het duidelijkst bij de problematiek van een mogelijke discrepantie tussen opleidingsniveau en het niveau van de werkgelegenheid betrokken zijn, worden nader beschouwd. De problematiek van de middelbare employé, zoals het ‘fuikgevoel’ dat ontstaat door een combinatie van hoge ambitie en geringe promotiemogelijkheden, blijft in dit verband buiten beschouwing.Ga naar voetnoot24 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De hoogstopgeleidenBinnen de groep hoger personeel bestaan gegevens over academici (vanaf januari 1973, zie tabel 8.4) en over afgestudeerden van het hoger beroepsonderwijs (vanaf maart 1973).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zowel het aantal werklozen als de duur van de werkloosheid stijgt vooral in de categorie jonger dan 30 jaar. Voor juni 1974 is dit 2,3% van het totaal aantal academici met een beroep (in 1974 108 000), welk cijfer onder het landelijke werkloosheidspercentage ligt, zodat het percentage werkloze academici in vergelijking met de totale werkloosheid niet onrustbarend hoog is. De vooruitzichten met betrekking tot de ontwikkeling van vraag naar en aanbod van academici zijn echter ongunstig, zoals blijkt uit een binnenkort door het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen te publiceren prognose, opgesteld door het C.P.B. Over de werkloosheid onder afgestudeerden van het hoger beroepsonderwijs valt weinig te zeggen. In mei 1973 waren er ruim 2 900 van werkloos, in mei 1974 waren dat er 4 000.Ga naar voetnoot25 Het werkloosheidspercentage kan niet worden berekend. Vooral omdat de werkloosheid onder academici na 1945 voor het eerst weer optrad omstreeks 1971, trekt dit verschijnsel sterk de aandacht, hetgeen overigens meer gerechtvaardigd wordt door het toekomstperspectief dan door de huidige situatie. Beperking van het aantal academici is in de praktijk mogelijk, maar zou in het politieke vlak op groot verzet stuiten. Wel mag men verwachten dat bij ongunstige toekomstverwachtingen, zoals werkloosheid, lagere betaling etc., een aantal mensen van een hogere opleiding zullen afzien, maar in welke mate dat zal gebeuren, is onbekend. De vraag blijft dus bestaan hoe men aan grote aantallen hoogopgeleiden een min of meer passende arbeidsplaats zal kunnen blijven bieden. De meest voor de hand liggende oplossing voor dit probleem is uitbreiding van het aantal arbeidsplaatsen. Al dan niet in combinatie hiermee worden andere oplossingen voorgesteld. Een verlaging in de beloning van academici wordt wel gepropageerd in de veronderstelling, dat het aantal arbeidsplaatsen daardoor zal toenemen. Het is echter niet zeker dat de vraag zo op een verandering in beloning zal reageren, m.a.w. de elasticiteit van de vraagcurve is onbekend. Dat er voornamelijk sprake zal zijn van voordeel voor de werkgever is niet uitgesloten. Door academici te plaatsen in functies, die iets onder het gebruikelijke academisch niveau liggen,Ga naar voetnoot26 wordt het aantal arbeidsplaatsen voor deze categorie rechtstreeks uitgebreid en zal de beloning van academici, zij het waarschijnlijk niet van de reeds geplaatsten, automatisch lager komen te liggen. Deze oplossing betekent wel, dat functies van lager niveau zo aantrekkelijk gemaakt moeten worden - door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mobiliteitskansen, zelfstandigheid en verantwoordelijkheid - dat het academisch aanbod ze niet gaat mijden. Een grote werkgever als de rijksoverheid zou het initiatief kunnen nemen met lagere plaatsen en met functieaanpassing. Voorwaarde moet echter zijn dat:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ongeschoolde arbeidGa naar voetnoot28Het bezetten van lagere functies, aangeduid als ongeschoolde arbeidsplaatsen, vormt al jaren een probleem. Steeds minder mensen komen op de arbeidsmarkt met alleen lager onderwijs, zodat het aanbod van ongeschoold personeel voortdurend afneemt. Het aantal functies, waarvoor weinig opleiding en oefening vereist is, verdwijnt minder snel; de vraagzijde heeft zich in vele gevallen kennelijk niet kunnen of willen aanpassen bij de veranderende scholing en voorkeuren van het arbeidsaanbod. Men kan nog vermelden dat de aanwezige ongeschoolde arbeid ongelijk over het land is verdeeld: het noorden kent een overschot terwijl het westen tekorten heeft, welke verschillen door bestaande migratie niet worden opgeheven.Ga naar voetnoot29 Geografische verschillen spelen echter een rol bij de verklaring van elke werkloosheid, zodat men de werkloosheid onder ongeschoolden moeilijk uitsluitend aan deze factor toe kan schrijven. Tegenover deze tekorten staan echter werkloze ongeschoolden. Het bestaan van werkloosheid in deze categorie werknemers, aan wie toch grote behoefte is, wordt verklaard door het algemeen gestegen ambitieniveau van de bevolking en door het vaak onaantrekkelijke karakter van ongeschoold werk, alsmede door een sterke binding aan het loonniveau in een bepaalde bedrijfstak, bijvoorbeeld de bouw.Ga naar voetnoot30 De Nederlandse werknemer voelt weinig voor zwaar en eentonig werk, dat bovendien sociaal laag gewaardeerd wordt. Daar komt bij dat er ook ongeschoold werk bestaat, dat fysiek niet zwaar is en dat sociaal wat meer in aanzien staat, bijvoorbeeld werk in de administratieve sector.Ga naar voetnoot31 De werkzoekende ongeschoolde is dus niet uitsluitend op onaantrekkelijk werk aangewezen, en zal in geval van werkloosheid proberen af te wachten tot er aantrekkelijk werk beschikbaar komt. De juiste omvang van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tekorten en overschotten aan ongeschoolde arbeid zijn onbekend, o.m. omdat ongeschoolde werkzoekenden niet afzonderlijk worden geregistreerd. In ieder geval wordt de werkloosheid onder ongeschoolden op 20% van de totale groep geschat.Ga naar voetnoot32 Automatisering is geen oplossing voor het vraagstuk der ongeschoolde arbeid, omdat daardoor geschoolde functies verdwijnen, terwijl juist zeer laag geklasseerd werk overblijft. Men kan wel proberen ongeschoolde functies zoveel mogelijk op te heffen door een herziening van het produktieproces of men kan proberen zeer laag geklasseerd werk aantrekkelijker te maken door mechanisering, taakstructurering etc. Wanneer men deze oplossingen niet wil volgen, bijvoorbeeld omdat men de noodzakelijke investeringen niet kan of wil doen, laat men de betreffende functies openstaan of men laat ze vervullen door gastarbeiders. Het is mogelijk het aanbod voor ongeschoolde functies te interesseren door de beloning ervoor te verhogen, waarbij wel het risico bestaat, dat andere categorieën ook met looneisen komen. In verband hiermee zou de beloning vooral kunnen worden verhoogd bij werk dat naar algemeen geldende opvattingen zeer onaantrekkelijk is, waardoor looneisen van andere categorieën misschien zo voorkomen zouden kunnen worden. Overigens zij hier opgemerkt dat de mogelijkheid gastarbeiders aan te trekken op zich vermoedelijk een prikkel wegneemt om de beloning van ongeschoolde arbeid te verhogen.Ga naar voetnoot33 Voorts kan men bijvoorbeeld compensatie creëren door kortere werktijden. Ook al verhoogt men de beloning of geeft men andere compensaties, dan nog moet men blijven proberen het werk zo aantrekkelijk mogelijk te maken, het gaat niet aan mensen onaangenaam werk te laten doen als het anders kan. Afgezien van deze meer ethische overweging is het mogelijk dat het aanbod onaantrekkelijk werk blijft mijden, ook al is de beloning hoog. Verhoging van beloning zal dus met een zo groot mogelijke verbetering van arbeidsomstandigheden samen moeten gaan. Niet alle ongeschoold werk kan vermoedelijk worden opgeheven of aantrekkelijker gemaakt. Ook het verhogen van beloning heeft een grens. Daarom moet men er rekening mee houden dat er ondanks inspanningen tot het verminderen of aantrekkelijker maken van het aantal ongeschoolde arbeidsplaatsen toch een hoeveelheid werk zal blijven bestaan, waarvoor op den duur door stijgend opleidingsniveau en stijgende ambities geen Nederlanders meer te vinden zullen zijn. Onder gelijk blijvende omstandigheden lijkt een zekere mate van gastarbeid dan helaas de enige mogelijkheid die overblijft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§4 WerkloosheidEnige kenmerken van de huidige werkloosheidDe huidige werkloosheid is relatief hoog. De stijging verloopt gedeeltelijk onafhankelijk van de conjunctuurbeweging. In het conjunctureel gunstige jaar 1970 was de geregistreerde arbeidsreserve 19 000 hoger dan in het eveneens conjunctureel gunstige jaar 1965; in de ongunstige periode juni 1973 t/m juli 1974 was de geregistreerde arbeidsreserve 35 000 hoger dan in het ongunstige jaar 1968 (tabel 8.5). Deze ontwikkeling wijst erop dat de oorzaak van het ontstaan der huidige werkloosheid niet alleen in een tijdelijke teruggang van de economische bedrijvigheid gezocht moet worden, hetgeen ook blijkt uit het te geringe effect van de tijdelijke creatie van extra arbeidsplaatsen in de vorm van aanvullende werken. Voorzover werkloosheid zeer hardnekkig van karakter is, wordt zij wel aangeduid als structureel, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over de nauwkeurige betekenis van welke term overigens geen overeenstemming bestaat. De stijging zette zich in 1974 voort. Eind juli van dat jaar was de g.a.r. (voor het seizoen gecorrigeerd) 150 000. Overigens blijft bij deze hoge werkloosheidscijfers de arbeidsmarkt levendig: van de 600 000 personen die in de periode van januari t/m september 1974 als werkloos geregistreerd stonden, vonden zeker 450 000 weer werk.Ga naar voetnoot34 Voor een toenemend aantal werklozen blijkt herintreding in het arbeidsproces echter moeilijk: het betreft hier de langdurig ingeschrevenen die - omdat bij een verbetering van de conjunctuur allereerst het bestand der kortdurend werklozen vermindert - de harde kern der werkloosheid gaan vormenGa naar voetnoot35 (tabel 8.6). Voor de periode juli 1973 - juni 1974 was het percentage langdurig ingeschrevenen 24% van het werklozenbestand, in 1972 was dit 19%. De werkloosheid onder mannen is vooral geconcentreerd in de bouwnijverheid (30%), de metaalnijverheid (10%) en de horeca en het vervoer (elk 5%). De werkloosheid onder vrouwen is hoog in de medische en sociale diensten (20%), de horeca (8 à 9%) en de kledingindustrie en de voedingsmiddelenindustrie (elk 5%). De handel is voor mannen en vrouwen belangrijk (resp. 10 à 12% en 20%).Ga naar voetnoot36 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De regionale werkloosheidspercentages zijn sinds 1967 naar elkaar toegegroeid. Vanaf begin 1973 tekent zich echter een ontwikkeling af, waarbij de verschillen tussen de randstad en de overige landsdelen weer groter worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Enige achtergronden van werkloosheidVolgens C.B.S.-gegevens nam de werkgelegenheid in de periode 1958-1965 toe met 440 000 manjaren en in de periode 1965-1972 met ongeveer 175 000 manjaren.Ga naar voetnoot37 Medewerkers van het Centraal Planbureau schrijven de vertraagde groei toe aan de stijging van de loonkosten, die leidt tot arbeidsbesparende investeringen, waardoor functies vervallen of in mindere mate nieuw worden gecreëerd.Ga naar voetnoot38 De verminderde behoefte aan personeel werkt door in een grotere kans op ontslag, vooral voor de minder produktieve werknemer. Collectieve ontslagen ten gevolge van fusies, bedrijfssluiting en bedrijfsinkrimping spelen hier een beiangrijke rol.Ga naar voetnoot39 Ook wordt de selectiviteit van de werkgever bij het aanstellen van personeel groter.Ga naar voetnoot40 Daartegenover is de selectiviteit van de werknemer eveneens groter geworden. Met als gevolg, dat intreding en herintreding in het arbeidsproces moeilijker worden. Belangrijke plaatsingsbelemmerende factorenGa naar voetnoot41 zijn, afgezien van een tekort aan functies:
Aan de beleving van werkloosheid kunnen een aantal aspecten onderscheiden worden, zoals bijvoorbeeld de ongevulde dag, stigmatisering door de omgeving, overmatige bemoeienis met de overige gezinsleden en hun werkzaamheden etc. Hoewel deze aspecten in hun totaliteit niet onderschat moeten worden, verschilt hun gewicht per individu en sociaal milieu. Uit buitenlands en Nederlands onderzoek blijkt, dat een gunstige schatting van de eigen kansen om werk te vinden, leidt tot een actief zoekgedrag. De veel verbreide opvatting als zou de werkloze door zijn omgeving gestigmatiseerd worden, vindt in onderzoek geen bevestiging.Ga naar voetnoot42 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§5 Groepen met een speciale arbeidsmarktpositieJeugdigenDe omvang van de werkloosheid onder jeugdigen (tot 25 jaar) ontwikkelt zich in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stijgende lijn (tabel 8.7). In 1967 waren gemiddeld 25 100 jeugdigen werkloos, in 1970 13 500, in 1973 36 200 en in juli 1974 38 000.Ga naar voetnoot43 Het aantal van juli 1973 was 2,9% van de beroepsbevolking jonger dan 25 jaar. Dit verschijnsel is te meer opvallend daar de jeugdwerkloosheid in verband met de dalende beroepsdeelnemingspercentages zou moeten afnemen (tabel 3.6). De werkloosheid onder jeugdigen is van korte duur. In 1973 had circa 90% van de ingeschrevenen, jonger dan 25 jaar, binnen 3 maanden en circa 7% binnen 3-6 maanden werk gevonden.
De werkloosheid onder meisjes neemt sneller toe dan die onder jongens, vooral in de beroepsgroepen winkelbedienden, confectiepersoneel en kantoorbedienden. De instelling van een minimum jeugdloon, de geleidelijke verlaging van de ingangsdatum van het volwassenenloon en de uitbreiding van de partiële leerplicht verzwakken vermoedelijk de concurrentiepositie van de 15- en 16-jarigen t.o.v. oudere jeugd en volwassenen: vooral de stijging van het aandeel van 15-jarigen in de geregistreerde arbeidsreserve van 15- t/m 18-jarigen is tussen oktober 1973 en september 1974 aanzienlijk gestegen (tabel 8.8.).
Men vermoedt dat de grotere jeugdwerkloosheid mede verklaard moet worden uit een grotere selectiviteit bij het jeugdige arbeidsaanbod, dat toenemend gewicht zou hechten aan andere aspecten van het werk dan het loon, zoals mogelijkheden tot zelfontplooiing in het werk, milieuaspecten, acceptabel personeelsbeleid etc. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VrouwenIn 1960 nam 22,5% van de vrouwelijke bevolking van 15 jaar en ouder deel aan het arbeidsproces, in 1971 25,8%. Ook de beroepsdeelname van de gehuwde vrouw stijgt. In 1960 had 6,8% van de gehuwde vrouwen een beroep, waarvan 4,2% een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beroep buitenshuis, in 1971 gold dit voor resp. 16 en 12,6%.Ga naar voetnoot44 Ondanks de stijging zijn deze percentages, zeker in vergelijking tot het buitenland, gering te noemen, wat kan worden toegeschreven aan:
De werkloosheid onder vrouwen was in de periode van juli 1973 t/m juni 1974 23 600 of 2,3% van de beroepsbevolking, voor mannen was dat respectievelijk 92 000 of 3,1%. De stijging van de werkloosheid ten aanzien van 1970 verliep voor vrouwen iets minder snel dan voor mannen, nl. 135% tegenover 155%, maar het werkloosheidspercentage van vrouwen begint wel even hoog te worden als dat voor mannen.Ga naar voetnoot46 De arbeidsmarktpositie van vrouwen wordt waarschijnlijk onder meer nadelig beïnvloed door het feit dat aan part-time werk doorgaans geen vaste aanstelling verbonden is, wat ontslag vergemakkelijkt. Voorts geeft ontspanning op de arbeidsmarkt vele werkgevers gelegenheid hun voorkeuren te realiseren: waar mannen en vrouwen concurreren om dezelfde functies, zal een man eerder worden aangesteld dan een vrouw.Ga naar voetnoot47 De S.E.R. heeft in het ‘advies inzake de inschakeling van de Gehuwde Vrouw in het Arbeidsproces’, van 1973 een groot aantal aanbevelingen gedaan terzake de arbeidsmarktpositie van vrouwen. Het Ministerie van Sociale Zaken heeft onlangs een wetsontwerp ingediend om gelijke beloning van man en vrouw per 1 januari 1975 te realiseren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
OuderenIn de periode 1973-1974 waren er gemiddeld 16 800 werklozen van 50 jaar en ouder of 18% van het totale aantal werklozen, voor de groep jonger dan 23 jaar was dit 20%. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de werklozen van 50 jaar en ouder was ruim 44% langer dan zes maanden ingeschreven, van de groep van 23 jaar en jonger was dit ruim 9%. De kans op werkloos worden is voor een oudere dus iets kleiner dan voor een jongere, maar de kans op werkloos blijven is voor een oudere veel groter, wat reden is om aan het werkloosheidscijfer voor ouderen extra zwaar gewicht te hechten. De belemmeringen voor de herintreding van ouderen zijn bekend: verouderde opleiding en vakkennis, hoog verzuimrisico, verminderd aanpassingsvermogen, slecht inpasbaar in jonge teams, hogere kosten voor pensioenvoorzieningen, bezwaren die voor een deel op beeldvorming berusten. De oudere werkloze zelf heeft vaak bezwaar tegen het accepteren van werk met een lagere status en verdienste dan hetgeen hij gewend is. De mogelijkheid om ouderen weer aan werk te helpen, is door de geringe vraag niet groot. Het arbeidsvoorzieningsbeleid heeft recent de beschikking gekregen over twee stimuleringsmiddelen, die overigens niet alleen voor ouderen bedoeld zijn. Ingevolge de loonsuppletieregeling kan aan een werkloze een toeslag worden gegeven op zijn loon wanneer hij lager betaald werk accepteert en een werkgever, die een langdurig werkloze in dienst neemt, krijgt onder bepaalde voorwaarden een loonkostensubsidie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Buitenlandse werknemersSinds ongeveer het midden van de zestiger jaren vindt er een omvangrijke migratie plaats van arbeidskrachten uit het Middellandse Zee-gebied naar Nederland.Ga naar voetnoot48 Deze migratie is sterk conjunctureel bepaald: tijdens de recessie in 1967 nam het aantal arbeiders uit de Middellandse Zee-landen met ongeveer 9 600 af, tussen 1968 en 1971 nam hun aantal met ongeveer 49 300 toe terwijl zich de laatste twee jaar een lichte teruggang voordoet (tabel 8.9).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op 31 december 1972 waren er 108 000 mannen en 39 900 vrouwen afkomstig uit de Middellandse Zee-landen in Nederland aanwezig, daarvan waren 16 800 jongens en 15 900 meisjes jonger dan 15 jaar en hadden 88 400 mannen en 13 700 vrouwen een beroep.Ga naar voetnoot49 Van de vreemdelingen met een Middellandse Zee-nationaliteit was op 31 december 1972 61% in de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland woonachtig, terwijl van de totale Nederlandse bevolking 45% daar gevestigd is. Het grootste deel van de buitenlandse arbeiders uit het Middellandse Zee-gebied, d.w.z. 70%, werkt in de industrie, waarbij onder meer de werknemers van de textielnijverheid, de rubbernijverheid en de metallurgische industrie voor meer dan 10% uit deze arbeidskrachten bestaan. Buiten de industrie treft men verhoudingsgewijs veel buitenlandse werknemers in de steenkolenwinning, de horeca en bij schoonmaakbedrijven, wasserijen etc. aan. De werkloosheid onder de gastarbeiders volgt de totale ontwikkeling. In 1970, 1971, 1972 en 1973 waren resp. 260, 900, 1 990 en 1 330 gastarbeiders werkloos. De migratie van buitenlandse werknemers wordt in stand gehouden door het bestaan van onaantrekkelijk, ongeschoold werk, waarvoor geen Nederlanders te vinden zijn en een structureel tekort aan werkgelegenheid in de landen van herkomst. Aangezien geen van beide problemen op korte termijn zal zijn opgelost, moet men er ernstig rekening mee houden dat het verschijnsel gastarbeid mogelijk wel kan worden teruggedrongen, maar dat het niet binnen afzienbare tijd zal verdwijnen. Mocht men er niet in slagen de migratie althans behoorlijk te beperken, dan is het zelfs niet onmogelijk dat zich in Nederland een ontwikkeling voor zal doen, zoals door Albeda geschetst, waarbij de gastarbeid niet langer zou worden gebruikt als een middel om tijdelijk bepaalde knelpunten op de arbeidsmarkt te verhelpen. In plaats daarvan zou het grootste deel van de handarbeid in een ontwikkelde economie door gastarbeiders worden verricht.Ga naar voetnoot50 In Zwitserland heeft deze ontwikkeling zich volgens Albeda al voltrokken, of zij in Nederland door de groeiende werkloosheid een halt zal worden toegeroepen, is nog niet duidelijk. De instroom van gastarbeiders met een sterk afwijkende culturele achtergrond roept problemen op van maatschappelijke begeleiding en huisvesting, die worden vergroot bij definitieve vestiging en gezinshereniging. De concentratie van gastarbeiders in kwalitatief slechte woonwijken, hun zeer geringe vooropleiding, taalmoeilijkheden en geringe stijgingskansen zouden, bij blijvende vestiging in Nederland, kunnen leiden tot het ontstaan van een nieuw proletariaat. Mede met het oog op deze problemen voert de overheid een restrictief toelatingsbeleid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
RijksgenotenHet aantal rijksgenoten in Nederland valt moeilijk te bepalen, omdat zij uit hoofde van hun Nederlandse nationaliteit niet als een aparte groep geregistreerd worden, waardoor veel informatie niet beschikbaar is. Officiële schattingen van het aantal in Nederland woonachtige rijksgenoten bewegen zich tussen 75 000 en 80 000. Volgens een schatting van het Bureau der Statistiek van de Gemeente Amsterdam woonden op 1 januari 1974 ongeveer 20 000 rijksgenoten in deze stad; het aantal rijksgenoten in Rotterdam werd per 1 mei 1974 op ongeveer 10 800 geschat.Ga naar voetnoot51 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het aantal werkloze rijksgenoten is wel bekend, maar een werkloosheidspercentage valt moeilijk te bepalen, omdat niet precies bekend is hoeveel van hen tot de beroepsbevolking behoren. Men mag echter wel aannemen dat dit percentage hoog is - schattingen variëren van 14 tot 20% - wat gelet op de grote verschillen tussen Nederland en het gebied van herkomst geen verwondering hoeft te wekken (tabel 8.10).
De werkloosheid van rijksgenoten is sterk geconcentreerd in de grote steden, waar eind juni 1974 80% van de werklozen ingeschreven stond en waar de rijksgenoten een aanzienlijk aandeel in de totale werkloosheid hebben (tabel 8.11). De arbeidsmarktpositie van rijksgenoten wordt ongunstig beïnvloed door geringe opleiding, taalmoeilijkheden, afwijkende arbeidsmotivatie en laag werktempo etc., maar ook door de afwijzende houding van veel Nederlandse werkgevers. Ongeschoold werk, waarvoor veel rijksgenoten qua opleiding in aanmerking komen, wordt vaak afgewezen, omdat ambities traditioneel gericht zijn op studeren of op een ambtelijke carrièreGa naar voetnoot52. Ook al is de werkloosheid onder rijksgenoten omvangrijk te noemen, dat het overgrote deel van deze groep zich - ondanks vele moeilijkheden - een plaats in het Nederlandse arbeidsbestel heeft weten te verwerven, wijst erop, dat dit probleem niet onoplosbaar is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§6 ZiekteverzuimHet ziekteverzuim is de afgelopen vijftien jaar geleidelijk gestegen. In 1958 werd nog 4,6% van de arbeidstijd verzuimd, in 1973 was dat 8,5%. Het verzuimpercentage van vrouwen is iets hoger dan van mannen, binnen de categorie vrouwen verzuimen jongere vrouwen, waarschijnlijk in verband met gezinsomstandigheden, vaker dan oudere vrouwen. Langdurig ziekteverzuim heeft het grootste aandeel in de kosten, 20% van de ziektegevallen duurt langer dan twee weken en omvat 70% van het aantal uitkeringsdagen. Het frauduleus verzuim wordt op 5% geschat.Ga naar voetnoot53 De ziekteduur neemt toe naarmate de leeftijd stijgt, het hoogste aantal ziekmeldingen ligt gemiddeld echter niet bij de categorieën met een hogere leeftijd, maar bij de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omstreeks 30-jarigen.Ga naar voetnoot54 Over de oorzaken van het ziekteverzuim bestaat geen eenstemmigheid. Een plotselinge achteruitgang in de gezondheidstoestand van het Nederlandse volk is onwaarschijnlijk. De mening dat hoge werkloosheid het ziekteverzuim doet afnemen, blijkt evenmin houdbaar; in 1967, toen de werkloosheid hoog was, daalde het ziekteverzuim inderdaad iets, maar in de periode 1971-1973, eveneens door hoge werkloosheid gekenmerkt, bleef het stijgen. Er worden verschillende oorzaken voor het gestegen ziekteverzuim genoemd, welke elkaar overigens niet hoeven uit te sluiten:
Men probeert het ziekteverzuim vooral terug te dringen door veranderingen in de onderneming. Het V.N.O. heeft in 1971 een brochure uitgegeven met adviezen aan haar leden en de Commissie Opvoering Productiviteit heeft in samenwerking met het Nederlands Instituut voor Preventieve Geneeskunde in 1972 een advies-project (‘Actieprogramma Ziekteverzuim’) opgezet, waaraan nu ongeveer 75 bedrijven deelnemen. Het ligt in de bedoeling hiervan een landelijk project te maken, waartoe het Centraal Coördinerend Orgaan Ziekteverzuim is opgericht. Onlangs heeft Prof. Dr. H. Philipsen de Sociale Verzekeringsraad voorgesteld elke werknemer per jaar minstens vijf snipperdagen extra te geven, met dien verstande dat de eerste ziektedag als snipperdag geldt. Zo zou er een eigen risico in vrije tijd ontstaan en zou men meer aan afwezigheidsbehoefte kunnen voldoen zonder dat het ziekteverzuim daardoor toeneemt. Verder werd voorgesteld de mogelijkheid tot onbetaald verlof uit te breiden en een eigen risico voor werkgevers in te stellen, d.w.z. de eerste veertien dagen ziekte niet uitbetalen, om hen te stimuleren tot verbeteringen in hun bedrijf. |
|