Sociaal en cultureel rapport 1974
(1974)– Sociaal en cultureel rapport 1974– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deel II Algemene ontwikkeling | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§1 De afnemende bevolkingsgroeiDe daling van het aantal geboorten en de daarmee gepaard gaande afname van de bevolkingsgroei kan worden beschouwd als de voornaamste demografische ontwikkeling van de laatste jaren. De betekenis van deze ontwikkeling kan waarschijnlijk het best geïllustreerd worden aan de hand van het veranderend perspectief voor het jaar 2000. Dat gaf in 1965 nog uitzicht op 20 miljoen Nederlanders en thans - volgens de in 1973 gepubliceerde laatste vooruitberekeningen van het C.B.S. - op 15 à 16 miljoen voor dat jaar. Volgens het hoogste alternatief (A)Ga naar voetnoot1 van deze berekeningen laat het zich aanzien dat de bevolkingsgroei zich ook na 2000 nog zal voortzetten, waarna in de eerste helft van de volgende eeuw een stationaire toestand, d.w.z. een toestand waarbij geboorte en sterfte elkaar in evenwicht houden, kan optreden. De snelle geboortedaling der laatste jaren kan evenwel impliceren dat het vruchtbaarheidsniveau lager zal komen te liggen dan het voor het op den duur in stand houden van de bevolking noodzakelijke peil. In het laagste alternatief (B) van de C.B.S.-prognose zijn de consequenties hiervan bezien. Ook in dit geval gaat de bevolkingsgroei vooralsnog door en zal eerst na het jaar 2000 van een bevolkingsvermindering sprake kunnen zijn. Het gevoel dat van overbevolking sprake is, neemt duidelijk toe. Uit N.I.P.O.-enquêtes van 1966 en 1971 blijkt dat het deel van de bevolking, dat ons land overbevolkt vond, toenam van respectievelijk 57% tot 70%. Uit dezelfde enquêtes bleek dat driekwart van de bevolking vond dat de regering iets tegen de overbevolking moest doen. Bij het L.S.S. 1974 is de bevolking gevraagd welke maatregelen de overheid zou moeten nemen in het kader van de bevolkingspolitiek. Tabel 3.1 bevat de antwoorden. 12% van de respondenten is van mening dat de overheid geen maatregelen dient te nemen. Voorlichting zowel over de bevolkingsproblematiek als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over de geboortebeperkende middelen wordt frequent genoemd. Uit tabel 3.2 kan worden gelezen dat slechts 17% van de bevolking geboorteregeling als zodanig afwijst, althans zegt er niet aan te zullen doen. Het meest frequent is deze afwijzing in kerkse kringen, en onder de kerksen nog het minst in rooms-katholieke kring. Er dient echter wel de aandacht op gevestigd te worden dat het hier gaat om ‘één of andere
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vorm van geboorteregeling’. De antwoorden sluiten goed aan bij de aanbevelingen van het interimrapport van de Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§2 Stijging van deelname aan de procreatieMede als gevolg van het feit dat tegenwoordig slechts een gering percentage vrouwen ongehuwd blijft, is de deelneming aan de procreatie een vrij algemeen verschijnsel geworden. Naar schatting brengt thans 85% van de vrouwen die thans geboren worden, zelf weer kinderen voort. De geboortedaling is dan ook voornamelijk een gevolg van het geringere aantal kinderen dat gemiddeld per vrouw wordt voortgebracht. Om de bevolking precies in stand te houden is het uiteraard noodzakelijk dat iedere geboorte van een meisje gemiddeld weer aanleiding geeft tot de geboorte van een ander meisje. Rekening houdend met de huidige sterfte voor het bereiken van de vruchtbare leeftijd en de verhouding jongens-meisjes-geboorte betekent dit dat de vrouwen die de vruchtbare leeftijd bereiken gemiddeld 2,1 kinderen moeten krijgen. Betrekt men ook nog de - al dan niet vrijwillige - kinderloosheid in de beschouwing, dan komt dit neer op gemiddeld 2,4 kind per vrouw die aan de procreatie deelneemt. Uit de verhouding tussen de aantallen eerstgeborenen en kinderen van een hoger rangnummer blijkt dat deze toestand thans ongeveer bereikt is. De evenwichtstoestand treedt dan echter eerst op, wanneer het sterftecijfer zich door het ouder worden van de totale bevolking aan het geboortecijfer aangepast heeft. Een aanwijzing dat het gemiddeld aantal kinderen per vrouw die aan de procreatie deelneemt vermoedelijk nog enigszins zal dalen, vindt men in een overeenkomstige trend in de opvattingen omtrent de gewenste gezinsgrootte. Bij N.I.P.O.-enquêtes uit 1960 en 1965 bleek dat de ideale gezinsgrootte 3,2 respectievelijk 3,0 kinderen geacht werd. In het L.S.S. 1974 leveren de antwoorden op de vraag: ‘Wanneer u nu een gezin zoudt beginnen, hoeveel kinderen zoudt u dan willen krijgen’, een gemiddelde van 2,3 op. Nog opvallender in dit verband is dat thans 6% opgeeft geen kinderen te willen. Bij de vorige vermelde onderzoeken was dit percentage 2 respectievelijk 3. De antwoorden van deze vraag zijn vermeld in tabel 3.3. Het blijkt dat het gezin met twee kinderen een duidelijke voorkeur heeft. De voorkeur voor een kinderloos gezin is het grootst bij de onkerkelijken en te verwaarlozen bij zowel de kerkse rooms-katholieken als protestanten. Opvallend groot is het percentage ‘weet niet’ antwoorden onder de kerksen. Hoewel een dergelijke vraag niet voor alle respondenten een even groot realiteitsgehalte heeft, is er toch een aanwijzing, dat
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een mentaliteitsverandering, gericht op een bewuste planning van de gezinsgrootte, in bepaalde groepen van de bevolking nog noodzakelijk is. Opvallend is voorts het geringe aantal ‘weet niet’ antwoorden bij de onkerkelijke respondenten, hetgeen ook reeds t.a.v. de vraag over de geboorteregeling werd geconstateerd in tabel 3.2. Het feit dat de deelname aan de procreatie zo algemeen is, heeft een aantal belangrijke consequenties voor het welzijnsbeleid. In de eerste plaats moet er bij een beleid, dat er op gericht is de vrouw een grotere plaats in het maatschappelijk leven te geven, rekening mee worden gehouden dat moederschap het normale beeld is; al zijn er indicaties dat de tot op heden toenemende deelname aan de procreatie zou kunnen omslaan in een afnemende,Ga naar voetnoot2 zij het dan een moederschap van een geringer aantal kinderen. Voor vaderschap geldt mutatis mutandis hetzelfde. In de tweede plaats is deze tendens van belang voor een eventueel te ontwerpen bevolkingsbeleid, gericht met name op het terugdringen van de bevolkingsgroei of eventueel op het veroorzaken van een bevolkingsafname. Hiervoor staan in principe een tweetal wegen open, nl. het stimuleren van bewuste kinderloosheid en het terugdringen van de neiging om grote gezinnen te vormen. Gezien de huidige ontwikkeling is deze eerste weg vermoedelijk de moeilijkste. Het is echter niet ondenkbaar dat het resultaat hiervan stabieler is. De stap immers van geen kinderen naar wel één of meer kinderen is - mits bewust gedaan - veel groter dan van zeg drie naar vier kinderen. Maatschappelijke toevalligheden zullen bij dit laatste vermoedelijk een grotere rol spelen. De door verschillende onderzoekers voorgenomen onderzoekingen naar de motieven om kinderen te krijgen, moeten dan ook bij voorbaat als zeer belangrijk aangemerkt worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§3 Consequenties van de huidige trends voor de leeftijdsopbouwIn het volgende wordt kort ingegaan op de te verwachten ontwikkeling in de leeftijdsopbouw. In tabel 3.4 wordt de te verwachten groei in enkele grove leeftijdsgroepen aangegeven. De leeftijdsgroep 0 - 19 zal in de toekomst ongeveer gelijk blijven en wellicht zelfs iets in omvang afnemen. Dit betekent dat de sociale en culturele sectoren waarin deze groepen zich bij uitstek bewegen met name het onderwijs, in het algemeen geen groei meer vertonen als gevolg van de bevolkingstoename. De verdere groei zal dan nog uitsluitend worden veroorzaakt door vergroting van de belangstellings- en deelnemingspercentages. Uiteraard geldt deze conclusie alleen in zijn algemeenheid. In nieuwe groeikernen is uitbreiding nodig, terwijl elders inkrimpingen vereist zullen zijn. Dergelijke lokale verschillen plegen eerst op langere duur tegen elkaar weg te vallen. Voorts verlopen de ontwikkelingen binnen de groep voorshands nog ongelijkmatig. Het aantal bejaarden zal in de komende kwart eeuw nog met ruim een derde toenemen. Een groei die zich ook daarna nog zal voortzetten. Het percentage bejaarden onder de totale bevolking zal - afhankelijk van de groei van het aantal jongeren - doorgroeien tot rond 12% in het jaar 2000. Op de voorzieningen in de sector bejaardenzorg, pensioenen e.d., zal het beroep dus alleen al door de groei van de groep waar het om gaat, toenemen. Ook voor aard en omvang der medische voorzieningen is deze ontwikkeling van betekenis. De beide ontwikkelingen tezamen zullen tot gevolg hebben dat de z.g. demografische druk - d.w.z. het aantal personen van 0-19 jaar en die van 65 jaar en ouder bijeen geteld t.a.v. het aantal 20-64 jarigen - zal afnemen. Rond de laatste eeuwwisseling waren beide groepen ongeveer even groot. In 1970 trof men per 100 20-64 jarigen 85 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mensen in de andere leeftijdsgroepen aan. In 2000 zal dit laatste cijfer 65 à 70 bedragen, wat een grote verlichting betekent (zie tabel 3.5). Hierbij verdient echter vermelding, dat de demografische druk slechts een globale aanduiding is van de verhouding ‘produktieven’ ten opzichte van de ‘uitsluitend consumptieven en zorg behoevenden’. Illustratief hiervoor is tabel 3.6, waarin de deelnemingspercentages aan de beroepsbevolking zijn vermeld. De afname van de mannelijke deelname aan het arbeidsproces hangt samen met de tendens langer onderwijs te volgen. De mutaties in de deelnemingspercentages van vrouwen jonger dan 25 jaar zijn de resultante van een samenspel van bewegingen, te weten:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de hoofdstukken Onderwijs en Arbeid wordt op het eerste en laatste verschijnsel teruggekomen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§4 Huishoudens en gezinsvormingOndanks de steeds meer gehoorde pleidooien voor andere samenlevingsvormen blijft het huwelijk zeer gezocht. Het aantal huwelijkssluitingen vertoont sinds 1970 weliswaar een geringe daling, maar dit is echter toe te schrijven aan het feit dat de geboortegolf thans de jaren van de meest intensieve huwelijkssluitingen gepasseerd is. Op de 25ste verjaardag is immers de meerderheid van de mannen gehuwd; bij vrouwen is dat reeds op de 23ste het geval. De grootste huwelijksdichtheid ligt in het 24ste respectievelijk het 22ste levensjaar. Uit de door het C.B.S. voor de jaren 1961 t/m 1965 samengestelde tafels van sterfte naar burgerlijke staat, huwelijkskansen, huwelijksontbindingskansen en hertrouwkansen kan worden afgeleid dat slechts 8,6% van de mannen en 6% van de vrouwen welke levend geboren worden niet in het huwelijk treedt.Ga naar voetnoot3 Voor 1966-1970 zijn de percentages nog lager, nl. 5,9 respectievelijk 3,5. Ten opzichte van hen die het 15de levensjaar bereiken, zijn deze percentages nl. 6,0 respectievelijk 4,0 voor 1961 t/m 1965 en 5,9 respectievelijk 3,4 voor 1966-1970. Ook de directe cijfers bevestigen de toename van de huwelijkse staat met name op jongere leeftijd. In 1899 was slechts 55,1% van de vrouwen van 25-29 jaar gehuwd, in 1960 78,6% en in 1972 84,5%. Tegenover de 117,5 duizend huwelijken welke in 1972 gesloten werden, werden 71,7 duizend huwelijken ontbonden waarvan 21% door echtscheiding. De overige huwelijken werden ontbonden door de dood van één van de huwelijkspartners, in 70% van de gevallen door de dood van de man. Van de overlevende weduwen was 53% ouder dan 65 jaar, van de weduwnaars 67%. De hoge leeftijd van de huwelijksontbinding door overlijden brengt met zich mee dat slechts een gering aantal kinderen onder de 21 jaar half wees wordt, nl. 15 000. Het aantal bij echtscheiding betrokken kinderen is groter nl. rond 19 000. Hetgeen een verdubbeling betekent t.o.v. 1966. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het aantal alleenstaanden is in de periode van 1960 tot 1971 toegenomen van 374 duizendGa naar voetnoot4 tot 590 duizendGa naar voetnoot5. Dit hangt voor een deel samen met het toenemende aantal weduwen en weduwnaars dat alleen in de woning achterblijft, voor een ander deel met de neiging van kinderen eerder het ouderlijk huis te verlaten. De vermelde ontwikkelingen leiden er toe dat de huishoudens kleiner worden. Daarnaast wonen de alleenstaanden waarvan het aantal groter is geworden, steeds vaker alleen in een woning; het aantal dat alleen in een woning woont, is tussen de volkstellingen van 1960 en 1971 toegenomen van 173 duizend tot 353 duizend of wel meer dan verdubbeld. De consumptie van het aantal wooneenheden per hoofd van de bevolking is dus toegenomen. Laat men de bevolking in inrichtingen en tehuizen buiten beschouwing, dan levert vergelijking van de uitkomsten van de volkstellingen 1960 en 1971 het in tabel 3.7 weergegeven beeld.
De helft van de toename van het aantal eenheden (huishoudens plus alleenstaanden) blijkt dus toe te schrijven aan de bevolkingsgroei, de andere helft aan de verdunning d.w.z. het afnemen van het gemiddeld aantal personen per eenheid. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§5 Veranderde bevolkingsspreidingUit tabel 3.8 blijkt dat alle gemeenten met meer dan 100 000 inwoners - met uitzondering van Eindhoven - in 1972 in inwonertal zijn gedaald. Voor de grootste gemeenten is dit proces van bevolkingsafname reeds geruime tijd aan de gang, voor andere is het van recentere oorsprong. Ook de grootste agglomeraties blijken in inwonertal achteruit te lopen hetgeen betekent, dat het suburbanisatieproces of wel het bevolkingsverlies van de kerngemeente niet meer kan compenseren of wel plaatsvindt buiten de agglomeratiegebieden, zoals deze op grond van de gegevens van de volkstelling 1960 bepaald konden worden. Het beleidsvoornemen om het wonen in de grote steden te bevorderen, lijkt dan ook tegen de trendmatige | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontwikkeling in te gaan. Op de factoren welke met de woonomstandigheden en de waardering daarvan samenhangen, zal in hoofdstuk 7 nader worden ingegaan. Uit tabel 3.9 blijkt nogmaals de verplaatsing van de bevolkingsdelen naar het verstedelijkte platteland en de forensen-gemeenten. Dit proces heeft een tweetal negatieve aspecten, te weten het functieverlies van de steden en het dichtslibben van het platteland. Deze verandering in de verdeling van de bevolking wordt ten dele veroorzaakt door regionale verschillen in geboorteoverschot, migratie uit het buitenland en ten dele door binnenlandse migratie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is hier niet de plaats om een gedetailleerde analyse te geven van alle bevolkingsveranderingen. Volstaan moet worden met het geven van een globaal beeld van de betekenis van de migratie. In 1972 veranderden 695 000 inwoners van woongemeente (ca. 5% van de bevolking). In ca. 60% van de gevallen betrof dit een verhuizing binnen de eigen provincie. De binnenlandse migratie leverde een aanmerkelijk bevolkingsverlies op in de provincies Noord- en Zuid-Holland. De belangrijkste winst ging naar de provincies Noord-Brabant en Gelderland. Hoewel de provincie Utrecht nog inwoners won als gevolg van de binnenlandse migratie, verloor het landsdeel west (provincies Noord- en Zuid-Holland en Utrecht) rond 23 000 personen aan de overige landsdelen. De gegevens zijn vermeld in tabel 3.10.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§6 Buitenlandse migratieTot ongeveer 1960 kende Nederland meer emi- dan immigratie. In 1961 veranderde dit echter in een vestigingsoverschot. Vanaf dat jaar werd met uitzondering van 1967 voor ieder jaar een positief migratiesaldo waargenomen. Het totale saldo in de periode 1952-1972 is hierdoor ongeveer nihil geworden. Van de totale bevolkingsgroei in de periode 1968-1972 van rond 700 000 maakte het migratiesaldo ongeveer 15% uit. Overigens is dit aandeel aan sterke wisselingen onderhevig zoals uit tabel 3.11 blijkt. Het vestigingsoverschot komt tot stand als saldo van vestigings- en vertrekstromen welke enkele malen groter zijn dan het saldo zelf. Er zijn een aantal belangrijke componenten in deze bewegingen te onderscheiden.
Bij deze laatste stromen valt op dat bij de Nederlanders de emigratie groter is dan de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
immigratie, bij de buitenlanders is het omgekeerde het geval, ook als, zoals in tabel 3.12 gebeurt, de Middellandse Zee-landen niet in deze stroom betrokken worden. De uitstroom van Nederlanders en de instroom van buitenlanders houden elkaar numeriek ongeveer in evenwicht. Bij de buitenlanders uit de Middellandse Zee-landen zijn industriearbeiders en hun gezinsleden de voornaamste categorie, bij de overige stromen zijn de niet-arbeidersberoepen in de meerderheid. In tabel 3.12 zijn deze bewegingen weergegeven in precieze aantallen. De migratie-activiteit heeft er toe geleid dat het aantal buitenlanders sedert 1960 ruim verdrievoudigd is. Als de statenlozen buiten beschouwing gelaten worden, telde de bevolking 83 duizend buitenlanders in 1960 en 275 duizend buitenlanders in 1973. Bovendien is de samenstelling van de groep aanmerkelijk veranderd. In 1960 was de Turkse nationaliteit onder de buitenlanders nauwelijks vertegenwoordigd, thans | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vormen de Turken de grootste groep. Hierbij komen dan nog ca. 25 000 Zuid-Molukkers in woonoorden en woonwijken en enkele tienduizenden rijksgenotenGa naar voetnoot6 welke groep ook een zekere mate van allochtonie toekomt. |
|