Echt historisch verhaal zo uit de mond als pen, van drie zeelieden
(1778)–Anoniem Singulieren of byzonderen Historien– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||
Echt historisch verhaal wegens het verongelukken van het na Groenland gedestineerde schip De Willemina.Nog eens LEEZERS, schoon ik het in de Voorreeden wel gemeld kon hebben, vind ik my genoodzaakt, Uw gedult door een woord of drie te tergen. Te weeten, dat ik goed gevonden heb, zo tot gemak der Leezers, als ook om de zaak verstaanbaarder te maaken, den Oude Man HARMEN HENDRIK KREUGER, zelver spreekende in te voeren, alzo ik hier door my van veele verdrietige herhaalingen, van ’s Mans woorden, hy zyde dit, Zy Zeyde dat; zal kunnen ontslaan. Dit gezegd hebbende, maak ik een Begin. Het was in den Jaare 1777, en wel (zo my voorstaat,) op den 14de April, dat ik HARMEN HENDRIK KREUGER, beneffens myn Zoon, voerende dezelve Naam, met het Schip De WILMIENA, waarop Commandeerde als Commandeur Jacob Hendrik Broertjes, uit Texel ter Walvisvangst zyn gevaaren, wy waaren in het geheel 44 Zielen sterk, zynde ons Schip geëquipeert met zeven Sloepen. Wat de Uit-Rys betreft, dezelve was wel niet spoedig, door dien wy veel Contrarie Winden hadden, doch wy hadden echter doorgaans redelyk weêr, tot dat wy op den 22. Juny aan een groot Veld Ys kwaamen, alwaar wy ons Schip aan vast | |||||
[pagina 2]
| |||||
maakte, en daar nog wel 50 Scheepen, behalve het onze laagen, wat het Veld zelfs betrof, dreef sterk om de Zuid. Het liet zich tot een Voordeelige Visschery aanzien, alzo wy op den volgende dag, namentlyk den 23. dito een Walvis vongen. Den 24. dito geraakte wy bezet, dryvende wy in vyf dagen met het Veld twee Graaden om de West, 14 daagen hebben wy aan het zelve Veld geleegen, wanneer wy eindelyk Gale Hamkes-Land in het oog kreegen, hebbende geduurig Oostelyke Wind, verzeld met zwaare Kruijing en Persingen van het Ys, zo dat wy om ons Schip te willen bergen, en te bewaaren, genoodzaakt waaren onze toevlugt te neemen tot Zaagen, dat wy agt Daagen agter elkander hebben gedaan. Het zelve viel al vry zwaar om te doen. Alzo het YS 12 à 13 voeten dik was. Wy laagen als reeds gezegt is, in den beginne met meer dan vyftig Scheepen aan het zelve Veld, doch die aan de Oost-kant laagen, vonden verschyde middelen om daar af te komen, zoo dat wy nog met 27. Scheepen daar aan leggen bleeven, want wat wy ook bewerkte, wy konden van het Veld niet los en ontslage raaken, zo dat wy hoe langer hoe verder onder Gale Hamkes land vervielen, dit duurde aldus tot den 25. July, doen wy wynig Opening kreegen, onze Commandeur verzuimde niet, om die gelegentheid waar te neemen, want op zyn bevel, Boekseerde wy omtrent vier dagen lang, met het Schip van de eene Schots tot den andere, tot dat wy ten laasten aan een groot Veld kwaamen te stuiten, en niet verder voort konde koomen, de geene die met ons na de buitekant Geboekseerd waare, bestonde in nog vier Scheepen, gecommandeert door de Commandeurs Jeldert Jansz Groot, Klaas Jansz Kastricum, byde als wy van Zaandam. Volkert Jansz van Amsterdam en Marten Jans van Hamburg. Wat de anderen Scheepen betrof, die waare uit ons gezicht geraakt. Het begon ’er hier reeds benauwd en Naar uit te zien, terwyl de O.N.O. winden aanhielden, bleef het Ys geslooten, en wy dreeven in het Gezicht van Gale Hamkes Land, dagelyks hard Zuidwaarts, de Commandeur uit vrees van Gebrek te zullen krygen, alzo men niet kon weeten, hoe lang of kort het duuren | |||||
[pagina 3]
| |||||
zouden, liet aan het Volk scherp Rantzoen geeven, de Krengingen en Malingen van het Ys waare geduurig zeer zwaar, zo dat wy van den eersten Augustus af, geen een Wagt met rust in de Kooy durfde blyve leggen, en zeer afgemat wierden. Aldus dryvende op Gods Genaden, kreege wy den 16. Augustus wederom vier Scheepen in het gezicht, dezelve waare Dirk Broer, Roelof Meyer, Jacob Bremer, van Amsterdam, en Ridmer Hendriksz, van Gottenburg, de N:O: en O:N:O: winden bleven aanhouden, den 19. Augustus kreege wy een zwaare Storm uit den O:N:O: met Yselyke sterke Persingen: en Maling van het Ys, Ja, het Kruiden zo sterk en geweldig op elkander, dat wy alle Minuten vreesde dat ons Schip verbryzeld zou worden, Een onzer Lotgenooten Volkert Jansz zyn Schip, trof het zodanig, dat hy het zelve aldaar kwam te verliezen, en schoon wy het onze ter dier tyd nog mogte behouden, zo wierd het echter 5 a 6 voeten uit de Last gedronge. Hier op kreegen wy den 20 Dito een aller verschrikkelykste Orkaan, zo dat onze Zylen onder de Rae los wayde; Kruiende het Ys 23 a 24 voeten op elkanderen, zo dat ons Schip de Nagt daar op volgende op de Zy van het Schip van Commandeur Kastricum, met de voorkiel op het Ys gedrongen wierd. Wy verloore by deeze Storm, 2 Sloepen en een Plegt-Anker, dat in de Drang geraakte, en stukkend brak. Commandeur Marten Jansen verloor by die Gelegentheid mede zyn Schip, het Volk van de twee verloore Scheepen wierd op de drie overige Scheepen verdeeld, twee Scheepen waaren nog dicht, doch het Schip van Commandeur Kastricum was zeer lek, den 21 was het mooy weer, zo dat wy als ook het volk van de twee andere Scheepen, met de manschap van die reeds hun Scheepen verlooren hadden. nog eenige Victualy en Goederen uit het wrak van Commandeur Marten Jansen geburgen hebben. Doch dit hielp wynig tot onze verlossing, want wy vrooren zo vast, dat wy heen nog weer konden. Dit duurde alzo tot aan den 25 Augustus, wanneer by de Commandeurs Gerezolveerd wierd, om twaalf Mannen na de vier Schepen te zenden die wy den 16. Augustus N:O: van ons gezien | |||||
[pagina 4]
| |||||
hadden, en het geen ons by onderzoek bleek, dat het waaren de Commandeurs Rikmer Hendriksz, Dirk Broer, Roelof Meyer en Jacob Bremer. Welke twee laatste op die zelve Noodlottige Augustus, ook hun Scheepen verlooren hadden, hebbende zich het volk aan boord van de twee eerst gemelde geborgen, ook verloore nog twee Hamburger Commandeurs hun Scheepen Namentlyk Engelbert Jansen en Pieter Hendriksen, doch wat het vergaan dier laatste twee Scheepen betreft, hebbe wy niets van gezien maar naderhand zulks van het Volk dat daar op geweest is gehoord. Den 24. Augustus kreege wy Ysland in het gezicht. Den 26. kwam ’er een stuk wegs by ons van daan eenig Opening, en Vertier in het Ys, waar door wy bespeurde dat de Commandeurs Broer en Meyer hun best deede, om met hun Scheepen voorwaarts te werken, den 27. zaagen wy hun nog, als ook in het O:Z:O: Zeeven andere Scheepen dewelke den 28. Allemaal wederom uit ons gezicht geraakte, want zy verder na Buiten zittende, zo liep het Ys ook zo veel te Harder Westwaards, Wy dreeve ter dier tyd tusschen Gale Hamkesland, en Ysland, wy konde laast gemelde Land zeer duidelyk zien, en Gale Hamkesland zagen wy als wy Ysland gepasseerd waare, den 30. kreege wy zwaare Dyningen, zo dat de Velden alle in stukken gingen, wy konde de Ruime Zee uit onze Marsen zien, maar Helaas, om aldaar te koomen was geen mogelykheid op, en daar was geen kans om Verlossing te krygen. Dien zelve dag kwam Jeldert Jansz Groot by ons, wy maakten onze drie Scheepen ter dier tyd aan een Schots vast, en dreeve aldus zo gezamentlyk Z.W. op, al onder het Land heen, de Wind al door N.O. O.N.O en Oost. Geduurig zwaare Maling en Krenginge in het Ys, verzeld met een sterke stroom. Hier by kreegen wy den 7. September een zwaare storm uit den O.N.O. de Kruyjing van het Ys verdubbelde, en wierd hoe langer hoe sterker, Commandeur Kastricum zyn Schip kreeg hier door een gat agter onder de Billen, en wierd lek, zo dat het Water met alle Geweld daarin liep. Goede raad was duur, daar moesten middelen gezogt worden, wy hielpen met alle Man, Staaken een Zwabber | |||||
[pagina 5]
| |||||
in het gat, gingen met vyf Pompen aan ’t Arbyden, die wy geduurig aan de gang hielden, lichten vervolgens het Schip van agteren, zo dat de Lekken boven Water kwaamen, de Victualy hadden zy zo lang op een Schots gezet. In den zelve avond trof Commandeur Groot ook het ongeluk, en verloor in zo korte tyd zyn Schip, dat het Volk ter nauwernood een wynig Victualy op een Schots konde bergen, dus ging het eene Zee Kasteel voor, en het ander na. Wat ons Schip aanbelangde, was tot dus verre nog Dicht, en dat van Commandeur Kastricum kreegen wy op de 8sten het Lek van Gestopt, waardoor het weder Lens geraakte, en met één pomp gaande kon gehouden worden, nemende zy vervolgens hun Victualie weder in. Geachte Lezers, ik bid u staat een Moment met u gedachten stil, ziet ons Onnozel overblyfzel van nog maar twee Scheepen hier eens, leggen, alle Momenten aan hetzelve lot blootgesteld als onze Makkers, waar dan heen zo zulks gebeurd? hier is geen Berging, Lugt en Ys dat met Verschriklyke draayinge en Malinge omwoeld, dat is al wat men ziet, dus geen uitkomst, als door hem die JEHOVA heet, en dit grootal Geformeerd heeft. En inderdaad zo het zich liet aanzien, was de uitkomst zonder een wonderdaad van GOD ten eene maal onmoogelyk, want Leezers vooreerst was de victuali niet zeer groot, voor de Monden van twee Scheeps Volkeren bemand met de Zielen van Vyf-Scheepen die op de twee nog overige van Kastricum, en het onze verdeelt waaren, want men moet weeten enig volk van Commandeur Klaas Keuken die al vroeg zyn Schip verlooren had, waare in die hooge nood ook mede na ons Toegekoomen. Zo dat wy zo veel volk daaglyks aan Boord kreegen, dat wy tusschen deks weinig of geen Ruimte hadde, en wilde wy het volk Leggen, en bergen, Vonde wy ons genoodzaakt twee Ryen of Laage Ledige vaaten in de Piek tot aan de Groote Mast toe te sloopen, om door deeze weg het volk te plaatzen. Den 29. September scheen het of den Hemel ons gebeeden die wy tot God opzonden verhooren zoude, alzo wy eenige ruimte kreegen doch hadde echter een hooge Zee, en zwaare Deinzing waar | |||||
[pagina 6]
| |||||
door het Schip van Commandeur Kastricum en wy van elkander geraakte, dat ons Juist geen groote troost gaf, want wy al in eenige daagen geen Schepen gezien hadden, als onze twee, wy waare toen zo als ik van de Offeciers hoorde zeggen op 65¼ graden. N. B. Dryvende wy gestadig nog al hart westwaards op, hebbende aan de eene kant geduurig het land in ’t Gezigt en aan de andere zyde als wy in de Marsen klommen, konde wy altyd de Zee zien, zonder dat ’er tot onzen aller Droefheid eenige verlossing te hoopen was, aldoor hadde wy nog eenige Couragie, maar nu begon ons de moed te ontvallen, zo dat de Droefheid en Benauwdheid dag op dag, ja Ogenblik op Ogenblik vermeerderden en de God des Hemels en Aarde wierd yverig aangeroepen van ons, op dit ons Schip, alle momenten stond ons de dood voor de Oogen, want voor eerst hadden wy Zwaare Deiningen, ten tweede ontzaggelyke Zwaare en Verschrikkelyke Ys-Bergen! die ons alle minuten drygde te verpletteren, want die nog veel Harder en Gauwer voort snellende als het losse Ys, echter gebruik maakende van de wynig Opening die ’er was volgde wy ons makker, en maakte zyl, hy was toen na myn gissing twee myl van ons verder na de Zee-Kant geavanzeert, wy boorden niet tegenstaande de Groote en verschrikkelyke Ysbergen daar wy tusschen door dreeven, echter een goed end na hem toe. Doch tegen den avond van den 29ste dito moeste wy alzo het zeer hart begon te Wayen, Al onze Zylagie weder bergen, dus wy het Schip aan een Schots vastmaakten, hadden veel werk om zulks te doen, de trossen braken stukkent, en de Neus Haken Sprongen door de geweldige dynzing als glas, edoch het gelukten, en wy kreegen vier Touwen aan de Schots vast daar wy die nagt voor leggen bleeven. Aldus leggende wierd het zeer duister, en Sneuwde het sterk, zo dat wy niets zien konde, den 30ste dito was het niet veel beter het Schip wierd zo sterk gedrongen, van het Ys dat wy dachte het gaat te pletteren, alzo het geweldig kraakten. Nu nog nooit, Vergeet ik het oogenblik van de Yselyke verschyningen, die ons in de dagwagt voor het gezicht kwam, te weeten een Ys-Berg, daar ik niet aanneem eenige beschryving van te doen, vergelykt u eens myn Leezers de Wester-Tooren van Am- | |||||
[pagina 7]
| |||||
sterdam, by een Pyp daar men Toubak uit rookt, hoe veel menigte van zulke pypen zouden ’er op malkander moeten staan, eer dezelve de hoogte berykte van de Wester-Tooren, en ik verklaar u, Ja al die het gezien hebben, kunne het met my doen, dat ik vertrouw dat de Gemelde Tooren zo veel te vergelyken was by de Ys-Berg, zo eeven gemeld, als een Toubakspyp by die Tooren. Het verhaal en de beschryving dier Ys-Berg, brengt onze Schryver, die dit ten onze voordeelen op het Papier steld, twee Verzen te binnen, uit de Lof der Godheid, die hy gepasseerde Jaar in het Mengelwerk gemaakt heeft, agter een Maand-Boekje genaamd de Liefhebbers der Nederlandsche Autheurs, alwaar onze Schryver, zich aldus laat hooren. Het sterkste Masten-Bos, moet voor de woeden bukken,
Der Watergolven, die het na den Afgrond Rukken,
Krygs-Leegers, koomen op een half verbryzeld wrak,
Aanvliegen, daar de Storm, hun doet door Smak op Smak,
Zo Slingere, dat zy met Schip, met Roer, met Zylen,
Op eener Golven-Berg naar ’t zwerk toe staan te Eylen,
Wanneer het een klaps, in de zwarte kolken stort,
Daar ’t door ’t verbolgen Nat terstont verslonden word.
Zeg my nu, wie het is, die boove in de Wolken,
Den Donder hoore laat – wie is ’t die in de Kolken,
Van ’t onderaardsche Diep, met de stem den Stormen Bruist –?
Spreek nu gy Twyfelaars –! Of is u tong verhuist –?
Wie is het die de Baaren, dat men ’er van moet Eyzen?
Dus op Elkander rold, en doet als Bergen Ryzen?
De Donder –, Zee – en Storm, Roept Akelig, Brullent Zot
Vermeetel Schepsel ’t is, wat twyfeld gy ’t is God.
Geen weldenkende zal zulks den Schryver betwisten, zo hy vertrouwd, O Atheïste, Dieisten, Twyfelaars, en alle die zeg- | |||||
[pagina 8]
| |||||
gen dat 'er geen GOD is; of dat alles uit de Natuur voortkomt. Had gy die Vervaarlyken Ysberg gezien, gy zoude hebben moeten uitroepen weg Wangevoelen, weg vervloekte Consepten, Ja daar is een GOD, en het is door hem, daar deeze wonderen door geschieden. Niet alleen dit, maar gy had even als wy U Gebeeden Hemelwaarts gezonden, gy zoude met verslaage en Sidderende Zielen den Almagtigen met ons hebben aangeroepen. Want wie zoude niet Beeven en zich verneederen voor den Maker en Formeerder, door wiens hand zulks geschied, te meer als gy gezien had, (zo als wy met naare oogen beschouden,) hoe die eiselyke Berg, zo zwaar, zo Breed, zo Hoog, dat het menschelyke Oog de punt niet beryken kon, echter met een Snelle vaart als of het een pluim was, onder de Lyzyde langs ons Schip heen streefde, het welk zulk een vreeslyke Beroerte in het Ys veroorzaakten, dat alles Sitterde en Beefden, en was het wel wonder? want zo het ons toescheen meende wy hier onder dien Ys-Berg begraaven te worden, de zwaarte en hoogte van gemelde Berg maakte voor ons die het aanschouwde, dat wy dachte dezelve veel nader by ons was, als wy naderhand bevonden, want eenige manschap over het Ys daar na toe gezonden, Rapporteerde ons by hun te rug komst, dat hy nog verder als twee Glaazen, dat een Uur is, van ons af was, Echter benam zulks niet, of ons Schip moest daar voor bezwyken, en wierd zo sterk door het Ys gedrongen, dat de Dekbalken drie te gelyk daar uit kwaamen. Wanneer de Ys-Berg Verscheen laagen veele van ons met hun afgematten leeden, in hun kooyen te rusten, doch gelyk men denken kan, de Wakenden niet anders begrypende, of de laatste Oogenblikken waare daar Schreeuwde met Sitterende Stemmen Overal – Overal – Hemel wat een Consternatie was ’er, heel en half gekleed, met Laarsen en Broeken in de hand, vloog het Volk na booven, want de Dek-Balken hoorende springen, verschrikten een ieder. Men zou moogen vraagen, waarom niet eerder Overal geroepen? doch tot Antwoord zal ik hun geeven, dat de geen die de Wagt hadden, de gemelde Berg voor Land aanzaagen, booven koomende, hadden zy, die nog half naakt | |||||
[pagina 9]
| |||||
waaren, kwaalyk de tyd om hun Broeken of Laarzen aan te trekken, men hoorde niet anders als Vlugte Mannen – Vlugten, – Ja daar was nauwlyks zo veel tyd, dat ’er wynig of niets Victualie op het Ys gezet kon worden, of wy kwamen te zien dat ons Schip meer dan tien voeten door het Ys, booven Waater gedrongen wierd, en vervolgens binnen een zeer korte tyd vergruist, als Glas in de afgrond der Zee, onder het Ys begraaven was. Ziet Kooplieden, ziet Reeders, ziet Amstellaaren, ziet alle wie aan de Beurs van Amsterdam, of aan de Commercie van Neederland eenige Connectie hebben, ziet zeg ik uwe getrouwe Arrebyders, zonder Schip in een woeste Zee, op een Ys-Schots staan, om het dierbaarste dat zy naast hun Ziel hebben, namentlyk hun Leeven te bergen; Hemel hoe Naar! – Maar neen, nog was ’er hoop, nog steunde men op menschen kragten, maar GOD die in alles zyn wyze eindens heeft, wilden alleen aangeroepen zyn, dus om ons daar toe te brengen, liet den Opperheerscher, en Almachtige GOD een dikke Sneeuw vallen, zo dat wy het Schip van Commandeur Kastricum niet konde zien, en geen Uitkomst hadden, of den Alvermoogende moest ons redden. Ik twyfel ook niet, of eeniger onzer Gebeeden in deeze Naare toestand, drongen Hemelwaarts tot voor de Troon van GOD, alzo het Hem behaagde het Sneeuwen te doen bedaaren, zo dat het weêr na korten tyd opklaarde, en wy het Schip van Commandeur Kastricum in het gezigt kreegen, dit was naast God nu onze eenigste toevlugt, om daar na toe te gaan, gelyk wy dan ook gezamentlyk ondernamen om te doen; Maar een wynig voortgegaan zynde, krengde het Ys zo verschriklyk op elkander, dat wy ’er niet na toe konde komen, dus moesten wy weederom, Weenende en Kermende te rug na ons Wrak toe keeren, alwaar wy een Tent, (zo goed als wy konden.) tot Lyfberging oprichten, Heemel wat zag het ’er droevig uit; want meest alle maal Slik nat zynde, door het Enteren over de Ys Schotsen, zo hadden verschyde van onze Manschappen in het Water geleegen, waar door zy, als moetende de geheele nagt al- | |||||
[pagina 10]
| |||||
dus doorbrengen, van koude meende te sterven, wel is waar, dat wy groote vuuren op het Ys stookte, doch hoe armoedig zulks toeging is te begrypen, want wy alle momenten van stookplaats moesten veranderen, Want het Ys door de hette van het vuur smolt, zo dat ’er Diepen kuilen in kwaamen, en wy om het water weder andere stook-plaatzen moeste zoeken –, Zo nu en dan hakten wy van de plaatzen daar wy vuurden, gooten in het Ys, om het gesmoltene van de stookplaatzen te ontlasten. De andere morgen, wanneer wy bezig waaren een wynig Gort te kooken, om onze vermoeyden en afgesloofde Lichamen wat te versterken, kreege wy andermaal het Schip van Commandeur Kastricum in het gezicht, dierekt was een Yder meer begeerig daar na toe te gaan, als om te Eeten, te meer wanneer wy van verre Beschouwden dat Kastricum zyn Geusje op de voortop had gezet, want onze Commandeur zulks ziende, berichte aan ons 129. Zielen die wy sterk waaren, dat hy met Kastricum afgesprooken had, dat wie van ons byde het eerst uit het Ys kwam, zyn Geusje op de voortop zou zetten, om den ander te Waarschouwen, op dat alle de geenen die dan mede wilde vaaren, zig op het spoedigste aan Boord van het verloste Schip begeeven konden, ‘Derhalve mannen vervolgde onze Commandeur, Ik met myn Comfraters gaan na het Schip van Kastricum, en die met ons van Sins is dezelve weg in te slaan, die moet zig haasten, en een yder volgt zyn eyge Commandeur.’ Daar waare toen drie Commandeurs te weeten Jacob Hendrik Broertjes, Jeldert Jansz Groot, en een Hamburger Volkert Jansz. Toen dit gebeurde waare wy niet verre van het Land, dog bewust zynde als dat de ruime Zee meer hoop gaf, om gauw in het Vaderland te koomen, als het onzeekere of wy onze voeten welooit op het Land zoude zetten. Maakte dat niemand van ons aarselde of in bedenking stond! Ach neen! Wy verliete alles, zelfs ons wynig Victualie, want dezelve over de lossen Schotsen met ons te neemen was, eensdeels geen tyd toe, en ten andere veels te gevaarlyk, alzo het magtig opgehouden zou hebben, en Kastricum zo wy ons verbeelden in die tyd Zeewaarts in had kunne steeken, Ja de Keetel met Gort daar wy eerst alle na gesnakt had- | |||||
[pagina 11]
| |||||
den, als hebbende Groote-Honger, wierd door ons verlaaten, hoewel ik niet ontkennen wil, (ik spreek van myn zelfs) ik gaarne een Schepje daar uit gehad zou willen hebben, deze Ketel, – ja deeze Ketel hebben wy duizende van berouwen gehad, dezelve zo te hebben verlaaten, maar dat voetzel gunde wy ons de tyd niet om te gebruiken, allen hoe een honger dat wy hadden, haaste hem een yder agter zyn Commandeur zich te vervoegen, en op mars te gaan, Schots op, Schots neer, in Duizende gevaaren, na het Schip van Commandeur Kastricum alwaar wy onze verlossing hoopte te vinden. Ik moet alweder myn waarde Leezers u verzoeken met u gedachten stil te staan, om u te doen bezeffen, in wat angsten wy waaren, dat wy niet spoedig genoeg aan het Schip zoude koomen, en dat moogelyk de Commandeur Kastricum zyl zoude maaken, uit vrees van een Nieuwe bezetting, eer wy by hem aankwaamen. Hy en zyn Schip was nu naast GOD onze eenigste hoop, dus spoede zich een yder zo hart als hy kon, tot wy eyndelyk aan dit laatste Schip op den 1ste October kwamen. Daar al onze hoop in Rook verdween, want wy vonden het niet alleenig wederom zwaar bezet, maar het wierd zelfs zo sterk inwaards Gedrongen na het land, dat alles in het schip Beefden en Kraakten. Daar lag onze hoop van verlossing weder, den een zag den andere met naare oogen aan waar onder ik geen der minste was, want myn Eyge Zoon by my hebbende, smolt myn Vaderlyk hart als ik myn Kind aanschouwde, yder klagt die hy my kwam te doen, wegens Honger en gebrek die hy lyden moest, sneede my door de ziel, en als ik nadacht, hoe ik hem moogelyk, of hy my voor zyn oogen zou zien vergaan, dan meende ik in traanen te versmelten, doch ik kan niet langer, want onder het verhaalen van dit, aan den Schryver vloeien myn oogen nog als twee beeken. Wy hadden nog niet lang aan het Schip geweest, of zaagen van verre iets zwarts, het geen beweegde, en dat wy nader bykoomende bespeurde dat het Menschen en droevige Lotgenooten van ons waaren, die van de Zee-Kant af na ons toe kwaamen, Namentlyk ruim Vyftig Man, hebbende aan hun hoofd Commandeur Hans Christiaans, van Hamburg, die op den 30ste September me- | |||||
[pagina 12]
| |||||
de zyn Schip aan de Zee-Kant verlooren had. Zy waare de geene die ons Berichten, dat ’er nog twee Scheepen by hun geweest waare als Commandeur Hans Pietersz, en Hidde Dirksz Kat van Hamburg. Doch dat zy dezelve uit hun gezigt kwyt geraakt waaren, verders verhaalden ons Commandeur Hans Christiaansz dat zyn Harponier met 13 Man (zegt Marte Jansen in zyn kort doch Echt verhaal, doch ik meen de Harponier met 12 Mannen en twee Jongens, dat de Jongens op een Man gereekend, ook 13 Man uit maakt,) Aan de Buitekant van het Ys by het wrak gebleeven waaren hebbende de gedachten en het voorneemen om was het moogelyk, Ys-Land op te zoeken, de juiste netheid waar wy ons toen bevonden zou ik niet net durve bepaalen, maar ik meen op 64 Graaden zo ik door de Commandeurs en de Stuurlieden heb hooren zeggen, doch hier in wil ik niet agterhaald zyn, verders dreeven wy nog al geduurig hart om de Zuid-West by het Land langes, hoe benauwd het ’er in het Schip van Commandeur Kastricum uit zag, laat ik den Oordeelkundige Leezers overpynzen, als hy voor eerst maar nadenkt, dat wy ons aldaar met 286. Zielen bevonden, en aller bitterst wynig Victualy hadden. Zo dat het Rantsoen zo schaars was, dat wy Smiddags vier afgestreeken Tinne Leepels vol Gort en Savonds vier Tinne Leepels vol Orretten kreegen zonder Brood of Vlees, (dus twee Leepels minder als Marten Jansen verhaald.) Ik Harme Hendrik Kreuger, behoorde dit te weeten, aan wie de uitdeeling gedaan is, en meenigmaal geweend zou hebbe, als ’er een Orret uit myn Leepel viel, niet dat ik Wangunstig was, maar Honger –, Honger is een Yselyk Zwaard. Dat bleek aan ons, alzo wy het Witte, of anders gezegd het Tandvlees dat tusschen de Walvis Baarden zit; afschraapen en Braaden om door zulk Elendig, Ja anders geen Menschelyke voetzel de raazende Honger te stillen, het zoude voor ons nog maar half leyen geweest hebben als wy het lichaam met bekwaam voedzel hadden kunnen koesteren, dit was de reede dat wy ziende dat ’er geen kans was, om met het Schip van Kastricum uit het Ys te koomen, geen moeyte ontsaagen om over de Schotsen met gevaar van ons leeven, na de van ons verlaatene Tent te Enteren, met voorneemen om alle moogelykheid in het werk te stellen, dat wy de Victualie welke wy op het Ys hadden laaten | |||||
[pagina 13]
| |||||
blyven, benevens onze Ketel met Gort magtig mogte worde. Maar Helaas! vergeefsche moeyte! vrugteloos arrebeid! wy zogte wat wy zogte, maar konde de Tent niet vinden, dus kwaamen na lang dwaalen vrugteloos te rug, men ging vervolgens met een Verrekyker aan de groote steng, maar neen, daar was geen Tent te zien. En na alle gedachten is de Schots daar de Tent met de Victualie op stond, onder het Ys geraakt, het zy dat de Schots door zwaare Dyningen van Elkander is gesprongen, of dat hy door een voorby snorrende Ys-Berg vergruist is. Ten minsten, wy konden van het een of ander geen bescheid vinden. ‘Hier ziet men al weder de Goedertierende en Beschermende Hand Gods, Dat wy mogelyk wynig Oogenblikken voor dat zulk een Schots in de diepte des afgronds begraaven wierd; daar met agterlating van al onze Bagagie afgegaan zyn. Dus mag men wel te regt zegge, den Mensch overdenkt zyne weegen, doch den Heere Bestierd zyne Gangen, Alzo het zeer Natuurlyk en Waarschynlyk is, dat ons vertrek van de Schots na ’t Schip van Commandeur Kastricum, is ’t niet van allen ten minste van Eenige het leeven tot nu toe Gesalveert heeft.’ Niets van de agter gelaatene Victualie kunnende bekoome, en de wynig randsoen, die zo als gemeld is, dat Uitgedeelt wierd, niet strekkende zynde voor de Hongerige Maagen van 286. Menschen; begon de schaarsheid hoe langer hoe meer de overhand te neemen. Zo dat het niet alleen by het Tandvlees der Walvisschen bleef, maar onze Scheeps-Honden moeste ’er zelfs aan. ‘Tot lof van al de Commandeurs die met ons egaal, en aan het zelve gebrek onderworpen waaren, moet en ben ik verpligt te zeggen dat zy geen van alle zin hadden, dat het Volk de Honden zouden dooden, ja beschouwende zulks voor een zoort van Wreedheid, en denkelyk hebben zy voor deeze eerste stap, uit wyze eindens gevreest, dat eens verlekkert, Baat en Voetzel gevonde hebbende by Vlees, (God vergeeft het my zo ik het kwalyk heb) ligtelyk een stap gedaan kon worden; die vervreemd zoude zyn van alle menschelykheid.’ | |||||
[pagina 14]
| |||||
Wat my betreft, als ook myn Zoon, durf ik verklaaren, hoedanig door de Honger gekweld, dat wy echter nooit om dezelve te stillen, hebben kunnen overgaan, om van het Vlys der Honden te eeten, niet dat wy met ons tweën de eenigste waaren, neen daar waaren ’er meerder, die een afgryzen aan die wreedheid hadden. Ik geef het al weederom in bedenking van de Leezers, of zy zelfs niet moeten bekennen, dat zulke verhongerde menschen tot alles in staat waren, menschen die zo Razend door gebrek van voetzel zich bevonden, dat zy het oude Verschimmelde en stinkende Vet van de Timmerman bemagtigden, en den een den anderen de Stukken uit de hand Scheurden. Hier by kwam de Koude, die op onze Leedige maagen die uit werksel had, dat wy nog eens zo Kleums waren als anders, wat Practiseerd het Schepzel niet als hy maar half denkt daar baat by te zulle vinden, dat zag men hier, want om eenige warmte te krygen, en tevens de Dorst te lessen, en Echter geen Coffy hebbende, zo zogten wy al de Blokken op die wy maar vinden konden, kunnende den Bootsman geen blok in zyn magt houden, daar wy de plam-Houte Nagels niet Uitsloegen, die wy afschraapte en in gesmolte Sneeuw Water kookten, het geen ons tot Coffy verstrekten, doch dit begon ook te ontbreeken, zo dat wy ten laatste zelfs aldus met de Schyven uit de losse blokken handelden. My dunkt ik hoor de Leezers reeds roepen, Hemel wat hebben die Menschen geleeden! duizend Dooden zyn zy gestorven, Ja Leezers wy Leeden ook veel, maar het kwam nog niet te pas, by het geen volgen moet. Toen dit alles gebeurde, dreeven wy met ons Schip in een Bogt, en bevonden ons na gissing 5 a 6 Mylen van het Land. Een Man of twaalf Resolveerden om een proef te neemen, of zy het vaste Land konde krygen, maar neen, zy kwaamen wel op een Eyland, daar zy eenige zwarte Bessen vonden, doch het Vaste Land konde zij niet aankoomen; wy bevonden ons toen dit voorviel, op 63 Graden, en zo na by de Zee, dat wy dezelve van het Dek konden zien, zonder nogthans verlossing te kunnen krygen. | |||||
[pagina 15]
| |||||
Den 10. October kreegen wy wederom een zwaare Storm, uit den N.O. dreeven hoe langer hoe nader na Land, het Ys kruiden geduurig zo vervaarlyk, dat alles beefden en trilden, het Schip kraakte zo geweldig, dat wy alle Oogenblikken dachten, daar gaan wy na de afgrond, tot overmaat van afgryzen, vertoonde zich ook weder twee zwaare Ys-Bergen, die ons de hairen van schrik deden ryzen, zo geweldig als dezelve het Schip drongen, hier op volgde een Nagt zo vol gevaaren, dat hoe oud ik ook word, nooit dezelve zal vergeeten. Doch aldoor was ’er een schemering van hoop, dat den Hemel eens geeven zou dat ’er een opening koomen mogt, waar door wy de ruime Zee zouden moogen winnen, maar deze hoop hoe onwaarschynlyk, en hoe gering, verviel op een maal. Den 11de dito want de verbaazenden Ys-Bergen, krongen ons die dag zo zwaar, dat het Schip bezweek, en wy aldus. Het laatste dat wy hadden verlooren, het geen zo gaauw ging, dat wy te nauwernood wat Victaly op het Ys borgen. Als ook eenige Zylagie en 11 Sloepen, die hadde wy nauwelyks met de grootste spoed op het Ys gebragt, of wy zaagen het Schip in minder dan een Oogenblik ten onderste booven geheel verpletterd, onder het Ys gedompeld, in de grondlooze Zee begraaven, Ja dat wy daar geen Brandhoud van bergen konden, wy zelve moeste ons redden van den eene Schots op den ander, in veel gevaaren des levens te springen; tot wy alle op eene Schots Ys kwaamen, daar de Victualy op stond. Hemel Leezers verbeeld u eens de naare toestand van 286. benaauwde Zielen, in een Woeste Zee op een Schots Ys by Elkander te staan. Ik herzeg verbeeld u eens zo veel koude Verhongerde natte Menschen, in zulk een verleegentheid op een Schots Ys, en wel op een Schots die door de Maling en Krenging der anderen, hoe langer hoe klynder wierd, zo dat wy naauwlyks met zo veel Zielen daar op staan konden, naar was onze toestand, vreeslyk was het gekerm, droevig was het Lammetteren, bitter was het Schryen, Zielsgrievende Zugten wierde Hemelwaarts onder het uitstorten van Traanen en gebeden aan onze eenige verlosser de God des | |||||
[pagina 16]
| |||||
Hemels en aarde opgeoffert; die wy op het aller vuurigste om hulp in deeze zo droevige toestand Smeekten. Wie zou zich kunnen verbeelden dat die naare toestant, nog verslimmeren kon echter het was zo, want nog was ’er hoop op de 11. Sloepen, om de dood mede te ontvlugten, dog hoe klyn die hoop was, wierd dezelve nogtans verydelt, want door de Sterken Maling en Draying van het Ys, verlooren wy ook deeze onze laatste toevlugt, in zulk een hooge nood alzo wy 8. van onze Sloepen kwyt geraakten, en de schots daar wy op stonden zodanig gefolteert en geschokt wierd, dat wy alle Oogenblikken dagten onder het Ys begraaven te zullen worden, alzo ons alle momenten de Verschrikkelyke Ys-Bergen met een doodelyke Val drygden doch die God die op de wink zyner oogen de Winden en Wateren regeerd. die God zy geloofd en gedankt, wy behielden onze Schots daar wy opstonden, zo dat de Ys-Bergen ons passeerden, zonder dat wy daar verder letzel van kreegen, als dodelyke alteraties. Hier staande rezolveerde wy om niet onder de bloote Hemel te blyven, van twee Tenten van onze geburgen Zylagie te maaken, het geen geschieden. Tot ons geluk gaf den Hemel dat het zeer stil wierd. Toen dit alles voorviel,waaren wy 10 Mylen beooste Staaten-Hoek, den 11. en 12de October dreeven wy met de Schots daar wy ons op bevonden met een styve gang, en veel drift de Zuid, tot op 60 Graaden 50 Minuten Noorder breeten, aldoor dicht onder het Land langens, somtyds was het Ys Ronstom ons geslooten; en dan weder kreegen wy Oopening, aldoor verzeld met Hooge en zwaare Dyningen, zo dat wy alle ogenblikken dachte de Schots zal breeken, in een woord, niet als een Elendige en naare Dood stond ons voor oogen alle hoop op Verlossing was gedaan, wy zaagen geen uitkomst, want al bleef de Schots al heel, en wy wierde niet weggespoeld, zo moest de Honger en Gebrek ons Verslinden, en doen Sterven, Ik zal niet spreeken als zulks reeds meer gemeld hebbende, dat het niet waarschynlyk was, de Schots lang heel zou blyven, dewyl wy gedurig tusschen Ys-Bergen doordreeven. Deze droefheid en de wynig Oogenschyn, die ’er was om het | |||||
[pagina 17]
| |||||
Leeven te redden, of daar moest andere middelen by der hand genoomen worden, al stil op de Schots te blyven, maakte dat eenige van ons volk die bevoorens op straat Davids gevaaren hadden des Morgens op den 13 dito de voorslag kwaame te doen, om te zien dat zy aan het Vaste Land kwaamen daar zy zeide goede hoop op te hebben, eensdeels dat zy voorgaaven dat het hun bekent was dat by Kaffer-Wal, Hernutters woonden, het geen volgens hun voorgeeven maar 1½ myl van Staten Hoek was, ten anderen Fondeerden zy hun goede vooruitzigten, daar op, dat het Ys die morgen dicht geslooten lag, en dus zo veel beeter kans om aan Land te koomen. Hier op rezolveerde 230. Man de onderneeming te doen, echter niet van eenderly Consept zynde naamen zy ook niet alle een weg, want de Commandeurs Marten Jansen, Jeldert Jansz Groot en Hans Cristiaansz, met nog veertig mannen naamen een geheel anderen Cours, dan de overige Manschap die het verder Zuidelyk aanleyden, zy naamen twee van de drie Sloepen met hun, blyvende wy nog met zes en vyftig man en een Sloep by de Tenten op de Schots. Naderhand hebben wy verstaan, dat zy niet allen aan het Land zyn gekoomen, maar verschyden van hun Onder de Schotzen deerlyk verongelukt zyn. Hebbende ook de twee met hun genoomen Sloepen moeten verlaaten, doch dit neemd niet weg, dat echter Commandeur Marten Janzen, en zyn byhebbende Camfraters, vyftien daagen eerder by menschen, (zynde Inboorlingen van Groenland aankwaamen, dan wy,) die op de Schots gebleeven waaren, en na die tyd nog bitter hebben moete Sukkelen, eer ons dat geluk gebeuren mogt. Had ik de zin van myn Zoon gedaan, ik had moogelyk of Dood of eerder aan de Wal geweest, alzo die my sterk aanwas, zeggende myn lieve vaar wat zulle wy hier op de Schots doen, ach laat ons mede na de Wal gaan, dit bragt hy met weenende oogen voort, zo dat myn Vaderlyk hart meende te smelten, echter ik kon niet Rezolveeren, alzo my het Land te krygen veels te onzeeker en Periculues voorkwam, had ik mooglyk alleen geweest, ik had het gewaagd, maar de vrees voor de Behoudenis van myn Zoon | |||||
[pagina 18]
| |||||
hield my teegen ik zal geen beschryving behoeven te doen, hoe naar en met wat Droevige oogen wy onze 230. Lotgenooten, by ons van daan zaage vertrekken, nog hoe wy te moede waaren, ziende ons overblyfsel van 56. man slegts met een Sloep op een Schots staan, ymand zal ligt denken wie weet hoe die zielen kermden? Wie weet hoe zy elkander hun noot klaagden? wie weet wat traanen ’er vergooten wierden? Neen myn geachte Leezers, de droefheid was te groot, en ik heb gezien en bevonden, dat de hoogste Top van Benauwdheid en Elenden den mensch van droefheid Stom en onbeweeglyk maakt, ja zo dat men geen kragt heeft om te Klaagen, of te Kermen, en dat op het laast de Kragten zodanig verminderen, dat de Traanen Ontbreeken, en men niet Schryjen kan, zo dat de eenigste verligting in Naare zugten bestaat, die geduurig met oogen vol Droefheid Hemelwaards gezonden worden. Dus was het myn Leezers, en ik kan u geen beter consept geeven, dan dat wy ’er alle als wezeloozen schepsels uitzaagen, die stomlings ter slagtbank wierde gevoerd. In zulk een toestand bevonden wy ons, dryvende al verder met onze Tenten op de Schots staande, om Staten Hoek heen, vlak voor dezelve zynde, hadden wy geen anderen gedachten, of de Uur was gekoomen dat wy in de Boezem der Zee begraaven zoude worden, want het Ys een klaps uit elkander ging, loopende de Zee met sterken drift over de Schots heen, zo dat het niet anders scheen of wy alle zoude wech gespoeld hebben, echter het behaagde den Heere ons nog te spaaren. De gemelde Staaten Hoek gepasseert zynde, liep de wind na het Z:W: waar door wy wederom na het Land toe dreeven. Den 16de zaagen wy een Sloep op het Ys staan, wy enterden van den eene Schots op den ander, en daar na toe, bevonden dat het een Sloep was van Commandeur Kastricum en zyn byhebbende Manschap verlaaten, daar was nog een Oud Man van myn Jaaren in, hy was gebooren zo my voorstaat op het Yland Rim, deze Oude Ziel had in de grootste kommer en Elenden, reeds drie dagen in de gemelde Sloep doorgebragt, hebbende agter moete blyven, door dien hy te mag- | |||||
[pagina 19]
| |||||
teloos was, om het andere Volk te kunnen volgen. Dit vinde van gemelde Sloep, gaf ons schoon het niet groot was, echter eenige troost, want wy ten minste nu een vaartuig meer hadden, om Zee mede te bouwen; derhalve sleepten wy dezelve over het Ys na onze Tent. Dien zelve dag, en zo als wy met de Sloep bezig waaren, kwaamen nog twee Mannen, die drie daagen op een Schots gestaan hadden na ons toe, waar van de eene die Jonge persoon is, Carse Cuulce genaamd, dewelke beneevens my, en myn Zoon zyn Naam, aan het hoofd of Titelblad van dit werk geplaatst, is zy hadden nog een Oud Man by zich gehad, doch door dien de zelve niet meer voort kon, en het Uur van zyn sterven voelde naderen, had hy hun zelfs gebeeden, hem te verlaaten om was het moogelyk hun zelfs nog te redden, zeggende ‘Kinderen ik voel dat ik sterven moet, en hoop dat God myn ziel in genaaden zal aanneemen, gy ziet ik kan geen meer, maakt u niet ongelukkig om mynent wil, mogelyk spaard den Almagtige U Jonge leeven nog’. Het viel de twee Jonge Mattroozen zielsgrievent, dien Oude Zee Comfrater en lotgenoot te moeten verlaate, zonder dat zy hem eenig soulaas konde geeven, als hem met Schryende Ogen op te neemen, en Hem neder te zetten onder een punt van een Schots, die hem zo veel als een Luifeltje of Overdekje verstrekten, alwaar hy na alle gedachten is koomen te sterven, en vervolgens zyn graf op de Bodem der Zee gevonden heeft. Zo lang zy hem zien konde, had hy hun met naare Oogen gevolgt. Het verhaal van die Oude Man zyn afsterven, wil ik wel bekennen dat my zeer hart trof, als zelfs niet veel beeter lot verwagtende, alzo wy al voort dryvenden in duizende gevaaren ons bevonden, wel is waar, wy hadden eenige hoop, alzo wy met onze Tenten na Kafferwal toe dreeven, dat wy daar mooglyk aan Land zoude koomen. Het was ook die hoop die ons deed Rezolveeren om de Schots en Tent te verlaaten, en met de Sloepen een onderneeming te doen, wy hadde twee Stuurlieden by ons, de eene van Borkum in Vriesland genaamd Jacob Kieviet, zynde de Stuurman van Eldert Jansz Groot, de ander was een Hamburger Stuurman, ik begreep en meer braaven Matroozen met my, dat zo onze onderneeming gelukken | |||||
[pagina 20]
| |||||
zou; wy noodwendig in yder Sloep een Opperhooft moeste hebben, derhalve droegen wy aan deze twee Stuurlieden het gezag op, dewelke de Manschap in twee hoopen yder van 26 man verdeelden, 2 Man bleeven by de Tent, en waaren met geen reeden om te zetten, om met ons te gaan. Niet zonder aanroeping van den alleen Heerscher van Heemel en Aarde, en die alles uit niets geschaapen heeft, gingen wy op den 18de dito in de Sloepen, wy werkte uit al ons vermoogen, en avanseerde tot twee Mylen van de Tent, doch konde toen niet verder koomen, dit maakte ons vry wat verleegen, en wy zorgde zo zulke tegenspoeden wat dikwils gebeurden, dat wy gevaar zoude loopen van gebrek aan Victualie te krygen, derhalve wierd gerezolveerd om Agtien man uit de Sloep op een Schots te zetten om zo veel te ligter voort te koomen, en de overige agt Man met de Stuurman wederom na de Tent zoude Roeyen, om nog wat Victualie te haalen, beloovende wy als dan onze 18. Comfraters wederom te zullen afhaalen. Wat de andere Sloep betrof daar de Hamburger Stuurman het bevel over had was Oostelyker als wy op gegaan, en wy zaage dat zy al voortroeyde Het gelukte ons dat wy zonder eenig ongemak andermaal aan de Schots, en by onze Tent kwaamen, daar wy nog wat Victualie inscheepten, doch wederom van daar willende gaan, sloot het Ys, rondsom wederom toe, zo dat wy niet weg konde koome. Dit Veroorzaakten dat de Agtergelaaten 18 man een wantrouwen opvatten, denkende dat wy hun zogte te verlaaten, door dien zy ons niet zaagen na hun toekoomen, derhalve Enterde zy zo spoedig als mogelyk was, weder over de Schotsen na de Tent, en kwaame by ons, daar zy de waare reeden ontdekten, intusschen was de andere Sloep zyn gang gegaan, en ons reeds uit het gezigt geroeid, Des avonds van dien zelve dag liep de wind Z.O: wayende het een geheele Storm, zo dat wy in doods angste waaren, alzo het Ys zulk een snelle vaart kreeg, dat wy alle Minuten dagten door de Kruijingen der Schotsen, en de Dryvende Ysbergen verslonden te zullen worden. Den 19 of volgende Dag was het des Morgens zo Mistig dat wy nog Land nog Water konde zien, tegen den middag gaf God dat | |||||
[pagina 21]
| |||||
het weder ophelderde, konde als doen de Zee van de Schots daar wy ons op bevonden zien, wy hadden toen ook weder ruim water, zo dat wy in Gods naam de Sloep andermaal Zeewaards bragten; daar wy behalve de Stuurman Kiviet, als Gezaghebber met Vyf-en Twintig zielen in zitten gingen, blyvende een man van de geene die de Eerste onderneeming met ons gedaan had, by de twee voorige gemelde op de Schots by de Tent, dus waaren zy nu met hun Drien, en ook alle drie Hamburgers, te weeten een Stuurman of een Kuyper en een Matroos, wy deeden den een zo wel als den ander ons best om deze onze drie Lotgenooten te overreeden, dat zy met ons zoude gaan, doch daar was geen doen aan, alzo zy zeyde dat zy het voor Onmogelyk hielden, dat wy te regt zoude koomen, want zy vast stelden dat wy door gebrek en Honger zouden moeten vergaan, daar zy op de Schots en in de Tent met Gods hulp hun leeven met de Victualie die zy nog overig hadden, Zuinig gerekt, het nog eenige tyd konde houden, ten anderen dat als God beslooten had hun te redden zy zo wel op de Schots gered konde worde, als zich over te geeven aan nieuwe gevaaren, dus lieten wy hun dan blyven, en roeyde als ruim Water hebbende fris uit, in hoop dat deeze onze tweede onderneeming beeter gelukken mogt, en wy tegen den Avond aan Land mogte koomen. Tot dat eynde zette wy het Oost aan, doch 26. man als gezegt is, de Sloep meede belaaden zynde, konde wy door de Zwaarte zo veel weg niet vorderen, als wy met een ligte Sloep gedaan zoude hebben, ook begon het Ys weer te Sluiten dus moesten wy teegens den Avond de Sloep op een Schots haalen, en alzo de geheele Nagt Dood af, en Koud onder den Blooten hemel door brengen, Dien zelve avond hebben wy onze anderre Sloep nog Oostelyk van ons gezien, doch naderhand hebben wy die niet meer vernoomen en ik had onkundig van hun lot geweest, zo het geval niet gewild had, dat ik op de t’huys-Rys den 6. July dezes Jaars 1778. tot Koppenhagen drie van die Manschap gesprooken had; die my zyden dat er neegen Hamburgers behouden aangekomen waaren, doch de anderen 16 man dat allemaal Duitzers zyn geweest, zoude volgens die 3 Man hun zeggen weg zyn. Dat in der daat al zeer gevallig is, ik vroeg aan hun hoe die | |||||
[pagina 22]
| |||||
16. Man verlooren was geraakt; doch of zy het niet zegge wilde, weet ik niet, maar wel dat zy zeer twyfelagtig antwoorden, zy zyn weg, en koome nooit weerom. – Doch hier van afgestapt, men mag geen kwaad van zyn mede Menschen denken. Den volgende dag, zynde den 20ste dito, na dat wy een naare Nagt om gebragt hadden, moeste wy op de Schots blyven, alzo het Ys rontsom gesloote was, en wy niets vorderen konden, den 21ste dito kreegen wy den Hemel zy geloofd! weder wat opening, dus bragte wy de Sloep te water, en roeyden O.N.O. op, tot aan tegen den Avond, zetten onze Cours N.O. aan, zagen geen Land, dit benaauwde ons vry wat, edoch voor het nog regt donker was, kreegen wy het Land weder in het gezicht, daar wy den Heere voor loofde en dankten, dat hy ons tot dus verre gespaard had, Smeekende hem verder om zyn Goddelyke hulp: want nu kwam ’t ’er eerst regt toe. Alzo wy ons digt aan de Zee-Kant bevonden, en niet aan het Land konde koomen, of wy moeste met ons klyne zwaar gelaaden Vaartuig dat naauwlyks 3 duim boord had Eerst in Zee steeken; het geen wy in het eerst niet dorste waagen, om tegen de Nagt ons in zulk een hol water te begeeven, daar zaaten wy nu, Land konde wy niet krygen, alzo het Ys daar Rontom vast langs lag, leggen blyven konden wy ook niet, het was toen nog Stil, en wy waaren in duizend vreezen dat het Ys weder sluiten zou, wat zoude wy doen? daar was geen middel, want bleeven wy op het Ys, moeste wy alle een elendige dood sterven, in ’s Hemels naam wy waagde het, bevoolen onze Zielen aan den ontfermde God, en Roeyde met ons klyn doch zwaar gelaaden Sloep Oost op, de hollen Zee in, hebbende dubbeld volk op de Riemen gesteld, terwyl de anderen onder de Doffen moeste zitten met messen in de hand, om het Ys dat wy van het overkoomende Zeewater in kreegen, los te steeken, en over Boord te werpen. Want al het Zeewaater, dat in de Sloep kwam was direct Ys, alzo het zeer vinnig koud was, en fel vroor, Hemel wat was de hoop van behoudenis ter dier tyd gering! alle minnuten, alle ogenblikken dachte wy daar gaat de Sloep ten onderste booven. Echter onder inderlyke zugten en gebeeden tot God, roeide wy fris uit, tot 1 Uuren in de Nagt, doen konde | |||||
[pagina 23]
| |||||
wy door het Ys niet verder koomen, doch wy hadden het zwaarste van de Zee door gestaan, daar zat wederom niet anders op als de Sloep op het Ys te haalen, en de Nagt die fel koud was, zo goed wy konden, op het Ys, en in de Sneeuw over te brengen, Troostende ons zelve dat wy onder de hulp des Hemels de anderen Morgen aan Land zoude koomen, maar Ach die hoop verdween zo gauw, als den Dageraad aan den Hemel kwam, alzo wy bespeurde dat het Ys vast lag, tot aan het Land toe Ga naar voetnoot† Ach geen pen kan het melden! nog geen tong kan het uitspreeken! zo ziels bedroefd als wy elkander aankeeken, en het zag ’er naar uit, dat ’er veele onzer zo afgemat waaren, dat zy de moed zoude hebben laaten vallen, hadde anderen hun geen Couragie ingeboezemd, zo dat wy de Sloep weder van het Ys schooven, roeijende vervolgens onder het zelve langs, maar wat wy ook voor moeijten aanwenden, alles was vrugteloos, en wy vermoeyde ons zelve maar vergeefs. Verders vroor het vinnig, en was zo verbaazende koud, dat my nog verwondert dat wy niet dood zyn gevrooren, wel is waar, dat wy zeer zorgvuldig in acht namen, dat hoe moe en afgemat wy ons ook bevonden, ons niet tot Slaapen stelde, houdende ons zo veel in beweeging als moogelyk was, zelfs hadde wy een afspraak gemaakt, dat als den een den ander zag slaapen, of stil zitten, men Elkander wekken, en in beweeging brengen zoude. Na den Nagt tusschen den 22 en 23ste dito, klappertandenden op een Schots omgebragt hebbende, beloofde het ons des Morgens van dien dag nog niet veel uitkomst, blyvende de wind nog al Zuid West tot aan den Avondt toe, wanneer hy na het Noorde schoot, en GOD onze Gebeden en Traanen in zo verre geliefde te verhooren, dat het Ys uit elkander ging, en wy aan een Eyland kwaamen, zynde het dien dag verschrikkelyk Koud. Hier bleeven wy de Nagt over, wanneer wy smorgen den 24. dito | |||||
[pagina 24]
| |||||
vernaamen, dat al het Ys onder het Land. weg was, dus roeyde wy wat wy maar Roeyen konde, na een groote Klip, die vyf Mylen lang is, en altemaal met Ys bedekt was, om welke reeden ik ook denk, dat hy van de Groenlanders met de naam Ys-Blink gedoopt is, onder gemelde Klip roeyde wy langes tot aan den Avond, konde toen niet verder koomen, door dien het Ys weder in de weg was. Dus wy om niet in slaap te geraaken, en dood te vriesen, de Sloep weer op een Schots trokken, en de gansche Nagt op het Ys op en needer wandelde, door de Sneuw, zynde het zeer Kout, drie Man gingen in de Morgenstond de Schots op, om na Opening te zien. Maar helaas! zy kwaamen zeer bedroeft, moe en mat, met slegte tyding te rug, namentlyk dat wy door de storm uit den Z.O. bevooren gemeld 25 Mylen Straatwaards in gedreeven waaren; O! welk een bedroefde Troost! alzo wy dat alles wederom na het Land moesten Oproeijen; doch wat zoude wy doen? nood brak Wet, en de Dood een Koning der Verschrikking, gaf ons, (mag ik wel zeggen, Kragten,) zo dat wy den 25 dito al vroeg, des morgens weder voort gingen, om die schaaden in te haalen, verhoopende het de volgende Nagt beeter te zullen hebben, als die wy omgebragt hadden, doch het behaagde den Almagtige nog niet, wy moesten ons die Nagt wederom onder de bloote Hemel op een Klip behelpen, zynde het zo Kout, dat wy geen Handen of Voeten meer gevoelen konden. Zoo gauw kwam den Dag niet aan den Hemel, of wy stelden onze Sloep te Waater (dit was den 26. October,) wy Roeyden zo veel ons de kragten toelieten, uit al ons vermoogen Fris door, tot op den Middag, wanneer wy iets van verre in het water vernaamen, dat niet lang duurde, of herkende het voor een Wilden Man, die in zyn Schuytje zat, Heemel ̶ ! Heemel ̶ ! Wat gaf dat gezigt een vreugde, en blydschap, men hoorde niet anders roepen als God dank één Mensch ̶ ! een Mensch –! ô Heer nu zullen wy te regt koomen, ô Heemel help ons doch, Ach verlaat ons nu niet ̶ , Ja om de aandoening te beschryven, die de verschyning van de Wilden Man in zyn Schuitje op onze gemoederen veroorzaakten, vind ik my niet in staat toe te melden. Hy zo naby koomende, dat wy tot hem konde roepen, | |||||
[pagina 25]
| |||||
vroegen wy hem door ymand die op Straat-Davids in vroeger tyd gevaaren had, en eenige woorden van die Land-Taal spreeken kon, waar de Ga naar voetnoot† Prester woonden, en of wy daar ver van daan waaren, hy winkte en beduiden, daar op met zyn Handen, dat wy verder Noord op moesten, gaf ons vervolgens een Teeken dat wy hem volgen zoude, het geen wy deeden, brengende hy ons aldus aan Land, nam ons verder met hem na zyn huys, daar dicht by koomende zagen wy een geheele party Mannen en Vrouwen, al in Beeste-Vellen, gekleed van Zee-Honden met het Ruig na buite te voorschyn koomen, deze vertooning die ons had moeten verblyden, dat wy God zy geloofd by menschen waaren verschrikten ons, zodanig dat in de plaats van na hun toe te gaan, wy de vlugt namen, als vreezende dat zy ons mishandelen zouden; wynig dachten wy toen als wy naderhand bevonden, dat wy by de blinde heydenen zo veel menschen liefden zouden ontmoeten, als wy naderhand genooten. Ach Neen, het vooroordeel en de naam Wilden Menschen had ons verblind, aan de Sloep koomende, roeijde wy weder voort tot dat wij aan een Eijland kwaamen, met voorneemen om aldaar de Nagt over te blijven; doch alzo wy bijna versmachte van dorst, was ons eerste Werk op het Eiland koomende, om na Vers Waater te zoeken, maar wat wy zogten wy konden niets vinden, waar door wy in groote verleegentheid geraakten, bespeurde toen eerst dat wy kwalyk gedaan hadden, dat wy van de Wilden waaren weg geloopen, alzo wy aan onze moede, verhongerde en afgematte Lichhaamen genoegzaam bespeurde, dat wy het niet langer konde uithouden, hebbende al in geen vier Etmaal Eeten of Drinken gehad, en ook geen oog tot Slaapen, om de verschrikkelyke Kouden durven toedoen, dus besloote wy het aan hem over te laaten, die de Herten der Koningen in Zyn hand heeft, als Waterbeeken nygende, die zo als Hy wil. Ja hoopende dat Hy ook de Herten deezer Heydenen tot medelyden zoude verwekken. Rezolveerde wy het Eyland te verlaaten, en te rug na | |||||
[pagina 26]
| |||||
de Wilden toe te Roeijen, moeten wy dan sterven spraaken wy tot elkander is het beeter een korte dan zulks een langsaame Elendige dood. Laat ons dan overkoomen wat den Hemel behaagd. Hier op naamen wy al biddende de Rys na Land toe aan, doch alzo het dien Avond zeer Donker was, hadden wy in het eerst veel spel om de plaats te vinden, daar wy het Wilde Mans Huisje gezien hadden, derhalve moeste wy lang zoeken, en gaaven zelver de hoop al op, dat wy het niet vinden zouden, wanneer wy geheel onverwagts ligt als het schynsel van een hoorene Lantaaren zage, dit gaf in den beginnen wel eenige Vreugde by ons, doch dezelve verdween zeer gauw, door dien wy aldaar niet aan het Land konde koomen, en genoodsaakt waaren wederom dood afgemat aan een Eyland te roeijen, daar wy al zugtende en kermende aankwaamen, geevende nu alle moed geheel op, wanneer ons God op het onverwagst hulp toeschikten, te weeten de Wilden van de voorige dag, hadden ons niet tegenstaande de Duisternis ondekt, en kwaamen over het Ys na ons toe, wy wisten niet of wy door de komst van die lieden reede tot vreugde of droefheid moesten hebben, alzo wy onkundig waaren, of wy hun als Vrienden dan als Vyand moesten aanschouwen. Zelfs mistrouwde wy deeze onze helpers nog, toen zy ons met Vriendelyke gebaarden nodigde, hun te volgen, na de plaats daar zy woonden, echter 10 Man van ons daar ik my onder bevond, waagde het: Ons anderen Volk hadden toen gaaren met ons gegaan, doch door de koude en het ongemak, dat zy geleeden hadden, waare zy zo afgemat, dat zy geen kans zaage zo ver te gaan, en dus die Nagt op het Eyland bleeven, dit Schyen van onze Medemakkers ging niet zonder Traanen storten toe. Met de wilde aan hun Huisje koomende, wierde wy aldaar van die Menschen, zo Mannen als Vrouwen (schoon maar Blinde Hydenen) en afschuuwelyk op het oog, met zo veel Liefde en Vriendelykheid ontfangen, dat al hadde wy by ons eyge Landsgenooten gekoomen zy konde ons niet beeter behandeld hebben niets hadde zy in hunne wooning, of het was voor ons over, en wel begrypende dat wy Verhongert waaren, gaven zy ons ten eerste wat te Spyzen, bestaande in gekookt Robbe Spek, nimmer zal ik | |||||
[pagina 27]
| |||||
het vergeeten zo aangenaam en zo verkwiklyk my die Spys toen ter tyd smaakten. Des anderdaags morgens als nu wederom iets meerder kragt hebbende, gingen wy na onze Lotgenooten, die wy by de Sloep op het Eyland gelaaten hadden, tegen alle verwagting vonden wy hun alle maal (God zy geloofd voor zyn ondersteuning),) nog in het Leeven, ons weder vaaren gehoord hebbende, Schepte zy moet verdubbelden hun kragten, en volgden ons na onze Heydensche weldoenders. Die hun zo wel als ons, met alle moogelyke menschliefden ontfingen, en in hun Huis bragten, het geen in de grond uitgegraaven, en met ruuwe groote steenen voor en agter, als ook aan de Beyde zeyen opgezet was, verders met Hout gedekt en daar wederom Steenen en Robben-Vellen boven op, hebbende aan de twee zyden van het huis twee Vier kante gaaten, daar zy ligt door Scheppen, by wyze van Vensters, daar in de plaats van Glaazen, Safinetten of Raamen voorstonden, van schoon gemaakten en gespouwen Wallevisdarmen, aan elkander Genayt, het geen eeven zo Transperant en door Schynent was als het Vernisten Zyde gaats het geen men in Holland by de vermoogende lieden, als gang stukken voor de glaaze booven de Deuren ziet, verders is het in hun Huizen zeer warm! Zynde hun Vuur en Licht een en het zelve Werktuig, te weeten een groote steenen Ronden of vierkanten Pan, die zy van de Deenen voor Robben-Vellen of andersins ruilen, van booven met breede Randen, die zy Rontsom met mos van de Klippen beleggen, gietende dan traan op de mos en in de Pan, het geen zy vervolgens in de Brand steeken, dat niet alleen een groot licht verwekt, maar tevens zulk een Hetten veroorzaakt dat hun Wooningen zo warm als Kaggelstooven zyn, wanneer zy hun spys willen Kooken dat meest in Robbe en Wallevis Spek bestaat, hangen zy een andere Pan boven de eerstgemelde, en kooken aldus hun eeten, het Huisraat dat men by hun ziet, is niet anders als eenige noodwendigheid van Steenen Pannen, om de spys te beryden, verders Messen, Pylen, Boogen en wat zy meer tot de jagt en Vissery gebruiken, hun Slaapplaatsen zyn als in Holland de | |||||
[pagina 28]
| |||||
Hoorn-beesten hun stallen, sommige afgeschut, Sommige niet, doch alle van boven open daar zy zich als de Beesten by malkander op eenige Vellen nederstrekken, eenige in Beeste vellen omwonden, en andere met het booven Lyf naakt, iets verrichtende dat de Eerbaarheid verbied te zeggen, doen zulks in Elkanders Prezentie, zonder Schaamd. Wie zoude niet zeggen, dat onder zulke woeste volkeren, een eeuwigduurende tweespalt moest heerschen? Want zo ver van het Spoor der Beschaafde volkeren verwydert zynde, zoude men vertrouwen, die Menschen kennen GOD nog Gods-dienst, dus tot alle Gruuwelen en wreedheid zonder ontferming bekwaam. Maar neen, Waardige Leezers! ’t is waar, zy zyn Heidenen, doch beschaamen de naam Christenen, Ja wat zeg ik, zelfs die geene die door de Genaden des Heiligen Geest verligt zyn, Zy verfoeijen de Onbarmhertigheid, hebben medelyden met Ongelukkigen, dat hebben zy aan ons getoond, gierigheid kennen zy niet, want een van hun wat vangende, het zy op de Jagt, of met Vissen, het word in de Algemeene wooning gebragt, daar Somtyds 10. 11. 12. Huishoudingen met Vrouwen en Kinderen by elkander zyn, Yder loopt toe, en Kiest ’er het geen hy van nooden is af, nooit hoord men onder Mannen of Vrouwen ja zelfs onder de Kinderen niet dat den een met den ander verschil heeft, of krakeeld. Als de man met zyn Schuitje uitgeweest is! En een Zee-Hond of Rob gevangen heeft, trekt hy de Schuit en het geen hy met zich brengt op het Land dat het even van het Waater bevryd is, laat zyn Vistuig, en is het op de Jagt zyn Jagt gereedschap en al wat hy heeft leggen, gaat leedig zonder iets met zich te draagen, na de onderaardsche Wooning, daar hem zyn Wilde Vrouw verwelkomt, die hy zyn Vangst bekend maakt, terstond vervoegt zy haar daar na toe, brengt de Schuit in vyligheid, sleept de gevangen buit op een Klip, vild de Zee-Honden of Robben de huid af, brengt het vlys in de Wooning, droogd de Vellen die zy naderhand Touwd of Beryd, maakt van de Ruigen Vellen daar zy het hair op laat blyven, Winter kleederen, en van de Vellen, daar zy het hair af broeid, | |||||
[pagina 29]
| |||||
Kleederen voor de Zoomer, ook Laarzen, in ’t kort de man doed niets als dat hy de kost ophaalt. Wat dunkt U Salet Dametjes die alle morgen een Uur of twee met een Fransche Kapper om brengen, wiens deugden zyn beeter, en wie betragt beeter zyn pligt, Gy of een Wildemans wyf. Ik zou meerder aangaande de zaaken der Wilden kunnen melden, doch alzo zulks door Wyt-Loopige Rys-Beschryvings, lang door andere voor my gedaan is, stap ik hier van af. Uitgezegt dat ik nog eens herhaal, dat ik altoos tot lof der Wilden Groenlanders zal, en moet bekennen, dat behalven dat zy Helaas van GOD of Gods-Dienst niet weeten, anders de Christenen ver overtreffen, en beschaamen, als kennende ook geen Ondeugden. (‘Ik weet dit stryt met het verhaal van Marten Jansen, dewelke zegt onder de Wilden gevonden te hebben, die niet vriendelyk waaren. Doch wat zal men daar van zeggen, één Man kan het verbruien, want men moet weeten zo weinig als zy anderen ontvreemden, willen zy ook niet ontnoomen worden, zy kenne geen Dievery dulden.) En zo ons van hun op plaatsen daar wy naderhand geweest hebben verhaald wierd, zoude een der Bootsgezellen, (van welk een Commandeur is my vergeeten) de Wilden een mes ontvreemd hebben, waar over zy hem dood-Schieten wilden, dit is genoeg gezegt, ik zal myn verhaal vervolgen.’ Ik heb gezegt hoe de wilden ons met de grootste vriendelykheid in hun huizen bragten, verkwikkende onze Comfraters niet alleen met dezelve Spys die zy ons daags te vooren gegeeven hadden, maar begrypende dat wy Rust noodig hadden, Reezen zy zelfs van hun Leeger plaatsen op, en lieten ons gerust eenige uuren Leggen Slaapen in hunne nederige, doch warme Wooningen, ja waare zo bezorgd dat zy ons met Vellen van Zee-Honden overdekten, ik denk nooit om hun, of myn vuurigste gebeeden is dat die zo lieven Medelydende Menschen de God des heemels zullen leeren kennen, en zulke getrouwe Christenen worden, als zy menschen vrinden zyn. Hoewel ons nu deeze Slaap grootelyks verkwikten, zo had ech- | |||||
[pagina 30]
| |||||
ter de warmte die uitwerksels dat ons het Hoofd, Handen en Voeten zeer sterk op zwolle, doch dit nam niet weg, wy kreegen nieuwe kragten, zo dat wy onze Sloep die zeer Lek was, die zelve dag nog wat Repareerden. Het was onze zaak niet by die manschap de geheele Winter te blyven, ook zoude zy ons niet hebben kunnen Voeden, want het gebeurd veel maalen dat de Vangst zeer Slegt is, en de Wilden pas voor hun zelfs te eeten hebbe, om welke reeden zy altoos een goede party Honden by hun huizen houden, die zy in tyd van nood Slagten en Eeten. Derhalve gingen wy den 28. October des Morgens wederom op Rys, na dat wy alvoorens ons door de Wilden had laaten onderrechten, wat weg wy moeste opvaaren, om aan de Deensche Colonies te koomen, twee Mylen hadden wy Circa voort geroeijd, wanneer wy wederom een Wildeman in zyn Schuitje zaagen, wy riepen hem, en vroegen of hy ons niet wist te zeggen waar dat de Deensche Volkplanting was? Het geen hy ons niet alleen zyde, maar ons zelfs by een Deensche Schoolmeester bragt, die aldaar woonden, om de Wilden te leeren, en te onderrechten in de Christelyke Gods-Dienst, wy bleeven by die Schoolmeester een Nagt, hy was getrouwd aan een Wilden Vrouw, dog die de Christelyke Godsdienst omhelst had, deeze Schoolmeester onderrechten ons, dat wy zorgvuldig op passen moesten, om de Inboorlingen van het Land, daar wy ons bevonden, geen Wilden te noemen, want dat zy dan kwaat wierden, dat wy derhalven als wy van hun spraaken Groenlanders moesten zeggen, verders kreegen wy ook van deeze Man onderrechting, dat wy nog 8 Mylen van Balster Rivier af waaren, doch dat op de helft van de weg, zo wy ons wilde verfrissen, wederom Groenlanders woonden. Met deze onderrigting vertrokken wy op den 29ste dito Smorgens vroeg by de Schoolmeester van daan, wy hadden hoop om de volgende Nagt by de Groenlanders te koomen, die men ons gezegt hadde dat op de helft van de weg, tusschen Balster Rievier woonden, maar wat wy zogten wy konden hun niet vinden, het zag ’er wederom naar uit, alzo wy de geheele Nagt in de bitteren Koude, en Sneeuw op een Klip moeste ombrengen. | |||||
[pagina 31]
| |||||
Den 30. dito des morgens vroeg, verlieten wy de Klip, in gedachte van dien dag vroegtydig by de Groenlanders of aan de Rivier te koomen, wy hadden nog niet ver geroeyd, of het begon een zwaare Storm uit den N:O. te wayen, zo dat wy met Man en Muis dachten te vergaan, het water Sloeg over de Sloep heen, dat wy alle momenten onder de Golven begraaven meende te worden, daar by Vroor het zo sterk, dat onze Kleederen niet als Ys wierden, en wy genoodzaakt waaren, weerom te keeren, roeyende onder het Land langs, nog al in hoop leevende, dat wy die dag by Menschen zoude koomen, maar wat wy zogten, wy vonden nog Huizen nog Menschen, tegen den avond ging de wind wat leggen, echter bleef het vinnig Koud, zo dat wy andermaal de Nagt op een der aldaar leggende Klippen in de Sneeuw overbragten. Wy hadden niets meer te Eeten of te drinken, konde ook geen Water vinden. Daar stonde wy weder in de uiterste verleegentheid, wiste niet wat wy beginnen moesten, de Handen en Voeten waaren ons byna door de Koude afgevrooren, zo dat wy daar haast geen gevoel in hadden. De dageraad aankomende, keeken wy rondsom, maar konde geen Huizen zien, wy gingen wederom in de Sloep, en Roeide voort na de gemelde Rivier, die wy eindelyk vonden, doch om inwaarts te koomen, was veel werk aan, want een sterke Stroom voor de Rivier ging. Nu hoopte wy aan de Colonie te koomen, maar wat wy zogten, wy konde geen Huizen ontdekken, tot ons geluk kreegen wy een Groenlander in ’t oog, zittende in zyn Schuitje (of zo zy het noemen een Kajak,) Hy kwam uit zich zelfs na ons toe, wy vroegen hem waar de Prester woonden? hy beduiden ons daarop, dat hy daar van daan was, prezenteerde ons daar te brengen, en voor uit te roeijen, gelyk hy kwam te doen, doch alzo ’er een sterke stroom ging, en onze Sloep zeer zwaar gelaaden was, konde wy van weegens de stroom en Holle Zee, de Sloep niet regt houden, loopende het Water met groot geweld in de Sloep, zo dat wy ons genoodzaakt vonden, 10 Man aan een Eylandje of eerder een Klip te zetten, daar wynig of geen Lyf berging was, met beloften, dat wy hun afhaalen zoude, zo gauw als wy over het holle Water gekoomen zoude zyn | |||||
[pagina 32]
| |||||
en ons eerst van eenige Manschap ontlast hadden, doch de Wind verheften zodanig, dat wy het niet Oproeijen konden, en wy maar zien moeste Land te krygen, door al dat zukkelen was ons de Groenlander ook uit het gezicht geraakt, dit maakte ons Verleegen, te meer om dat wy nu van elkander verwydert waaren. Ik was niet van de minste die deeze schyding smerten, alzo myn Zoon zich onder de 10. Man bevond, zonder Eeten, Drinken of Lyf berging te hebben, dus ik hem alreeds voor Dood beschryden, doch God voorzag het, alzo de Groenlander na de Colonie was geroeid, die door Hernhutters Bewoond wierd, en die zo gaauw geen kennis van ons Ongeluk hadden, of zy stuurde de Wildeman andermaal uit, om de Sloep te zoeken, en by hun te brengen, maar de Groenlander geen kennis van onze Landing hebbende, kon ons met de Sloep niet vinden, echter hy kwam by het Volk, dat op de Klip stond, vroeg aan hun na ons, doch die wisten het ook niet, en dachte voor vast dat wy alle door de Holle Zee verongelukt waaren, nogthans benam de Wildeman de moed niet, maar hy ging op nieuws zoeken, tot hy ons eyndelyk om 2 Uuren des Nagts vond, brengende ons vervolgens by de gemelde Hernhutters daar wy dood afgemat, bitter Nat Koud en Flaauw van Honger en Dorst, aankwaamen; gaaren hadden wy nog onze andere tien man gehaald, doch daar was geen kans toe, om de sterken Stroom, dus moeste zy op de Klip blyven, tot de andere morgen, dat de vloet kwam, zo dat zy veel Smert uitstonden, als zynde die Nagt zeer koud, zy vielen met hun bevrooren handen en voeten over elkander van de vaak zonder nogthans te durven Slaapen, uit vrees van dood te zullen vriezen, in de morgenstont kwaamen ’er twee Groenlanders met hun Schuitjes by hun, die zy riepen, een Hamburger Matroos gaf de eene Wildeman een zyde doek van zyn hals, biddende hem dat zy hun van de Klip zoude haalen. Waar op de Wilden na de wal roeide, en haalde een Koene Boot, of anders gezegt, een Vrouwe Schuit, wy waaren toen ook reeds, in de weer met onze Sloep, zo dat wy met de Groenlanders na de Klip Roeyden, Vaarende zy voor op, brengende aan de 10 Verhongerde Zielen brood en drank, dat de Herhutters aan de Groenlanders mede gegeeven hadden. Onze Lotgenooten alle by ons in de Sloep gekoomen zynde, Roeyde | |||||
[pagina 33]
| |||||
wy den Hemel loovende en Dankende God voor zyn Genaden, over de Rivier na de Hernhutters, die Ons alle verkwikte met goede Warme Spys en Drank, en Herbergde ons na hun vermogen, deeze onze Weldoenders spraaken goed Hoogduits, daar was een Pruissies Man onder hun, van Lentz van Geboorten. Na ons aldaar wat verkwikt te hebben, gelyden zy ons op den eerste November na de Deensche Colonie, Gothoop genaamd, alwaar wy verhoopte de Winter over te blyven. Wy wierde weder zeer vriendelyk ontfangen, doch de Koopman betuigde ons niet allemaal te kunne houden, als hebbende zo veel Victualie niet, door dien zyn Proviant Schip niet was aangekoomen. De gemelde Colonie bestond uit 4 a 5 Huizen, by wyze van een Kerk-Dorp, bewoond door een Koopman, Predikant, en Schoolmeester, de Bekeerde Groenlanders gaan daar te Kerk. De volgende dag zynde Zondag den 2 November, gingen wy met alle Man na de Kerk, om het Woord GODS te hooren verkondigen, by welke gelegentheid de Predikant van Got-Hoop een Dankzegging voor Onze behoudenis kwam te doen. Wy bleeven aldaar tot den 5 dito uitrusten, toen de Koopman zich declareerden 13 Mannen van Ons te zullen houden, alzo die de meeste magt de Handen en Voeten zo Vervrooren waren, dat zy geen Laarzen of Schoenen konde aankrygen, veel minder verder, koomen geevende verder aan ons 12 Mannen de Deensche Boot, alzo onze Sloep onbruikbaar was, zynde de Kiel twee maal gebrooken, ook kreegen wy voor drie Weeken Proviant mede, en twee Groenlanders met hun Schuitjes, die ons de weg zoude wyzen, na de Colonie Zuyker Toppen genaamd, leggende 24 Mylen verder om de Noord. De Koopman bedankt hebbende, naamen wy met ons 12 Mannen, te weeten 5 Man van Commandeur Broertjes en 7 Hamburgers, verzeld door twee Groenlanders in GODS naam de Rys weder aan. Wy Roeyde die dag niet verder als twee Myl. Alwaar wederom Groenlanders woonden, daar wy de Nagt by overbleeven, ’s morgens vertrekken willende, begon het hart uit den Noorden te waijen, zo dat wy daar vier daagen moesten blyven. Den 10. dito gingen wy weder voort, moeste de Nagt daarop volgende, die zeer Kout was, in de Boot blyven, den 11 dito kwaamen wy by een Deensche Schoolmeester Pisbeek genaamd, daar bleeven wy die Nagt, wierde vriendelyk onthaald. Gingen den 12 dito wederom op Rys, doch moesten te rug keeren, om de geweldige Wind, zo dat wy andermaal de Nagt by de Schoolmeester overbragten, en den13. Onze Rys vervorden, agt Mylen van daar woonde weder Groenlanders, daar wy gaarne dien dag wilde weezen, ’t geen echter niet gelukten voor in de Nagt ten 12 Uuren. Alzo het tegen den Avond hart begon te | |||||
[pagina 34]
| |||||
Wayen, en wy veel Water in de Boot kreegen, dat vry wat ophiel. Den 14de dito de Wind aanhoudende, bleeven wy dien Dag daar over, wordende uitneemend Vriendelyk behandelt. Den 15de vervolgde wy onze Rys, tegen den Avond stak de wind vinnig op, met een Holle Zee en wy moogen met regt zeggen, dat onze twee Groenlandsche Gelyds-Lieden, naast God onze behoudenis waaren, want wy anders met onze Boot na gedachten door de Zee om ver zoude zyn geslaagen geworden, doch deeze twee Mensch-lievende Schepzels, ontzaage zich niet in de Holle-Zee met hun Schuitje te loefwaarts van ons, de Golven op hun klyne Vaartuigjes en op hun Lichaamen te laaten breeken, zo dat wy Somtyds niets van de menschen konde zien, wel is waar dat wy Echter vry wat Water in kreegen, doch hun Liefde bewaarde ons voor grooter ongeluk. Zo dat wy tegen den avond weder by Groenlanders kwaamen, daar wy de Nagt, en om het slegte weer de volgende Dag en Nagt overbleeven, wordende zeer goed en Vriendelyk behandelt. Vertrekkende den 17de van daar, met een gunstige Wind, zynde nog 9 Mylen van Zuiker-Toppen, daar wy echter dien dag vroegtydig behouden aankwaamen, meenende nu eens uit te rusten van onze geleedene gevaaren. Doch Helaas! tot ons verdriet, konde daar ook niet blyven, alzo de Koopman ons zyde geen Victualie genoeg te hebben, om ons de Winter over te houden, alzo zyn proviant Schip niet aangekoomen was, dus bleeven wy daar maar twee daagen, geevende ons de Koopman nog voor een week Leevens middelen en twee anderen Groenlanders met hun Schuitje als gelydslieden meede, die ons na de Colonie Holsteins-Burg zoude brengen, wy zorgde vry wat tegen deze Rys, want voor eerst was het een weg van 24 Myl, ten andere een slegt Vaar-Waater alwaar de vrye Oope Zee teegen het Land aanloopt, alzo ’er geen Klippen of Eylanden voor leggen, en ten Derde op de geheele weg van Zuyker-Toppen tot Holstein-Burg woonen geen Menschen, en op de helft van de weg leyt omtrent twee Mylen in Zee een Drooge Bank, daar wy met hoog Water over moesten. Dit was de weg die wy na zo veel uitgestaane Elenden, nu nog booven onze gedachten af te leggen hadden, echter God heeft ’er ons doorgeholpen. Want na dat wy zo veel op de Koopman verworven hadden, dat hy een van ons Volk een Hamburger zynde, die niet meer voort kon, Gepermiteerd had, aldaar te blyven, gingen wy met ons 11 Man en twee Groenlanders, den 19 November, s’ morgens te 4 Uuren van Suiker-Toppe, in hoop leevende, die Rys in twee Etmaal te doen. Wy kwaamen ook de eerste dag op half weg, by de gemelde, drooge Bank. Doch het was laag water, dus zetten wy onze Boot vast op de steenen, wagten tot de vloet kwam, gingen toen verder onder het Land, zogten na vers Water, men konde het niet vinden, dus smolten wy Sneeuw om de dorst te Lesschen, des Nagt Vroor het zeer hart, | |||||
[pagina 35]
| |||||
zo dat het den 20ste dito alles vol jong Ys was, dus konde toen niet over de Bank koomen, maar wy moeste buiten om na Zee toe, daar by wierd het slegt weer, verzeld met harde wind, echter was dezelve zo, dat wy het boven de Bank zylen konden, doch eer wy om de Bank gepasseerd waaren, en weer aan Land kwamen, was het donker Avond, dus waaren wy genoodzaakt die Nagt daar andermaal te blyven, den 21ste dito zette wy ons Rys voort, en kwaamen des Avonds by een klyn Groenlands Huisie, daar wy die Nagt bleeven, en goed behandelt wierden, Vertrekkende de andere Morgen Saterdag den 22ste November van daar, en kwaame God zy geloofd en gepreezen des Avonds tot Holsteyns-Burg, wy wierde vriendelyk ontfangen, en de Lieden gaven ons alles goeds wat in hun vermoogen was, dus wy Dubbelde reeden hadden de groote God te danken: het geen wy ook den volgende dag Zondag zynde, opentlyk in de Kerk aldaar met de Predikant gedaan hebben, hier nu zynde, hoorde wy dat twee Mylen van Holsteyne-Burg een Deens-Koninglyk Schip lag, dat met Proviant was aangekoome, en zoude vervolgens tegens het Voor Jaar aldaar Visschen, de Commandeur van het gemelde Schip op de Colonie by de Koopman koomende, sprak met ons, prezenteerende ons met zich te neemen, na zyn Huis, zeggende wanneer wy in zyn dienst wilde treeden, en in ’t Voor Jaar helpen Visschen, dat wy dan nog wat Geld verdienen konde, en vervolgens de andere Zoomer met hem na Coppenhagen konde vaaren. Dit aanbod naamen wy zeer greetig aan, want alles kwyt zynde, hadden wy hoop door deeze weg, nog eenig Geld in handen te krygen, zo dat wy den 25ste dito met de Deensche Commandeur DIRK BOISEN genaamd, met deszelfs Sloep van de Colonie na zyn huis zyn gevaaren, alwaar wy in zyn dienst zyn getreeden, en alzo ’er nog veel Muursteenen in zyn Schip waaren, moeste wy die lossen en op een hooge Klip draagen, alzo het voorneemen was van aldaar nog een Huys te bouwen, verders liet hy ons het slimste, zwaarste en slegtste Scheeps en andere werk doen, en hoewel wy nog zeer zwak en Kragteloos van ons geleedene Elende waaren, hy verschoonde ons niets, toen wy naderhand aan het Visschen gingen, handelde hy ons het zelve, moetende wy altoos voor op werk doen, Ja zelfs ontsag hy zich niet, om van ons Volk te slaan en te stooten, verwytende ons daaglyks dat wy Geld verdienden, en daarom braaf werken moesten, doch by de uitkomst is anders gebleeken, want deeze Zoomer na dat het Visschen gedaan was, zo zagen wy met gemelde Commandeur Boisen van de Colonie Holsteyn-Burg met ons twaalf Persoonen van drie verongelukte Scheepen na Coppenhaagen vertrokken. Te weeten, wy met ons 6 Man van Commandeur Broertjes want schoon wy maar met ons Vyven aan de Colonie gearriveerd zyn, zo is daar naderhand nog een man van ons Schip aangekoomen, die ook met ons en de 6 Hamburgers van Commandeur Hans Christiaan Jasperz met het Schip van Commandeur Boizen na Coppenhagen is overgevoerd. Wy hebben de geheele rys Matroozen werk gedaan, en wel het | |||||
[pagina 36]
| |||||
zwaarste; Dus dachte wy daar in Coppenhagen koomende, eenige belooning voor te Krygen, doch Helaas! daar is niet meer van gekoomen, als dat Yder een halve Ryks-Daalder kreeg, daar wy mede vertrekken moesten, de verdere omstandigheid hoe wy tot Amsterdam gekoomen zyn, Slaan Ik over, als geen anderen bezonderheden behelzende, als dat wy voor de Kost met een vries Kof-Schip op den 12 July, dezes Jaars 1778. Aldaar behouden doch dood Arm in Wildemans kleeren arriveerden. Nu dien ik nog te zeggen, dat wy nog op de Colonie zynde, Vernoomen hebben, als dat nog 7. Man van ons Schip heel om de zuid zyn aangekoomen, en wat de Commandeurs met hun byhebbende Volk, bestaande in 230. Zielen die van de Tent of na land zyn gegaan betreft, dezelve zyn eenige van Verongelukt en anderen op differente plaatzen aan de Wal gekoomen, en vervolgens verders om de Noord getransporteerd, om by Hollandsche Scheepen te koomen. Het getal der Menschen die in Groenland het ongelukkig lot getroffen hebben van hun Scheepen ’t voorgaande Jaar te verliezen, word begroot op 450 Zielen en daar men tot nog toe bericht van heeft die nog in leeven zoude zyn, bedraagt 140 Persoonen, dus zouden ’er 310 Persoonen, zo Gesneuveld, als vermist weezen, wordende gezegt Commandeur Broertjes onder de laatste zou zyn. De namen der Commandeurs die hun Scheepen verlooren hebben zyn:
Daar Leezers hebt gy een wynigje van het geen wy in Groenland omgebragt hebben, ik Herzeg een wynigje want om alles te melden, dat kan in zulk een klyn begrip als deeze weynig Blaaderen niet gemeld worden, want als wy al de Elenden en Doodsbenauwdheeden beschryven zouden, door ons bevonden, kon ’er wel een Boek in Folio van een tamelyke dikte over Geschreeven worden. Doch de Groote God zy gedankt, en wy verheerlyke Zyne Naame, dat Hy tot een wonder van anderen, en van ons zelven, ons uit alle deeze Zwarigheden gered heeft; beschermende Ons in het midden der woeste Volkeren, dien het Dekzel der Blindheid nog op hun gezigt legt. Zo, dat zy geen kennis hebben aan hunner Maker en Formeerder, die hunne Harte als was gekneed heeft, en hun een goede wil voor ons ingeboezemd heeft, ja zo, dat zy ons met weldaden hebben overlaaden, en schoon Heidenen veel naam Christenen beschaamen. Wy danken ook zyn Deensche Majesteyt voor de zorge die dien Vorst aanwend, om dat Woeste Land te bevolke, tot troost van Arme Schip breukelingen. Wy betuyge onze verpligting aan de Heeren Kooplieden, Predikanten, School-Meesters en de verdere beschaafde Volkeren der Colonien, voor de goedheid aan ons beweezen. Ja bedanken ook, onze Vrienden Groenlanders zo bekeerden als onbekeerde Hydenen, voor hun meer dan gemeene zorg aan ons betoond; hoopende wy alle drie wiens Naamen voor dit Boek staan, dankbaar aan alle die ons goed gedaan hebbe te blyven tot ons Levens.
EYNDE.
Gedrukt te Amsterdam by THOMAS BOSCH, Boekdrukker op de Pypemarkt, die benevens de voorenstaande Boekverkooper D. Schuurman, dit Echt Verhaal, uit de mond der drie Ongelukkige Schip-Breukelinge in presentie des Schryvers hebben horen verhalen. |
|