| |
| |
| |
Na Zdrowúe!
* Eduard van Riel
Ik loop met Tadek in de richting van het centrum van de stad. Hij is chagrijnig. Gisteren is hij in zijn taxi lastig gevallen door twee opdringerige flikkers die met hun handen in zijn plat gekamde, vettige haren zaten. Ze hielden van Polen, hadden ze gezegd, want die waren zo lekker katholiek. Tadek had ze de taxi uitgesmeten en gierend van de nichterige lol hadden ze hem een fooi gegeven, de smeerlappen.
Tadek is mijn Poolse vriend. Hij heeft een eigen taxibedrijfje, werkt als croupier in het casino en zit bovendien nog in de kledinghandel. Hij woont met zijn moeder in de Montessoristraat.
‘Is je moeder nog ziek?’ vraag ik hem.
‘Ze is altijd ziek.’
‘Maar deze keer is de dokter toch geweest? Heeft die geen diagnose gesteld?’
‘Ach, een diagnose. Dat wijf is niet echt ziek, maar ze heeft met de dokter afgesproken dat het wel zo is. Alleen om nog meer van me te kunnen profiteren.’
We zijn ondertussen bij het lunapark aangekomen en zoeken een weg tussen de flitsende, piepende en jankende automaten. Tadek is verzot op de
| |
| |
joystick. Hij neemt plaats achter de Nuclear Launcher en veegt zo een tiental steden van de aardbodem. Er volgen nog talloze spelletjes, net zolang tot zijn naam voorkomt in het lijstje van Best Players: TADEK KRESCEWSKI. In café De Suyckerbuik is Tadek goed thuis. Maar het zijn geen vrienden, zegt hij, het zijn mensen met wie hij te maken heeft. Beroepshalve.
Op weg naar huis zien we twee kerels met elkaar bakkeleien. Ze geven elkaar kleine duwtjes en roepen om het hardst: ‘Kalm aan, joh! Rustig! Rustig!’
‘Ik zal eens kijken wat er aan de hand is,’ zegt Tadek. ‘Laat die kerels toch,’ zeg ik en trek hem onwillekeurig aan zijn mouw.
‘Ik ben je kind niet,’ antwoordt hij ruw. ‘Ik wil weten wat er aan de hand is.’
Tadek steekt de straat over en wringt zich tussen het ruziënde tweetal. Er wordt nog even getrokken en geduwd en dan rent een van de drie weg. Het is Tadek niet. Hij is hevig in discussie met de ander, ik herken zijn gestalte: gebogen Poolse rug. De twee kunnen het blijkbaar plots goed met elkaar vinden, want vanop afstand lijkt het of ze elkaar in de armen gevallen zijn. Gekke Poolse vredesengel, denk ik. Tadek laat de andere kerel los en komt in mijn richting. Hij wankelt. Ik ren naar hem toe en schrik van zijn glazige, gebroken ogen.
‘Mijn buik... Mijn buik...’ kreunt Tadek.
‘Wat is er verdomme met je buik, Tadek. Wat heeft die klootzak met je gedaan.’
Hij staat daar, heel dwaas, te balanceren op die grote, platte voeten van hem. Het bloed druipt vanonder zijn leren jas zo op straat.
In het witte, propere ziekenhuisbed oogt hij massaal en onverzorgd. Hij heeft de verpleegsters gevraagd zijn snor te laten staan en dat maakt hem alleen maar groezeliger. Zijn borstkas is volledig in het verband gewikkeld en naast zijn bed staat een cardiograaf en een rek met daaraan meerdere infuusflessen. De messteken heben zijn hart geschampt, maar de milt hebben ze vol getroffen. Zware inspanningen zullen Tadek in de toekomst parten spelen. Ik zet mijn fruitmand op het bijzettafeltje en kus hem op het voorhoofd. Een beetje vies ben ik wel van zijn transpiratielucht. Ik realiseer me dat hij in deze toestand door de verpleegster geholpen moet worden bij zijn stoelgang. Het moet zeer gedaan hebben de eerste keer.
‘Hoe gaat het?’
‘Klote.’
‘Pijn?’
‘Verschrikkelijk. Ik vreet pijnstillers en nog is het niet genoeg.’
‘Kan ik iets voor je doen?’
| |
| |
‘Die kerel kapot maken.’
Ik leg mijn hand op zijn schouder en vind het meteen een domme, overbodige reaktie.
‘Maar ik ken hem niet,’ zeg ik.
‘Ik ook niet, maar ik maak hem kapot.’
‘Jezus, man...’
Met een druk op de afstandsbediening zet Tadek de t.v. aan die aan het uiteinde van zijn bed op een kastje staat. Hij stemt af op MTV.
‘Hoe zijn de verpleegsters?’ vraag ik.
‘Goed.’
‘Heb je ze al in de billen geknepen?’
‘Hou toch op...’
Ik doe er het zwijgen toe. Een hele poos kijk ik met hem naar MTV. Plots grijp ik een van de plastic leidingen die van het infuus naar zijn arm leiden en knijp die dicht tussen duim en wijsvinger. ‘Ik laat pas los als je die stomme t.v. afzet,’ zeg ik.
Na enkele minuten zet hij de t.v. af, maar ongemerkt heb ik mijn greep al lang verslapt.
‘Ik doe het niet voor jou,’ zegt hij, ‘maar om die klootzak van een Bryan Adams, ik kan die gast niet zien of horen.’
‘Gelijk heb je,’ zeg ik.
Even later begint hij te janken. Hij heeft vreselijk afgezien, en vooral het bijkomen uit de verdoving was rampzalig. Het was net of hij levend begraven was, zo angstig was hij geweest. En de enige manier om weer tot leven te komen, was het ondergaan van enorme pijnen. Ondertussen was er die verpleegster geweest die af en toe aan zijn bed kwam, zijn kussen schikte en vroeg hoe hij zich voelde; alsof dat stomme wijf niet wist dat hij niet in staat was te spreken.
‘Maar hoe voelt het dan, die pijn?’ vraag ik hem.
‘Alsof ze daar van binnen aan het barbequen zijn met mijn ingewanden. En vooral veel kruiden.’
Hij vraagt of ik eens bij zijn moeder wil langsgaan, want dat mens zit daar zo alleen en boodschappen doen kan ze niet op eigen kracht.
Mevrouw Krescewski kijkt veel t.v. Vooral vervolgseries over gewone mensen die gewone dingen doen, dat spreekt haar aan. Als ze ziet hoe mensen op t.v. problemen hebben die ze ook in haar eigen omgeving herkent, dan voelt ze zich een stuk minder eenzaam. Het is dan alsof er ergens iemand is die aan haar denkt - ook al is dat natuurlijk helemaal niet waar, want wie denkt er nu aan haar? Maar toch voelt ze het soms heel even zo. En dan denkt ze, ach, waarom zou ik me inspannen als ik op t.v. kan zien hoe ik
| |
| |
zelf ben.
‘Geloof me,’ zegt ze, met een speculaasje in haar thee dippend: ‘Dan zit ik hier in die stoel en dan kijk ik, denk ik: zie, die moeder die daar zo over haar zoon in zit, dat had ik kunnen zijn. Die moeder dekt de tafel, maakt eten, zorgt dat alles aan kant is, en ondertussen maakt ze zich zorgen over haar zoon. Net als ik. Ik kom alleen niet op t.v. en ik ben geen ster. Maar toch voel ik mee met dat mens, want het is gewoon zo: moeders zitten in over hun kinderen.’
‘Tadek is toch geen kind meer?’
‘Jawel!’ Ze veert overeind. ‘Hij is net als zijn vader. Altijd met iets bezig dat verkeerd moet aflopen. Zijn vader heb ik niet kunnen redden, maar Tadek, die laat ik niet gaan.’
Ik roer in mijn kop thee en strijk met mijn hand over het pluchen tafelkleed. Melkresten en suiker heben de haartjes doen samenklitten.
‘Heeft Tadek je dat dan niet verteld? Over de dood van zijn vader?’ vraagt ze.
‘Tadek zegt niet veel.’
‘Tadek zegt niks. Zelfs zijn eigenste moeder zegt hij niks. Maar dat hij niets over zijn vader heeft verteld, dat vind ik schandalig. Zijn vader is voor hem gestorven. Hij was een held!’
Ze neemt mijn hand en begint te vertellen. Vroeger was de familie welgesteld en woonden ze in een herenhuis aan de Baronielaan. Vader deed in import en export. Het huis stond open voor iedereen en haast iedere week was er wel een receptie of een feest. Tadek droeg zijden kleertjes en had een gouvernante. Maar toen was er die vreselijke brand...
Tranen springen ter plekke in haar ogen. Ik probeer haar te troosten, strijk met mijn hand over de hare, over het taaie vel en de uitpuilende aders.
...Haar man bleef erin. Maar het was door zijn stoutmoedige optreden dat Tadek en zij gered konden worden. Alles was in vlammen opgegaan en ze hadden moeten toezien hoe een verleden voor hun ogen werd uitgewist. Geen foto's, niks meer.
Tadek zegt dat het allemaal onzin is, dat het mens liegt tot ze zwart ziet. Ze zit de hele dag voor de t.v. en fantaseert net zo lang tot ze niet vòòr, maar in dat stomme kastje zit.
‘En trouwens, mijn vader,’ zegt Tadek, ‘weet je hoe die gestorven is? We woonden nog in een caravan toen. Het was winter en stervenskoud. De hele avond zaten we rond het kleine potkacheltje. En maar stoken. Op een of andere manier is er toen iets mis gegaan met de verluchtiging en het enige dat ik me nog herinner is dat ik samen met moeder opgenomen moest worden met ernstige verstikkingsverschijnselen. Voor vader was het te laat.’
| |
| |
‘Kan het misschien zijn dat ze het nog niet verwerkt heeft?’ merk ik op.
‘Nog niet verwerkt!? Het zou me niet verbazen als zij de afvoer met wat bladeren heeft gedicht. Ze is tot alles in staat.’
‘Heeft ze hem vermoord?’
‘Weet ik veel.’
Tadek vraagt of ik niet even een sigaretje voor hem wil opsteken. Met die zooi aan zijn armen kan hij geen kant op.
‘Kijk,’ zegt Tadek, ‘je moet het zo zien. Toen mijn moeder nog met hem getrouwd was, moest iedereen weten dat zij een Nederlandse was en hij een stinkende Rotpool. Na zijn dood was hij opeens een held en wilde ze geen Nederlandse meer zijn, maar een Poolse. Het is nu zo dat ze al jaren afgeeft op haar eigen volk, de soort die haar te vreten geeft. Dat mens weet gewoon niet wat ze wil.’
Ik herinner me dat Tadek ook een meisje heeft gehad, een ordinair delletje dat niet genoeg geld had om de taxirit te betalen. Tadek had de betaling in natura aanvaard en van het een was het ander gekomen. Twee keer had Tadek ze mee naar huis genomen en toen was het afgelopen. Stom wijf, had hij gezegd, en daar bleef het bij.
‘Jouw moeder kan echt niet zonder je, hè Tadek?’ zeg ik. ‘Ja. Misschien wordt het wel tijd dat ik de kachel eens flink opstook. Net als bij vader.’
Ze spreekt een eigenaardig dialekt; resten Pools die ze van haar man heeft overgeërfd, zegt ze. Ze is klein, draagt meestal strakgespannen stretchbroeken en heeft een vormeloze boezem die op en neer gaat met elke zucht die ze slaakt. Haar gezicht is donkerrood van de drank en het staalgrijze haar akelig dun. Ze houdt van speculaas en kan het niet laten die in haar thee te dippen. In principe eet ze geen hard voedsel, want dat rotgebit van haar zit altijd los en er kruipen etensresten onder. Ze leidt een geregeld leven. Ze slaapt acht uur per dag en de rest van de dag is ze op. Gewoon op, wakker. Soms gaat ze uit. Niet iedere dag, maar vandaag wel.
‘Als je me nu je schouder leent, dan raak ik heus die trap wel af,’ zegt ze. We staan boven aan het akelig smalle trapje dat van het apparaat naar de inkomhal leidt. Treetje voor treetje zwoegen we omlaag. Als we beneden zijn neemt ze mijn arm en kruipt dicht tegen me aan, alsof ze naast steun ook bescherming bij me zoekt. Ik volg haar in haar eendegang.
‘Ik kom niet graag buiten,’ zegt ze. ‘Ik zie de mensen denken: daar heb je ze weer, dat stomme mens, die vuile Poolse.’
‘Maar U bent toch helemaal geen Poolse?’
‘Nee, maar dat maken de mensen ervan. Die zeggen: waar je mee omgaat, daar word je mee besmet.’
‘Dat denkt U maar.’
| |
| |
‘Nee, ik ken de mensen. Ze denken altijd het slechtste. Daarvoor zijn het mensen.’
Het praten en het lopen tegelijk gaat haar niet goed af. Of ik even wil stoppen.
‘En bovendien,’ gaat ze voort, ‘wat heb ik buiten te zoeken. In de zomer is het te warm, in de winter, herfst en lente te koud. En als je niet oppast word je door een of andere nozem bestolen, of krijg je een mes in je lijf. Kijk maar naar Tadek. Ik heb het hem zo vaak gezegd: jongen, blijf van de straat, bemoei je nergens mee. Maar hij is net als zijn vader, denkt dat hij overal het laatste woord moet hebben.’
‘Tadek heeft pech gehad.’
‘Pech gehad! Dat stomme kind heeft geluk gehad, bergen geluk. Hij had morsdood kunnen zijn. En wat had er dan van mij moeten komen. Een armenhuis?’
Midden op straat schiet ze vol en ik vervloek die klootzak van een Tadek.
Gelukkig komt ze vlotjes over haar verdriet heen en dan zegt ze me dat ze absoluut naar de Primarkt wil, want op donderdag is het er gehaktdag en krijg je bij elk pond tweehonderdvijftig gram gratis. Trouwens, de Primarkt is in alles de goedkoopste en dat komt omdat ze niet aanhoudend reklame maken zoals Albert Heijn. Reklame is bedrog en het wordt betaald met het geld van de klant. Alleen op t.v., dan is reklame leuk.
In de winkel vindt ze goed haar weg. Ze laat me met het winkelwagentje rijden en stuurt me van aanbieding naar aanbieding. De laatste halte is die van de chips en de zoutjes. Ze is op de hoogte van al die kalorieëntoestanden, heus wel, maar het is zo lekker; vooral 's avonds laat voor de buis. Bij de kassa mikt ze nog snel drie pakjes Caballero in het karretje, want ook dat kan ze niet laten.
Als de kassière aan onze boodschappen toe is, houdt ze de monitor aandachtig in de gaten.
‘Je weet maar nooit,’ zegt ze, ‘voor hetzelfde geld koop je iets in de aanbieding en betaal je toch het volle pond. Nee, daar trap ik niet in.’
En dan, als het totaal gemaakt is: ‘Ach! Jezus nog an toe, zie mij nou. Het ik m'n portemonnee vergeten. Zou jij misschien even...’
‘Lomperik!’ Zelfs het rek met de infuusflessen trilt mee op de bulderende lach van Tadek. ‘Ze heeft je te grazen jongen. En probeer het nu maar eens terug te krijgen als je kunt.’
‘Ze heeft me beloofd het deze week terug te geven.’
‘Ja ja, telkens als je erom vraagt heeft ze toevallig geen geld in huis. Ik ken dat. Op die manier heb ik nog vele duizenden tegoed.’
Een beetje beduusd drink ik van het glaasje jus d'orange dat Tadek voor me
| |
| |
heeft ingeschonken. Het smaakt naar bedrog. Vuile Polen, denk ik.
‘De politie is geweest,’ zegt Tadek. ‘Ze hebben hem. De klootzak heeft zichzelf aangegeven.’
Zijn gezicht is emotieloos, alleen die dunne, lelijke snor is echt.
‘Het is iemand van de Bomenbuurt. Vader en moeder gescheiden, veel slaag, je kent dat wel. Hij had een beetje teveel aan de pillen gezeten. Was wat opgefokt. Dat mes en zo, dat was allemaal de bedoeling niet, het zat in mijn lijf voor hij er erg in had.’
‘Wat gaan ze met hem doen?’
‘Een jaartje in de bak of zoiets en dan t.b.r. Hij was amper zestien jaar. Ze kunnen hem niets doen.’
‘En jij?’
‘Ach...’ Tadek ontwijkt mijn blik, kijkt naar buiten waar niets te zien is.
‘Godverdomme, het is het allemaal niet waard. Dat vuile hoerejong!’
Later, een eindeloze stilte verder, neemt hij mijn arm en zegt fluisterend:
‘Ik wil het nooit meer heben over die kerel. Nooit meer. Begrepen?’
‘Natuurlijk Tadek, natuurlijk.’
‘Soms... Soms wil ik het wel over hem hebben,’ zegt hij dan met een grijns.
‘Niet over hem, maar over het smartegeld dat ik dankzij hem ga vangen. Vijftig- tot zestigduizend zegt de politie.’
‘Zoveel!?’
‘Wat bedoel je met zoveel!? Moet jij die ritssluitingen soms?’
Zijn vader was vlak na de oorlog uit Polen gevlucht, want hij had gezien hoe die kommunisten er een rotzooitje van maakten. En hij was naar Nederland gekomen omdat veel Poolse soldaten van het Geallieerde Leger er zich na de bevrijding hadden gevestigd. In 1953, toen hij al een rijk zakenman was, had ze hem ontmoet. Het was vlak na de Watersnoodramp en overal in het land werden inzamelingsakties gehouden, fancy fairs en braderieën. Ze zag hem toen hij een schenking deed bij de omroeper. Een eenvoudig uitziende man die zomaar vijfduizend gulden uit zijn zak haalde voor het goede doel, in die tijd een waanzinnig bedrag. De omroeper wilde zijn naam bekend maken, maar hij had geweigerd en was ongemerkt tussen het volk verdwenen. Ze was hem gevolgd en had hem aan zijn jas getrokken. Waarom mocht die goedheid geen naam hebben?, had ze hem gevraagd. Hij was verrast en haast beschaamd had hij gezegd: ‘Krescewski is de naam. Pool. Ik ben een Pool.’
Mevrouw Krescewski loopt naar de wandkast, opent de onderste lade en haalt er een blikken doos uit, rood met goud gerand en aan de bovenkant een afbeelding van Cote d'Or chocolaatjes. Met de toppen van haar vingers licht ze het deksel. Er ligt een massa foto's in, ongeordend en beduimeld.
| |
| |
‘Oh,’ zeg ik, ‘ik dacht dat die in de brand verloren waren gegaan.’
‘Niet allemaal. Deze zijn bewaard gebleven. Ze lagen in een... grote stalen kist.’
‘Een stalen kist?’
‘Ja, een kist.’
Ze begint in de foto's te roeren, met de rug naar mij toe. Als ik opschuif om mee te kijken draait ze van me weg.
‘Kijk,’ zegt ze, en duwt me een foto onder de neus, ‘dit zijn wij, zijn vader en ik. Amper twee jaar getrouwd en heel diep in mij groeide hij. Zo klein nog.’ Ze houdt het kleine, zwemmende embryo van Tadek tussen haar duim en wijsvinger.
Op de foto zien ze er gezond uit. Ze heeft een hoedje op het hoofd en lacht haar gezicht rond. Hij is serieuzer, kalend op het voorhoofd en in zijn hand een sigaret. Als ik goed kijk, dan voel ik het: het heeft geen klasse, het is volks.
‘Mooi,’ zeg ik, ‘mooi koppel.’
‘Ja,’ zegt ze meelevend, ‘een mooi koppel.’
‘Zijn er nog foto's?’ vraag ik.
Ze weifelt.
‘Een paar. Zomaar een paar,’ dring ik aan.
‘Nou ja, het is eigenlijk nogal privé, die foto's. Ik laat ze liever niet aan iedereen zien.’
Ze zet de doos terug in de kast en gaat weer naast me zitten. Ze neemt haar handtas en haalt er een fotomapje uit. ‘Deze draag ik altijd bij me,’ zegt ze plechtig. ‘Zo heb ik afscheid van hem genomen.’
De foto is genomen in het mortuarium. Hij ligt in zijn met satijn beklede kist, ingevallen en bleek, maar stevig in het jacquet. Op zijn borst prijkt een medaille.
‘Een medaille?’ vraag ik.
‘Ja, hij heeft een medaille gehad omdat hij mij en Tadek gered heeft. Een onderscheiding in de Orde van Willem, van Oranje, en van Nassau.’
‘Nep! Natuurlijk is het nep. Dacht je dat ze zo'n schooier een medaille zouden geven? Hij is zijn land ontvlucht toen ze hem het hardst nodig hadden en hier in Nederland heeft hij alleen maar geprofiteerd. Het was maar goed dat moeder lid was van een uitvaartvereniging, anders stond hij nu misschien nog boven de grond.’
‘Toch ligt hij bijzonder mooi in de kist.’
‘Je bedoelt de sjieke kleren, het jacquet. Allemaal te leen van de uitvaartvereniging. Voor de kist dicht ging hebben ze hem een oude pyama aan gedaan en zo is hij onder de grond gegaan.’
| |
| |
‘Weet je moeder dat ook?’
‘Natuurlijk! Ze heeft zelf de faktuur ondertekend. Huur kostuum, het stond erop.’
‘Voor haar is het een mooie herinnering, die foto, een klein monumentje dat ze voor hem heeft opgericht.’
‘Ach man, een foto van een dooie, da's al.’
Op het gezicht van Tadek verschijnen verbeten trekken. Hij kreunt, ontspant zich en kreunt dan opnieuw. Ik vraag of hij pijn heeft.
‘Nee man, ik moet schijten,’ antwoordt hij ruw. ‘Ik heb al een paar dagen last van diarree, het loopt eruit. Geef me de po onder het bed.’
Ik doe wat me gevraagd wordt.
‘En ga nu de kamer maar uit,’ zegt Tadek. ‘Bij dit werk heb ik je niet nodig. Ga de verpleegster halen als je wilt.’
Terwijl Tadek zijn behoefte doet ga ik beneden in de kantine een koffie halen. Ik koop bij de kiosk een krant en begin erin te bladeren. Ik rek de tijd. Het is weerzinwekkend om dadelijk die kamer weer binnen te gaan waar hij juist heeft liggen schijten.
‘Hier!’ zeg ik, ‘een krant voor je.’
Hij neemt hem aan en zonder een woord van dank legt hij hem op zijn bijzettafeltje.
‘Heb jij het haar verteld?’ vraagt hij.
‘Wat?’
‘Nou, van het smartegeld.’
‘Nee. Waarom?’
‘Omdat ze het weet. Iemand heeft het haar verteld. En natuurlijk is ze het al aan het uitgeven. Maar ze krijgt er niks van. Ik heb er mezelf voor in m'n donder laten steken. Zij niet.’
Ze wil wel eens naar het bos, zegt ze, dat is al zo lang geleden. Vroeger ging ze er met Tadek en haar man vaak wandelen. Het waren zalige tochten die meestal bekroond werden met een wildmaaltijd in bosrestauratie De Fazanterie. Ze ziet het nog voor zich: die dampende plateaus met gebraad en de ondergaande herfstzon dansend op hun rug.
In de auto rijden we er heen. Ik parkeer bij een speelweide en stel voor dat we een wandelroute zullen volgen. De gele van drie kilometer, of anders de blauwe van vier kilometer. Het wordt geel.
‘Het bos is ook niet meer wat het geweest is,’ zegt ze als we amper enkele honderden meters op weg zijn. ‘Die bomen lijken allemaal op elkaar, alsof ze allemaal bij dezelfde kapper zijn geweest. En dan die aangelegde paadjes. Veel te netjes.’
‘Dat noemen ze verantwoord bosbeheer.’
| |
| |
‘Onzin. Gisteren zag ik een documentaire op t.v. over regenwouden in Nieuw-Guinea. Da's pas echt. Daar kun je niet doorheen komen of je moet de helft omkappen.’
‘Dat doen ze dan ook,’ merk ik op.
‘Wat?’
‘Omkappen. Ze kappen alles om.’
‘Zal best. Maar als je die bossen daar ziet, dan heb je die snertbosjes van ons al snel gezien. Nee, wat dat betreft hoeft het voor mij niet.’
‘Wat hoeft niet?’
‘Wandelen in zo'n stom bos.’
We keren terug naar de speelweide en gaan op een bank zitten. Ze schurkt zich tegen mij aan.
‘Je bent een goeie jongen,’ zegt ze. ‘Tadek kiest goeie vrienden, ik weet het. Hij kiest vrienden zoals ik ze zou kiezen, mensen waar je van op aan kunt.’ Ik mompel iets onverstaanbaars.
‘Ik meen het van harte,’ vervolgt ze. ‘En daarom zou ik je willen vragen of je niet met mij en Tadek naar Polen wilt gaan.’
‘Polen?’
‘Ja, naar Polen. Dankzij het smartegeld van Tadek. Kun je jezelf voorstellen: zomaar vijftig- tot zestigduizend, netjes in de hand. Tadek heeft er grootse plannen mee, maar eerst, heeft hij gezegd, gaan we ermee naar Polen. Naar de geboorteplaats van zijn vader, het huis waar hij gewoond heeft. We ontmoeten er misschien zijn broers en zusters met wie hij opgegroeid is. Misschien zelfs zijn ouders, als die nog leven.’
Ze is werkelijk opgetogen nu. Ze stoot me aan vanuit de heup en als ik in haar glimmende ogen kijk zie ik een klein Pools dorp met lachende mensen die schouderklopjes geven en uitnodigende gebaren maken naar een rijk gevulde tafel. Alsof we er al zijn.
‘En weet je wat ik daar ga doen?’ zegt ze geheimzinnig.
‘Ik ga tegen iedereen zeggen dat hij een fantastische man was. Een held. Net als zijn zoon.’
‘Ik heb niks te zoeken in Polen,’ zegt Tadek. Hij ligt niet langer aan het infuus en samen lopen we door de gang in de richting van de liften. ‘Ik ken er niemand en zij ook niet. Van zijn familie hebben we nooit een teken van leven ontvangen. Is er wel familie?’
‘Ze is er heilig van overtuigd. Hij is afkomstig van Warschau en ze wil er het bevolkingsregister raadplegen om zijn familie te achterhalen.’
‘Er wonen waarschijnlijk duizenden Krescewski's.’
‘Maar die heben niet allemaal een familielid dat naar het Westen is gevlucht.’
| |
| |
‘Wat een onzin!’ roept Tadek uit. ‘Dacht je dat ik op goed geluk naar dat stomme Polen ging rijden. Ik ken er niemand, en dat houden we zo. Als ze er zo graag heen wilt, dan moet ze maar met jou gaan.’
‘Jij gaat ook mee.’
‘Ik niet. Ik ben geen Pool. Ik heb er geen familie.’
‘Natuurlijk gaat Tadek mee,’ zegt ze. ‘Dat heeft hij van zijn vader: nee zeggen, ja bedoelen.’
Ze loopt naar de bezemkast en komt terug met een fles Vodka. Achter de dweilen en sponzen houdt ze er haar opkikkertjes verborgen.
‘Deze kost meer als twintig gulden. Maar straks, als we in Polen zijn, dan drinken we het voor niets. Zelfgestookte Vodka.’
Ze schenkt twee glazen in en houdt het hare in de hoogte. We klinken.
‘Na zdrowúe!’ zegt ze.
‘Wat?’
‘Na zdrowúe! Gezondheid!, maar dan in het Pools.’
|
|