Sociaal en cultureel rapport 1974
(1974)– Sociaal en cultureel rapport 1974– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§1 Samenstelling en groei van de woningvoorraadOuderdomOp 1 april 1974 bedroeg de administratieve woningvoorraad 4 212 000 woningen.Ga naar voetnoot1 Aangezien niet alle woningonttrekkingen aan het C.B.S. gemeld worden, was de feitelijke woningvoorraad op dat moment in werkelijkheid iets kleiner. Van dit woningbestand was 59% na-oorlogs; 21% werd gebouwd tussen 1919 en 1944 en 15% voor 1919.Ga naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groei van de voorraadDe woningproduktie is tot op heden gestaag toegenomen. In de vijftiger jaren kwamen gemiddeld 68 000 woningen per jaar tot stand, in de zestiger jaren 104 000. In 1970 kwamen 117 000 woningen gereed, in 1971 137 000, in 1972 152 000, in 1973 155 000. Ook vergeleken met omringende landen is dit een aanzienlijke produktie. In 1972 kwamen in Nederland 11,5 woningen per 1 000 inwoners gereed. in West-Europa overtrof slechts Zweden dit cijfer; het bouwde in 1972 12,8 woningen per 1 000 inwoners. Achter Nederland kwamen Frankrijk (10,9), West-Duitsland (10,7), Denemarken (10,0), Groot-Brittannië (6,1) en België (5,1).Ga naar voetnoot3 De regering heeft thans afgezien van een verdere opvoering van de woningproduktie. Voor 1974 lag het streefcijfer op 135 000 tot 140 000 woningen; in 1975 en 1976 omvat het woningbouwprogramma steeds 5 000 woningen minder dan in het voorafgaande jaar. De netto-toeneming van de woningvoorraad ligt lager, omdat elk jaar ook woningen aan de voorraad komen te ontvallen. Administratieve gegevens wijzen uit, dat de laatste jaren ongeveer 17 000 woningen per jaar worden gesloopt. Door verschillende oorzaken is het aantal werkelijke onttrekkingen hoger; de beste schatting voor het verschil is 5 000 woningen per jaar, waarmee het totaal op 22 000 woningen per jaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zou komen. Het lag in de bedoeling van de Regering het aantal af te voeren woningen in de periode 1973 tot en met 1977 te verhogen tot gemiddeld 33 000 per jaar. In 1973 werden 15 321 woningen administratief afgevoerd; in werkelijkheid vermoedelijk enkele duizenden meer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Type woningIn 1971 bestond de woningvoorraad (met inbegrip van boerderijen en andere bedrijfswoningen) voor 66,5% uit eengezinshuizen, waarvan een kwart vrijstaand, en voor 31,0% uit flats, boven- of beneden-woningen; de overige 2,5% werden beschouwd als delen van bedrijfspanden.Ga naar voetnoot4 Het percentage eengezinshuizen neemt door de ontwikkelingen in de nieuwbouw sinds 1968 toe.
In Nederland worden relatief veel eengezinshuizen gebouwd. Het percentage was hier in 1972 77; een aantal nabijgelegen landen gaven in datzelfde jaar de volgende percentages te zien: Groot-Brittannië 77, België (1971) 65, West-Duitsland (1971) 43, Frankrijk 44. Ook in de Scandinavische landen was het cijfer lager.Ga naar voetnoot5 Het hoge bouwen is in dalende lijn. In de nieuwbouw van 1973 lag nog ongeveer 12% van alle goedgekeurde woningen in een hoogbouwcomplex. Dit betekent, dat de woningen op een vijfde of hogere verdieping per 1 januari 1974 ongeveer 3% van het totale woningbestand uitmaakten.Ga naar voetnoot6 Het percentage woningen, gelegen in hoogbouwcomplexen, lag uiteraard hoger. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aantal kamers en oppervlakte.In 1960 (Volkstelling) bevatte een woning gemiddeld 5.17 vertrekken,Ga naar voetnoot7 in 1970 (Woningbehoefte-onderzoek) was dit 5.27. Van de in 1971 getelde woningen hadden 38% vijf vertrekken, 22% zes vertrekken en 17% vier vertrekken. Minder dan vier vertrekken hadden 10% van de woningen, meer dan 6 vertrekken 13%. Bij de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sindsdien aan het bestand toegevoegde woningen ligt de nadruk nog steeds op woningen met vijf en zes vertrekken, d.w.z. de 4- en 5-kamerwoning. In 1972 vertegenwoordigden deze 75% van de voltooide nieuwbouw, in 1973 71%; van de in 1973 goedgekeurde woningen 73%. Het gemiddeld aantal vertrekken in de nieuwbouw daalde van 5.12 in 1970 en 1971 via 5.09 in 1972 tot 4.97 in 1973. In 1962 bedroeg de gemiddelde oppervlakte van de nieuwbouwwoning 58m2; sindsdien is deze vrij regelmatig gestegen tot 73m2 in 1973. De toename komt geheel op rekening van de eengezinshuizen. Bij de etage-woningen in deze periode was van een daling van het gemiddelde woonoppervlak sprake. De verschuiving naar woningen met een kleiner aantal kamers is in de nieuwbouw duidelijk waarneembaar. De totale woningvoorraad ondergaat als resultaat van de nieuwbouw nog steeds een toename van de gemiddelde woonoppervlakte. Samen met de daling van het gemiddeld aantal personen per woning (4.1 in 1958 tot 3.3 in 1972),Ga naar voetnoot8 betekent dit een aanzienlijke toename van de per persoon beschikbare hoeveelheid woonruimte. In overeenstemming hiermee daalde de gemiddelde kamerbezetting in deze periode van 0.94 tot 0.76, of, als men de keuken als kamer meetelt, van 0.76 tot 0.62. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uitrusting en kwaliteitTegenwoordig worden geen woningen zonder badgelegenheid meer gebouwd en het aantal woningen in de voorraad dat een dergelijke uitrusting ontbeert, daalt dan ook scherp. In 1964 had 50% van de woningen een bad of douche, in 1967 72% en in 1970 78%.Ga naar voetnoot9 Uit het L.S.S. 1974 bleek, dat 87% van de ondervraagden over een bad of douche beschikten, hetgeen wil zeggen dat in het voorjaar 1974 82% van de woningen hiermee uitgerust was.Ga naar voetnoot10 De toename komt niet geheel voor rekening van de nieuwbouw; tal van oude woningen worden tegenwoordig van een badgelegenheid voorzien. In 1964 had nog slechts 9% van de woningen centrale verwarming. In 1970 25%,Ga naar voetnoot9 in 1974 44%.Ga naar voetnoot10 Vrijwel alle woningen, die thans gereed komen, hebben centrale verwarming. Over de kwaliteit van de woningvoorraad bestaan geen recente cijfers uit onderzoek. De cijfers uit verschillende bronnen lopen bovendien nogal uiteen vanwege de verschillende maatstaven, die bij het vaststellen van een moeilijk begrip als de kwaliteit van een woning, gehanteerd worden. Volgens het laatste Woningbehoefte-onderzoek van het C.B.S.Ga naar voetnoot11 bedroeg het percentage ‘slechte’, dit wil zeggen, te vervangen woningen in 1970 6% van de woningvoorraad, welk percentage overeenkomt met 231 000 woningen. De op dit tijdstip als ‘matige’, dit wil zeggen te verbeteren, gekenschetste woningen vertegenwoordigden 4% van de woningvoorraad, welk laatste percentage overeenkomt met 148 000 woningen. In de woningbehoefte-onderzoeken wordt de kwaliteit van een woning bepaald door het oordeel van de bewoner en dat van de enquêteur. De bij het onderzoek gevolgde procedures garanderen geen hoge betrouwbaarheid van de resultaten; deze variëren voor de verschillende peiljaren dan ook aanzienlijk zonder dat dit door feitelijke ontwikkelingen wordt verklaard.Ga naar voetnoot12 Volgens een recente schatting zou het aantal te vervangen en ingrijpend te verbeteren woningen samen tussen 650 000 en 700 000, (en daarmee aanzienlijk hoger dan uit het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Woningbehoefte-onderzoek bleek) liggen. Op pag. 92 e.v. van dit hoofdstuk wordt hierop teruggekomen. Het thans in voorbereiding zijnde kwalitatief woningonderzoek (K.W.O.) van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zal binnenkort nieuwe, meer gedetailleerde gegevens opleveren over de gebreken van de woningvoorraad. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eigendomsverhouding en financieringEen toenemend percentage woningen is eigendom van de bewoners. In 1964 was dit nog maar 32%, in 1967 34%,Ga naar voetnoot13 in 1970 36%Ga naar voetnoot13 en in 1974 39%.Ga naar voetnoot14 Naast de 36% door de eigenaar bewoonde woningen bestond in 1970 27% van de woningvoorraad uit woningwetwoningen en 37% uit de overige huurwoningen.{problem}Ga naar voetnoot15 De nieuwbouw bestond in 1973 voor 36% uit woningwetwoningen, voor 44% uit premiewoningen bestemd voor eigendom, zowel als verhuur, en voor 20% uit ongesubsidieerde woningen. Van de in dat jaar voltooide woningen was in het totaal 38% bestemd voor bewoning door de eigenaar. Woningwetwoningen worden meer dan premiewoningen in etage- en in hoogbouw uitgevoerd; premiewoningen weer meer dan ongesubsidieerde woningen. De ontwikkelingen in de drie sectoren zijn echter globaal dezelfde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§2 Woonsituatie en woonsatisfactieUit enkele recente onderzoeken blijkt, dat de tevredenheid, die mensen omtrent hun woonsituatie uiten, betrekkelijk weinig wordt beïnvloed door persoonlijke kenmerken, zoals sexe, leeftijd en beroep; verder dat de tevredenheid met de woonsituatie eveneens betrekkelijk los staat van de tevredenheid met andere voor de hand liggende bronnen van (dis)satisfactie, zoals gezondheid, huwelijk, gezin en sociale positie.Ga naar voetnoot16 De woonsatisfactie, die in enquêtes naar voren komt, heeft dus wel degelijk veel te maken met de woonomstandigheden waarin mensen verkeren; zij wordt niet beheerst door de persoonlijke eigenschappen of levensomstandigheden van de respondent. Misschien lijkt deze bewering het intrappen van een open deur. Het is echter lang niet vanzelfsprekend, dat een dergelijke satisfactie-variabele zo letterlijk genomen kan worden. Aan het onderzoek naar woonwensen en woonsatisfactie zijn toch nog bezwaren verbonden, die nopen tot voorzichtigheid bij de interpretatie van de resultaten, vooral in verband met de gradatie van het begrip satisfactie. Afhankelijk van de vorm van de vragen vertegenwoordigen de antwoorden nu eens utopieën, dan weer juist uiterst bescheiden wensen. De gemanifesteerde tevredenheid is soms lager dan de feitelijke, bijvoorbeeld als de respondent hiervan praktische voordelen verwacht en, vaker, juist geflatteerd omdat uitingen van ontevredenheid niet verenigbaar zijn met het beeld dat hij van zichzelf wil ontwerpen. De verschillende enquêtes laten zich door hun verschillende doeleinden, de verschillende formuleringen van de vragen en de variërende context, waarin deze telkens gesteld worden maar moeilijk vergelijken. Zelfs het rangorde-nummer van een vraag in een vragenlijst kan belangrijke gevolgen hebben voor het resultaat dat hij oplevert, zoals Burie in zijn proefschrift ‘Wonen en woongedrag’ laat zien.Ga naar voetnoot17 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van enkele waarnemingen zijn geldigheid en betrouwbaarheid echter evident. Het staat langzamerhand wel vast, dat de voorkeur van de bevolking uitgaat naar het wonen in een eengezinshuis met tuin, in een rustige, groene omgeving, waarin privacy gewaarborgd is. In het hoofdstuk ‘Ruimte en Milieu’ werd dit ook al vermeld, mede naar aanleiding van het ‘Onderzoek naar woonmilieus’ uitgevoerd in opdracht van de Rijksplanologische Dienst, waaruit de volgende tabel is overgenomen.
De mate waarin binnen de categorie eengezinshuizen weer voorkeuren gelden voor de bungalow en het vrijstaande eengezinshuis,Ga naar voetnoot18 wijst erop, dat de wijze van vraagstelling, althans op dit punt, utopieën heeft losgemaakt. Ontevredenheid over woning, woonbuurt en woonplaats gaan volgens het R.P.D.-onderzoek tot op grote hoogte samen, hetgeen niet verbazingwekkend is, omdat de geprefereerde woonomstandigheden in werkelijkheid gekoppeld voorkomen. Slechts in betrekkelijk kleine kernen kan momenteel aan deze voorkeur tegemoet worden gekomen. Van de 45% van de bevolking, die een andere woonplaats zou willen kiezen, heeft dan ook de grote meerderheid (71%) voorkeur voor een kleinere kern als vestigingsplaats.Ga naar voetnoot19
Uit het L.S.S. 1974 bleek eveneens, dat de woonsatisfactie daalde naarmate de grootte van de woonkern steeg. Een veel sterker verband kwam echter aan het licht tussen woonsatisfactie en het type woning, annex directe omgeving, waarin men gevestigd was. De voorkeur voor de kleinere kernen wordt waarschijnlijk verklaard door de aldaar beschikbare woningtypen; veel meer althans dan door de eigenschappen van de kleine kern als macro-omgeving. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De mate van tevredenheid met de woonsituatie werd in het L.S.S. 1974 het beste verklaard door de factor ‘type woonsituatie’, die een combinatie van woningtype en bouwjaar vertegenwoordigde. Opvallend is, naast de aanzienlijke verschillen tussen de satisfactie-percentages, de overheersende tevredenheid in elk type woonsituatie, zelfs de meest ongunstige; verbaal is dit althans het geval. Het beeld is vrijwel consistent. Primair bepaalt het woningtype (eengezins- of etagebouw) de satisfactie; in tweede instantie de ouderdom van de woning. De geringste tevredenheid werd gevonden in de oudste categorie etage-woningen, die voor driekwart gelegen zijn in de oude wijken van Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. In de na-oorlogse etagewoningen is de tevredenheid groter, maar zij ligt toch duidelijk onder het niveau, dat in de oudste categorie eengezinswoningen wordt gevonden. Voor de bewoners van hoogbouwetages van de na-oorlogse etagebouw werd de woonsatisfactie afzonderlijk vastgesteld. Bewoners van een vijfde of hogere verdieping toonden zich voor 44% ‘buitengewoon’ of ‘zeer’ tevreden; voor 39% tevreden of ‘tamelijk’ tevreden en voor 22% ‘niet zo’ tevreden. Zij waren dus enerzijds meer uitgesproken positief en anderzijds vaker negatief gestemd dan de bewoners van na-oorlogse etages in het algemeen. Vermoedelijk oefenen de hoogte van de verdieping en de overige kenmerken van dit soort woning (kort geleden gebouwd met relatief veel ruimte en comfort) hierbij tegengestelde invloeden uit. Ook is het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijk dat een bepaalde categorie bewoners van hoge verdiepingen, bij voorbeeld de gezinnen met kinderen in de peuterleeftijd, hun woonsituatie negatief beoordelen, terwijl de overigen overwegend tevreden waren. De bewoners van de hoge etagewoningen in het L.S.S. bestonden voor 22% uit dergelijke gezinnen, die hier in vergelijking met andere typen huishoudens enigszins oververtegenwoordigd waren. Of zij juist massaal tot de ontevredenen behoorden, kon op grond van het beschikbare materiaal (nog) niet worden nagegaan. Resultaten van diverse onderzoeken wijzen wel in deze richting.Ga naar voetnoot20 Bewoners van de nieuwere etagewoningen zijn in een aantal opzichten beter af dan de bewoners van oude eengezinswoningen. De bewoners van oude etagewoningen bevinden zich echter in elk opzicht in de ongunstigste positie. Nog afgezien van de, uit de aard der zaak, meestal ontbrekende eigen tuin, is hun woning veelal in minder goede conditie. Van de, bij het L.S.S. 1974 betrokken, woningen werd de bouwtechnische staat bepaald op grond van een combinatie van het oordeel van de bewoners en de enquêteur ter zake. Voor de onderscheiden typen woonsituatie waren de resultaten als volgt.
De als ‘matig’ gekenschetste woningen zullen in het algemeen verbeteringen van ingrijpende aard behoeven. De ‘te vervangen’ woningen zijn zonder meer krotten. Op het punt van het wooncomfort doet zich vrijwel hetzelfde beeld voor. Van alle ondervraagde bewoners moet 13% het stellen zonder bad of douche, bij de bewoners van etagewoningen van voor 1919 is dit 48%, bij bewoners van etagewoningen uit de periode 1919-1944 34%; bij de bewoners van eengezinshuizen van vóór 1919 28%. Hoewel de kamerbezetting bij de bewoners van de oude etagebouw niet hoger, integendeel juist iets lager is dan bij de overige categorieën, geldt dit waarschijnlijk niet voor het aantal vierkante meters woonruimte per persoon. De oude etagewoning is namelijk gemiddeld aanzienlijk kleiner dan de overige woningtypen. De oude stadswijken, waarin de etagewoningen van voor 1919 gelegen zijn, kenmerken zich door hoge bebouwingsdichtheden, weinig groen en speelgelegenheid en een intensief verkeer. Hetzelfde geldt, in misschien wat mindere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mate, voor de etagewoningen van tussen 1919 en 1944. Ook de woonomgeving in de oude stadswijken vormt een bron van dissatisfactie, zoals al tot uitdrukking kwam in het hoofdstuk ‘Ruimte en Milieu’.Ga naar voetnoot21 Tegenover alle nadelen van de oude etagewoningen staat in hoofdzaak één voordeel, te weten de lage huur, die voor de woning betaald wordt. Driekwart van de huurders van deze woningen betaalde minder dan ƒ 1 500,- per jaar. Bij de etagewoningen van 1919-1944 was dit 52%; bij de eengezinshuizen van vóór 1919 lag 64% onder de ƒ 1 500,-. Hiermee is niet gezegd, dat deze groepen, in verhouding tot hun inkomen, ook weinig huur betalen. Van de bewoners van etagewoningen van vóór 1919 had 43%, blijkens het L.S.S. 1974, een huishoudensinkomen van minder dan ƒ 15 000,-. Een huurquote van 10% is onder deze omstandigheden snel bereikt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§3 Enkele specifieke problemenWoningnood, kwantitatief en kwalitatiefDe term woningnood, in zijn meest beperkte betekenis, geeft het woningtekort aan, dat wil zeggen het verschil tussen de woningbehoefte en de beschikbare hoeveelheid woningen. In de eerste twee naoorlogse decennia werd het begrip veelal in deze zuiver kwantitatieve zin gebruikt. Tegenwoordig zal men aan het begrip woningnood een wat bredere strekking toekennen en ook het kwalitatief slecht wonen eronder begrijpen, waarbij het vaststellen van de omvang van het betrokken verschijnsel een nogal subjectieve en moeilijke zaak wordt. Volgt men de raming van de regeringsnota ‘De woningbouw in de jaren 1974 tot en met 1977’, die uitgaat van 13 500 tweede woningen, een wenselijke woningreserve van 2,5 à 3% en waarbij alle ongewenste inwoningen, zowel van huishoudens als van alleenstaanden, bij de woningbehoefte worden geteld, dan komt men voor het begin van 1973 op een woningtekort van minimaal 49 500 en maximaal 79 500 woningen, welke tekorten respectievelijk 1,2% en 2,0% van de woningvoorraad uitmaakten. Het, volgens hetzelfde principe, berekende woningtekort voor het einde van 1970 bedroeg nog minimaal 104 000 woningen, ofwel 2,8% van het toenmalige woningbestand; in 1967 bedroeg het tekort 135 000 woningen, ofwel 3,9% van het bestand.Ga naar voetnoot22 Met de zuiver kwantitatieve woningnood is vrijwel afgerekend. Een landelijk tekort van 49 500 of zelfs 79 500 woningen is bij een produktie-capaciteit van 150 000 woningen per jaar niet verontrustend, alhoewel de nood plaatselijk, met name in de grote steden, nog aanzienlijk is. De regering heeft, zoals eerder opgemerkt, besloten de jaarlijkse woningproduktie geleidelijk aan te verminderen tot minimaal 125 000 woningen in 1976. Om tegemoet te komen aan de vraag van nieuwe woningbehoevende eenheden (bij voortgaande vermindering van de woningbezetting) en een kleine opvoering van de woningreserve moet dit ruimschoots voldoende zijn. Een snelle vervanging van de voorraad slechte woningen is hierbij echter niet voorzien. Tal van oudere woningen voldoen niet meer aan hedendaagse wooneisen. Zij zijn klein (de vierkamerwoning van voor 1919 is slechts ongeveer half zo groot als de tegenwoordige), onpraktisch van indeling, slecht geventileerd, vochtig, onvoldoende op het punt van sanitair, weinig comfortabel. Dat deze tekortkomingen realiteit bezitten voor de bewoner zelf en niet door buitenstaanders aan de woningen zijn opgelegd, blijkt onder meer uit de resultaten van het L.S.S. 1974. Ofschoon de bewoners van oude stadswijken naar omstandigheden tevreden genoemd moeten worden, is de waardering voor, en waarschijnlijk de gehechtheid aan, woning en woonbuurt hier zwakker dan in de andere typen woonomgevingen met inbegrip van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de moderne hoogbouw. Het is, zoals gezegd, niet gemakkelijk een uitspraak te doen over het aantal slechte woningen. Het Kwalitatief Woning Onderzoek van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening stelt op het ogenblik, op basis van een steekproef, de gebreken en de verbeteringskosten van de woningvoorraad vast. Conclusies over de verbeterbaarheid van woningen zullen daarbij overigens op meer dan strikt economische overwegingen berusten. Op grond van een al eerder (in 1961) gehouden Kwalitatief Woning Onderzoek werd het aantal slechte woningen (te vervangen, dan wel ingrijpend te verbeteren) anno 1973 geschat op 650 000 tot 700 000.Ga naar voetnoot23 Het probleem van een dergelijke schatting is, dat niet alleen bouw- en woontechnische kenmerken van woningen in de tijd veranderen (door natuurlijk verval enerzijds en aangebrachte verbeteringen anderzijds), maar dat ook de beoordelingscriteria zich wijzigen, waardoor, onafhankelijk van objectieve veranderingen, krotten ontstaan en verdwijnen. Nog sterker dan voor de vaststelling van het aantal krotten geldt dit voor de indeling in remediecategorieën. Bij een toenemende populariteit van rehabilitatie als saneringsmethode zullen wellicht steeds meer krotten van de categorie ‘te vervangen’ in de categorie ‘te verbeteren’ belanden. De kwalitatieve woningnood omvat naar de huidige normen in elk geval minimaal 10%, waarschijnlijk eerder 15% van de woningvoorraad en overschaduwt daarmee de puur kwantitatieve. Het ziet er niet naar uit dat hij op korte termijn gelenigd zal worden. In het door de regering voor de komende jaren vastgestelde bouwprogramma is slechts ruimte voor de vervanging van 94 000 slechte woningen tot 1978. Daarnaast neemt men zich voor in dezelfde periode nog 160 000 slechte woningen ingrijpend te verbeteren, waarmee dan in het totaal 250 000 woningen als zodanig afgevoerd zouden zijn.Ga naar voetnoot23 Intussen ontstaan echter weer nieuwe krotten. Het programma is trouwens rijkelijk ambitieus. Ook in 1974 werden vermoedelijk niet meer dan ongeveer 20 000 woningen afgevoerd, waarvan slechts een deel krotten; het rehabilitatieprogramma kwam evenmin goed van de grond. Het krottenprobleem concentreert zich sterk in de drie grote steden, waarin meer dan de helft van de kortten gelegen is.Ga naar voetnoot24 Hier is juist ook de kwantitatieve woningnood nog niet opgelost en bestaat een tekort aan, bij sanering noodzakelijke, vervangende woonruimte. Sanering van de woningvoorraad op enige schaal zal vermoedelijk pas kunnen beginnen na de totstandkoming van de Wet op de Stadsvernieuwing. Naar aanleiding van het thans gereed liggende voorontwerp van de Wet een kort woord over de inhoud. Naast geheel nieuwe elementen, die het ontwerp bevat, betekent het de integratie van een reeks bestaande mogelijkheden tot beïnvloeding van de woonkwaliteit, zoals die ontleend konden worden (maar dit in het algemeen niet werden) aan de Woningwet, de Woonruimte-Wet, de Onteigeningswet, de Hinderwet en de diverse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
subsidieregelingen van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. De voornaamste bestanddelen van het voorontwerp worden hieronder puntsgewijs weergegeven. De verder geïnteresseerde lezer zij verwezen naar andere publikaties.Ga naar voetnoot25 (zie voor noot p. 92)
Het ontwerp bevat:
De koppeling van financiering en uitvoering van ruimtelijke plannen aan de aanwijzing van de plangebieden is een nieuwe ontwikkeling. Deze op zich rationele constructie zou bij het ontbreken van voldoende geld echter een rem kunnen vormen op het aanwijzen van stadsvernieuwingsgebieden. Ontsnapping van de gemeente in de aanwijzing van behoedingsgebieden ligt dan voor de hand. Deze biedt maar een zeer gedeeltelijk soelaas voor de volkshuisvestingsproblemen, die de Wet op de Stadsvernieuwing probeert op te lossen. De Wet beoogt overigens meer: zij is een ruimtelijk planologisch instrument, dat dient ter bescherming van economisch zwakke functies en groepen en tot het behoud van esthetisch waardevolle bebouwing. Een nevenfunctie is ongetwijfeld het nauwer betrekken van de bevolking bij het ruimtelijk beleid. Juist op dit punt, is het voorontwerp nog niet geheel duidelijk.Ga naar voetnoot26 Het ontwerp markeert een fase in het dilemma rehabilitatie versus kaalslag, waarbij rehabilitate als stadvernieuwingsmethode primair wordt. In de controverse, handhaving versus verdrijving van de ter plaatse woonachtige bevolking, geeft het ontwerp, in combinatie met ruimere mogelijkheden van individuele huursubsidie, een ruggesteun aan de voorstanders van handhaving. Verreweg de meeste woningen - de na-oorlogse zelfs bijna allen - voldoen aan een aantal formele kwaliteitseisen en onttrekken zich daarmee aan de betiteling ‘krot’ of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘slechte woning’. Dit betekent niet dat zij in alle opzichten goede huisvesting bieden. Nog afgezien van vrij grote aantallen goed gebouwde, comfortabele woningen, die door ligging en/of bouwvorm weinig begeerd zijn, is ook op de na-oorlogse bouw kwalitatief nog wel het een en ander aan te merken. Zo heeft de geluidsisolatie van woningen geen gelijke tred gehouden met de ontwikkeling van lawaaibronnen in en buitenshuis. Minder gemakkelijk objectiveerbare gebreken, vooral in het esthetische vlak liggend, betreffen nagenoeg de gehele na-oorlogse woningbouw. Hierover thans enkele opmerkingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Esthetische aspecten van het wonenDe gelijkvormigheid van de na-oorlogse woningen, de monotonie van het straatbeeld, de kilheid van de toegepaste architectuur en de grootschalige opzet, hebben zo dan wel niet tot een moderne volksziekte als de flatneurose, dan toch wel tot zeer wijd verbreide klachten aanleiding gegeven. Het onbehagen over de nieuwbouw heeft langzamerhand een officiële status gekregen. Deskundigen schrijven dit onbehagen toe aan de geringe informatiewaarde van de nieuwbouw, de daarmee gepaard gaande zintuigelijke deprivatie en aan de frustratie van identiteitsbehoeften, die mensen in verband met hun woning en hun woonomgeving koesteren. Deze situatie, die algemeen zo negatief word gewaardeerd en desondanks voortduurt, wordt in het leven gehouden door een complex van oorzaken. De industriële produktie-wijze, waaraan ook de bouw onderhevig is gemaakt, berust op standaardisatie, type-beperking en schaalvergroting, waardoor rijen en blokken van, tot in details aan elkaar gelijke, woningen zijn ontstaan. In het geval van de hoogbouw komen daarbij de weinig gemoedelijke afmetingen van de gebouwen met de daarbij horende al evenmin gemoedelijke, onderlinge afstanden. Principes, ten grondslag liggend aan de na-oorlogse stedebouw, zoals de scheiding van functies en de toepassing van grootschalige voorzieningen, versterken de eentonigheid van de nieuwe woonwijken. De dominantie van op spitsuren berekende autowegen in dit soort wijken, de al te opzettelijk aangebrachte franje en het, veelal nog, ontbreken van volwassen groen, doen verder afbreuk aan het genoegen van de passant. Als buiten de vormgeving liggende oorzaken van vervreemdingsgevoelens worden ook nog wel genoemd de privatisering van het moderne leven (steeds meer binnenshuis) en het verdwijnen van sociale verschillen binnen de wijk. Wellicht heeft Nederland, door de noodgedwongen concentratie op kwantiteit, nog minder dan andere landen aandacht of tijd gehad om bij het onbehagen stil te staan en pogingen tot correctie te ondernemen. Ook nu wordt nog op vrij grote schaal op boven beschreven wijze gebouwd. Planologische voorbereiding en lange-termijn-investeringen verzetten zich tegen snelle koerswijzigingen in woningen stedebouw. Wijzigingen van enige betekenis, die zich thans aftekenen, zijn een groeiende waardering voor de oudbouw, die zich uit in de neiging om te rehabiliteren, en een afremming van de hoogbouw in de woningensector. Van de talrijke, uiteenlopende recepten voor een, esthetisch en psychologisch meer aan menselijke behoeften tegemoetkomende nieuwbouw, wordt met een aantal, op kleine schaal, geëxperimenteerd. Het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening stelde de afgelopen zes jaar voor in het totaal 26 experimentele projecten, samen omvattende 7 300 woningen, een speciale subsidie ter beschikking. Het experimentele karakter van deze projecten is veelal gelegen in een of meer van de volgende elementen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een aantal experimenten is gericht op invoeging van nieuwbouw in openvallende binnenstadsbebouwing. De bouwmaatschappijen, gesteld voor de opgave om meer verspreide en kleinere kavels in te vullen, tonen belangstelling voor experimentele bouw. Het is de vraag of nu uitgesproken ‘mooie nieuwbouw’ in het verschiet ligt. Een woonmilieu, dat aan zijn bewoners maximale bevrediging schenkt (en dat wordt toch wel de voornaamste leidraad bij de ontwerpen), behoeft in esthetisch opzicht nog niet zo geslaagd te zijn. Bewoner en passant bekijken een straat niet met dezelfde ogen. Een verbetering van woning en woonomgeving in esthetisch opzicht is desondanks wel te verwachten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De financiering van het wonenDe kosten van het wonen worden in Nederland voor een belangrijk deel gedragen door de overheid. Van de nieuwbouw van de laatste jaren was slechts 20% ongesubsidieerd. Bij woningwetwoningen is de overheidsbijdrage in de aanvangshuur volgens de thans nog geldende calculatie rond 50%. Ook op andere wijze is de invloed van de overheid op de woningmarkt vèrstrekkend. Aanvankelijke bevriezing van de huren van de na-oorlogse woningvoorraad, en een stelsel van gereguleerde huurverhogingen, die geen gelijke tred hielden met de stijgende reproduktiekosten van woningen, zijn verantwoordelijk voor de volgende situatie.
Sinds enige tijd wil men van het systeem, althans de nadelen hiervan, af. De middelen die tot dusver gebruikt werden, liberalisatie van de huren in bepaalde gebieden en harmonisatie in de vorm van verplichte of aan eigenaren toegestane huurverhogingen zijn onvoldoende en te weinig specifiek in hun uitwerking. De, in augustus 1974 verschenen, regeringsnota ‘Huur- en subsidiebeleid’ zoekt een meer ingrijpende verbetering in de relatie tussen kwaliteit en prijs van de woningen aan de ene kant en die tussen huurprijs en inkomen anderzijds. Een logische relatie tussen kwaliteit en prijs wordt nagestreefd door een indeling van de voorraad huurwoningen in kwaliteitsklassen, die elk hun eigen minimum normhuur krijgen, waar beneden als vaststaand mag worden aangenomen dat de woning te goedkoop is. Voor nieuwgebouwde of ingrijpend verbeterde woningen gelden gedurende vijf jaar verplichte huurverhogingen, die voorlopig op 8% gesteld zijn. De bestaande woningen worden in principe gebonden aan dit zelfde percentage, met dien verstande, dat in het laatste geval niet de feitelijke huur, maar de normhuur als basis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geldt. Woningen, die voor hun klasse te goedkoop zijn (onder de normhuur liggen), volgen daarom bij huurverhogingen een iets steilere trend dan de overige woningen in de desbetreffende klasse. Woningen kunnen op grond van veroudering, verbetering of welke verandering in kwaliteit dan ook, van klasse wisselen en daarmee een andere trend gaan volgen. Voor de huurprijsvorming blijft de nieuwbouw maatgevend. De kostprijshuren in de nieuwbouw stijgen, voornamelijk door de oplopende bouwkosten en rente, in snel tempo. Om de vraaghuren (dus de prijs, die de huurder betaalt) in de nieuwbouw op een redelijk peil te houden, toonde men zich in het verleden reeds een voorstander van de zogenaamde dynamische kostprijsberekening, waarbij de kostprijshuur van een nieuwgebouwde woning aanvankelijk belangrijk lager kan worden gesteld dan thans het geval is, zonder dat de overheid meer behoeft toe te leggen en zonder dat verliezen op de exploitatie behoeven te worden geleden. In feite wordt de tweezijdige inflatievergoeding, die de exploitant tot dusver incasseerde (eenmaal via de, door de verwachte geldontwaarding ingegeven, hoge kostprijshuur en eenmaal via de, eveneens op de inflatie berustende waardestijging van de woningen) ongedaan gemaakt. Men meende destijds, dat bij een dergelijke huurprijsberekening de objectieve huursubsidies zelfs geheel zouden kunnen verdwijnen en dat de huurders voortaan, na een eenmalige huurverhoging van 20%, de reële prijs voor hun woning zouden kunnen betalen. Voor degenen, die hiermee te veel moeite zouden hebben, werden, op de persoon gerichte, subsidies (zogenaamde subjectsubsidies) in petto gehouden. Het huidige regeringsvoorstel wijkt hiervan af. De woning wordt te zeer als ‘merit-goed’ beschouwd om haar te onderwerpen aan een op de kostenontwikkeling afgestemde en daarbij mogelijk sterk boven de loonontwikkeling uitgaande huurverhoging. Voorlopig wordt een algemene jaarlijkse huurverhoging van 8% als een maximum gezien. Ook met toepassing van de dynamische kostprijsberekening blijft dan een exploitatietekort bestaan, waarin de overheid door middel van objectieve (dus aan de woning onafhankelijk van de bewoner, gekoppelde) huursubsidies voorziet. In het nieuwe systeem worden zowel de stijging van de te vragen aanvangshuren als de jaarlijkse algemene huurverhoging grosso modo binnen de grenzen van de loonontwikkeling gehouden.Ga naar voetnoot28 Gezien de stijging waaraan de stichtingskosten van nieuwe woningen nog steeds onderhevig zijn, betekent dit dat de subsidies, die de overheid verstrekt om het verschil tussen kostprijshuur en aan de bewoner gevraagde huur te overbruggen, elk jaar nog zullen toenemen.Ga naar voetnoot29 Het nieuwe systeem biedt daarnaast plaats aan een veel ruimere toepassing van subject-subsidies. Het doel van de subject-subsidies is het toegankelijk maken van betere woningen, zowel nieuwgebouwde als bestaande, voor de lagere inkomensgroepen zonder dat de relatief toch al hoge woonkosten van deze groepen hiermee evenredig stijgen. De subsidies worden i.h.a. toegekend aan bewoners van normale, niet luxueuze woningen, die in verhouding tot hun inkomen nochtans te veel huur betalen. Een bijzondere vorm van deze subsidies vertegenwoordigen de gewenningssubsidies, die onder bepaalde voorwaarden, worden toegekend bij plotselinge ‘huursprongen’, zoals bij doorstroming of bij ingrijpende verbetering van de woning. Aan degenen, die gezien hun inkomen daarentegen te weinig huur betalen, wordt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
binnen bepaalde grenzen, een doorstromingsheffing opgelegd, die de mobiliteit van deze groep moet bevorderen. Bewoners van eigen woningen blijven onder het nieuwe beleid ongeveer in de positie die zij reeds hadden. Met deze globale schets zij hier volstaan. Bij het in praktijk brengen van deze plannen ontstaat een eenvoudiger, maar nog verre van eenvoudig financieringsbeleid. De keuze voor een mengvorm van object- en subjectsubsidies, de introductie van de doorstromingsheffing en de, nog niet zo simpele, voor allerlei geschillen vatbare, indeling van woningen in kwaliteitsklassen mogen hierbij als illustraties gelden. De complicaties vloeien ten dele voort uit de visie van de regering op de woning als ‘merit’-goed. Vanuit deze visie houdt zij vast aan het principe van de object-subsidies en legt zij zich neer bij het voortbestaan van de, in ons land, betrekkelijk lage gemiddelde huurquote. De ervaring heeft geleerd dat het voorstel om een doorstromingsheffing in te voeren, geschikt is om zeer principiële betogen voor en tegen uit te lokken. Tegenstanders voeren aan dat het hier om een ingreep in de consumptievrijheid gaat. Daar tegenover staat de redenering van het kabinet, dat op de woningmarkt voor de laagst-betaalden van consumptievrijheid evenmin sprake is en dat de heffing een tijdelijk middel is om de doorstroming op gang te helpen. Niettemin staat het vast dat een dergelijke maatregel meer inhoudt dan een louter technische verfijning van het instrumentarium. |
|