| |
| |
| |
| |
| |
| |
De zuigkracht van modder
* Jaap Houdijk
Toen ze Philip Schraleven eindelijk vonden, was hij duidelijk een beetje mal geworden. Niet echt krankzinnig, maar ook niet helemaal in orde. Er waren negen uren verstreken en juist tijd was in dergelijke omstandigheden een slopende factor voor de geest.
Hij had even na middernacht zijn jeep de landweg opgedraaid, één hand aan het stuur terwijl de ander buitenboord bungelde. Dat stond goed, dat gaf autorijden een zekere flair. Het was zeker niet de kortste weg die Philip Schraleven had gekozen, maar wel de meest interessante. Niet meer dan een onregelmatig zanderig pad waar om onbekende redenen nooit een boom of struik had willen wortelen. Door collega- soldaten werd het pad gemeden. Zij stelden meer prijs op de oorspronkelijke rangschikking van hun organen dan op een willekeurige. Maar Schraleven leidde met groot genoegen de wagen over de vele kuilen en heuveltjes in het wegdek en voel- | |
| |
de zijn binnenste heel plezierig op en neer dansen.
Als hij tussen de bomen door loerde kon hij de lichten van de kazerne in de verte al onderscheiden. Daar wachtte de legerarts Melkert op hem. Een jonge fanaticus voor wie geen oorlog lang genoeg duren kon. Maar de oorlog was al jaren voorbij, zodat hij met kleinere noodgevallen genoegen had te nemen.
Want het was die avond flink uit de hand gelopen in de kantine. Philip had alleen maar de staart van het conflict gehoord. Merel Wolters, een dienstklopper met ravezwart haar dat vrijwel permanent voor zijn ogen hing, had een zelfstudie mediteren ter hand genomen om er de talrijke vrije uurtjes nuttig mee door te brengen. Soldaat De Vree werd er stapelgek van als Wolters op een onbewaakt moment weer op zijn hoofd was gaan staan om een nieuwe ademhalingstechniek ten beste te geven, met als doel innerlijke rust te bereiken.
‘Alsof-ie winden laat uit zijn oren!’ legde De Vree omstandig aan zijn maten uit. ‘Of dan doet-ie zijn ogen dicht en tuit-ie zijn lippen en doet-ie foeiet! En dan legt-ie zo in een kruis zijn handen op zijn borst of ie de here Jezus is en houdt-ie zijn adem in tot ie paars is en dan gaat het weer van foeiet! Het is een nicht!’
Toen was hij dreigend voor Wolters gaan staan.
‘Hebben ze jou niet leren ademen? Homo!’
Merel (zijn ouders hadden gehoopt op een meisje) grijnsde alleen maar en zoog tussen zijn tanden lucht naar binnen. De Vree vond meditatie je reinste nichterigheid. Iemand die op zoek ging naar zijn innerlijke ik was een flikker van het zuiverste water. Wolters vond dat niet en draaide een gebroken bierglas in het aangezicht van De Vree. Hij draaide tot op de bodem. Wolters was heel gevoelig.
Melkert mocht de scherven ruimen.
Het was gaan regenen. Schraleven gaf meer gas. Werd je nu minder nat als je harder reed, of alleen maar sneller? Een gedachte als deze kon hem lang bezighouden. Hij haalde zijn arm binnen om de bovenste knoop van zijn jas dicht te doen en keek even niet voor zich. Opeens sprong zijn jeep een halve meter omhoog. Schraleven werd door elkaar geschud toen de wielen de weg weer raakten. Hij stopte abrupt.
Een kei, dacht hij, of een stuk hout. Langzaam reed hij een stukje achteruit. In de rode gloed van de achterlichten zag hij een rottweiler liggen. Er liep een modderig bandenspoor over zijn borst. Praktisch gezien moest het beest dood zijn. Maar de honde-ogen en de krullende tong bewezen het tegendeel.
| |
| |
De tranen sprongen Schraleven in de ogen. Hij reed tien keer liever over een mens heen dan over een hond. Zo zat hij nou eenmaal in elkaar.
Hij kon de hond niet laten leven, begreep hij. Een invalide hond had geen leven. Philip stapte niet uit. In vredestijd waren soldaten onderbewapend. Geen geweer of pistool of handzaam granaatje. Hij had een mes op zak, maar voor snelle, letale incisies moest je toch bij Melkert zijn. En stalen zenuwen hebben.
Langzaam liet hij de jeep naar voren rijden. Vervolgens zette hij de versnellingspook in zijn achteruit, gaf plankgas en raasde in volle vaart over de hond heen. Van onder de wagen klonk een gekreun dat leek op een kreet van genoegen. Een ter dood veroordeelde schijnt een merkwaardig orgasme te beleven op het moment dat hij aan de galg zijn nek breekt, schoot het door zijn hoofd. Opnieuw maakte de jeep een hoge sprong. Schraleven stopte en keek tussen zijn oogharen door naar het slachtoffer, alsof hij daarmee de ellende wat kon filteren. De logge hondekop kwam traag omhoog. Waar was de dood als je hem nodig had? De immense tong kwam weer naar buiten gegleden, bijna sarrend.
Schraleven beet op zijn tanden en stuurde de jeep andermaal over de hond. Het dier sloeg onder tegen het chassis en ditmaal kwam de jeep hoger dan ooit. Schraleven verloor zijn grip op het stuur. De wagen kantelde en schoof op de zijkant de berm door, een diepe greppel in. Schraleven werd eronder begraven.
De Vree dreigde intussen aan minstens één oog blind te worden. Of dat nog door Melkert voorkomen kon worden, was niet duidelijk. Wolters werd ingerekend en stond op zijn hoofd ergens in een cel weloverwogen te ademen. En niemand wist waar Schraleven was.
Dat wist ook Schraleven niet toen hij na korte tijd weer tot bewustzijn kwam. Pas toen hij de versnellingspook als een dreigend zwaard boven zijn hoofd zag hangen, begreep hij dat er van omkering sprake moest zijn. Uit de mobilofoon die naast zijn hoofd in de regen heen en weer wiegde, klonken stemmen. Antwoorden kon Schraleven niet. Een arm lag over zijn gezicht geslagen en hield zijn mond bedekt. Hij voelde het tikken van zijn horloge tegen zijn wang. De andere arm lag onder zijn rug geklemd in de klei.
‘Die is de kroeg ingegaan,’ zei een stem, ‘hij reageert niet.’
‘Ik reageer wel!’ murmelde Schraleven. ‘Ik kan alleen niet bij het knopje...’
‘Mooie lul,’ zei iemand anders.
‘En hoe kom ik nou daar?’ vroeg Melkert op de achtergrond.
| |
| |
‘Niet. Of lopend... Wij hebben geen vervoer... De demobilisatie is op sommige punten wat ver doorgevoerd.’
‘Ben je mal,’ zei Melkert, ‘we demobiliseren helemaal niet. We zijn juist weer een beetje aan het mobiliseren. Alleen wat traag en onbeholpen. We leren het maar niet...’
‘Hij is om half twaalf weggereden,’ zei een volgende mannenstem, ‘en die ene soldaat ziet bijna niks meer met zijn linkeroog...’
‘Bel ze nog eens en zeg ze dat ze er een chlooroplossing in druppelen...’
‘Chloor...’
‘Nee, niet zo maar chloor! Een chlooroplossing... een desinfectans... Verdomme, er moet toch wel ergens een eerste hulp-trommeltje rondslingeren. Je moet op alles voorbereid zijn. Dit is het leger! Ze hebben er toch wel één hospik rondlopen? Al was het maar een tweederangs!’
‘Die is ziek...’
‘Wie was die sukkel die mij op moest halen?’
‘Ene Schraleven. Ze gaan hem zoeken. Een andere jeep pikt u zo op.’ Philip, dacht Schraleven, niet ene.
‘We houden de radio open...’
Hij werd natter dan wanneer hij was blijven rijden. Dat stond vast. En als de greppel niet al te lang droog had gestaan, zou hij zeker verdrinken. Een verzadigde bodem Het geen druppel meer door. Ze hoefden hem niets wijs te maken.
Een rammelende fiets kwam de landweg opgereden.
‘Prins!’ riep een vrouwenstem. ‘Prinsie, Prinsie!’
Schraleven kon de weg niet zien, maar hoorde alles. De hoge janktoon van de hond, de zware poten die steentjes en zand wegsloegen. Een rottweiler had minstens vier levens.
‘Prinsie! Tis-ter-dan? Tis-ter-dan?’ De fiets werd neergesmeten. ‘Och, Prinsie, Prinsie zeer gedaan?’ Alsof infantiel taalgebruik het beest sneller op zijn poten kreeg dan volwassen.
De vrouw hurkte neer bij haar hond. Haar roetzwarte haar lag als een platte, doorweekte koek op haar hoofd. ‘De zak is doorgereden!’ vloekte ze, terwijl ze de bandesporen op de vacht onderzocht.
Die zak ligt op steenworpafstand in de berm, knarste Schraleven. Er liep water in zijn ene oor. Hij kon zich niet verroeren. Het oor Hep vol.
‘Kom dan, kom dan,’ zei de vrouw en het leek er waarempel op dat zij haar hond overeind kreeg. ‘Wil-ie in 't bakkie, wil-ie in het bakkie?’ Rottweilers moest je alles twee keer vragen. Sloom richtte het beest zich op, schudde met zijn kop en slofte naar de fiets.
| |
| |
‘Gaan we naar ome dokter! Ome dokter, ja!’ De vrouw zette de fiets op de standaard, ging door de knieën, groef haar armen onder het hondelijf en tilde het in de houten bak die op de voorvork rustte. ‘Prinsie niet meer weglopen, hoor.’
Nee, blijf in het vervolg in godsnaam thuis, dacht Schraleven. De fiets verdween.
‘Dokter...?’ klonk het uit de radio. ‘Nou is hij helemaal blind aan zijn oog...’
‘Hoezo?’
‘Ze hebben er chloor...’
‘Chloor! Ik heb je toch gezegd...’
‘Dat weet ik, ik heb ze gezegd: geen chloor, maar een desinfectici...of hoe zei u dat, maar ze waren geloof ik allemaal nogal beschonken...’
‘Idioten! En Schraleven?’
‘Taal noch teken...’
‘'t Is maar goed dat het geen oorlog is... Want dat hadden we nooit gered.’
Schraleven was doorweekt en nu drukte ook in zijn andere oor het water tegen zijn trommelvlies. Hij werd radeloos van het monotone gegons, dat klonk alsof er iets naderde wat nooit arriveerde.
Een onbekend hevig gevoel van heimwee bekroop hem. Heimwee naar een uurtje geleden, toen hij de andere afslag had moeten nemen. En verder terug, naar zijn ouders. Herkenbaar aan de heimwee was zijn blaas die zich, net als heel vroeger, als vanzelf leegde en zich binnen luttele seconden weer had gevuld. De urine langs zijn onderlijf gaf steeds eventjes warmte, maar verkilde dan op zijn huid.
Peter rolde hem in een oud Perzisch tapijt. Peter was een vriendje van lang geleden. Vriendelijk spelletje, er stak geen kwaad achter. Philips armen lagen strak langs zijn lijf, alleen zijn hoofd stak nog uit de versleten pers. Het was heel even leuk. Maar toen hij voelde hoe de rol als een dwangbuis om hem heen strakker en zwaarder werd en hij zijn armen en benen niet meer kon verroeren, krijste hij het uit. Van zijn pogingen om vrij te komen groeide de paniek alleen maar. Peter, die de ernst van de situatie onmiddellijk begreep, rolde hem snel uit. Philip zat Peter blok na blok achterna en hij had hem doodgeslagen als hij hem had ingehaald.
Zoiets, maar dan vele graden erger.
Er zat geen ritme in regen die door de wind werd beroerd. De regen deed maar wat. Zonder maat te houden. Zijn horloge was opgehouden met het geruststellende tikken. Nu was er geen enkel houvast meer.
| |
| |
Meer alleen kon een mens niet zijn, of hij was gestorven. En zelfs dan. Soms sufte hij even weg, om van de kou, de regen en wind weer wakker te worden. In de illusie dat het werkelijke ontwaken maar niet wilde lukken.
Na enkele uren hield de regen op. Het was alweer helemaal licht, wat de zoekactie aanzienlijk gemakkelijker maakte. Een stukje van het leger was er met een jeep en op de fiets op uit getrokken en Melkert was erbij toen Schraleven werd aangetroffen. Philip ijlde en maakte nu en dan een vreemde, krampachtige beweging met zijn hoofd.
‘Prinsie weer gezond? Is-tie weer gezond?’ brabbelde hij.
‘Wat zegt hij?’ vroeg Melkert.
‘Of Prinsie weer gezond is...’ herhaalde een soldaat.
‘Ja hoor, kerngezond,’ zei de dokter, ‘het komt allemaal best voor mekaar.’ Hij boog zich voorover om het slachtoffer te bekijken.
‘Dokter toe...’ zei Philip. ‘In het bakkie... Maar eerst dat tapijt van me af.’
‘Nou, ik ben bang dat je nog eventjes moet blijven liggen tot er een takelwagen komt...’ Hij richtte zich op. ‘Dat wordt niets, die is mesjogge.’ fluisterde hij hoofdschuddend. ‘En als daar nog een ledemaat héél onder vandaan komt, word ik kruidenier... Beweeg hem maar niet. Tegen de tijd dat de takel komt is hij verscheiden...’
‘Wat?’ vroeg de soldaat.
‘Overleden.’
‘O, dood.’
Schraleven hoorde de mannen in ware doodsangst aan. Met zijn ogen zocht hij contact met Melkert, zodat hij hem met één alleszeggende blik kon smeken om zijn op handen zijnde dood te voorkomen. Was hij niet veel te jong om te sterven? Had hij niet veel te weinig van het leven gezien?
En Melkert zag de wanhoopsblik. Hij zeeg naast het slachtoffer neer op de natte aarde en legde zijn hand bij wijze van troost op Philips voorhoofd. En terwijl donker geronk de komst van de takelwagen aankondigde zonk Philip weg.
Schraleven bleef leven en raakte niets kwijt dan een stukje van zijn verstand. De symptomen waren niet onmiddellijk zichtbaar. Zelfs Schraleven was zich nog van niets bewust.
Melkert had zich natuurlijk niet aan zijn belofte gehouden om kruidenier te worden en bleef gewoon arts. Hij gaf Schraleven de eerste dagen medische bijstand - in het begin vooral gedreven door de verwondering dat Phi- | |
| |
lip levend en zonder noemenswaardig letsel onder de jeep vandaan was gekomen. Toen werd Melkert, naar aanleiding van een eigen verzoek, opgeroepen om naar Azië te gaan, waar het ergens hommeles was en veel slachtoffers vielen.
Een week na het ongeluk kreeg Philip bezoek in het legerhospitaal. Hij sliep. Een stuk of wat bedden verderop lag De Vree - eigenlijk nog een snotblaag - met een grote lap over de linkerhelft van zijn gezicht. Zijn goede oog volgde een vrouw die naar het bed van Philip wandelde.
‘Philip!’ riep hij, ‘mooie meid, west...!’
Schraleven opende zijn ogen en draaide zich op zijn zij. ‘Oost, Gerrit,’ verbeterde hij zachtjes.
‘Heel mijn richtingsgevoel is naar de kloten!’ zuchtte De Vree, wreef met een vinger in zijn oog en keek nog eens. ‘Stik, oost.’
De vrouw stond roerloos aan het voeteneinde van Philips bed, smakte met haar lippen alsof ze nog even twijfelde over haar eerste zin. Het binnenkomertje.
‘Jij bent een kreeft...’
‘Sorry?’
‘Je had nooit moeten gaan rijden... als je de sterren gelooft.’
‘Ik begrijp het niet,’ zei Schraleven.
‘Mijn hond is een schorpioen...’ ging de vrouw verder.
‘Mijn goudvis een kanarie,’ mompelde De Vree die meeluisterde. De vrouw negeerde hem.
‘D'r zijn bepaalde risico-perioden waarin sterrenbeelden elkaar beter niet kunnen tegenkomen.’
‘Sorry hoor, maar wie ben jij?’ vroeg Schraleven.
‘De bazin van Prins. De hond. Prins de hond.’
Opeens bespeurde Schraleven in zichzelf, in plaats van een voor de hand liggend schuldgevoel, een gevoel van opluchting. Ze was een lotgenoot. Als er iemand - los van Prins - deel uitmaakte van de ellendige gebeurtenissen was zij het wel. En zo was zij het eerste lichtpuntje dat de schaduw van het ongeluk kleiner maakte.
‘Jij bent een astra-, of zoiets... astroloog?’
‘Ben je gek, ik werk in de winkel van mijn vader. Die verkoopt radio's. Nee, ik lees wel eens horoscopen... Prins komt er weer bovenop. Zijn bek zit een beetje gek scheef. 't Poepie. Maar met rennen is het afgelopen natuurlijk.’
‘Natuurlijk,’ begreep Schraleven. ‘Ik zag hem niet... God, wat een beest! Ik sprong wel een meter omhoog. Tot drie keer toe...’
| |
| |
‘Drie?’ vroeg ze.
‘Drie keer stuiterde ik voordat ik goed en wel weer stil stond...’ zei hij snel.
‘Mij heeft een flikker een glas in mijn oog gedraaid,’ zei De Vree.
‘Het is geen flikker,’ zei Schraleven, die Merel heus wel kende en hem herhaaldelijk over vrouwen had horen praten met niet mis te verstane achterliggende gedachten.
‘Goed. Geen flikker dan. Maar mooi dat ik niks meer zie.’
‘Ik kwam alleen maar hier uit een soort van schuldgevoel, da's heel gek met mij, maar zo ben ik,’ zei de vrouw.
‘Met mij is alles in orde,’ verzekerde Schraleven haar.
‘Ik ben zo iemand die dan maar blijft piekeren en prakkizeren. Als Prins niet was ontsnapt, had jij hier niet gelegen. En dan ineens denk ik, kom Mieke, doe wat je hart je ingeeft...’
‘Met mij gaat het best.’
‘En daar sta ik.’
Daar staat ze, dacht Schraleven. En ze doet wat haar hart haar ingeeft. Philip was zo spontaan niet. Hij was een bedaarde jongeman, die pas openheid van gevoel of zaken gaf als hij zich de autoriteit in een gezelschap waande. Zolang de kans bestond dat iemand hem zou kunnen aftroeven, hield hij zich gedeisd. Maar als hij eenmaal op zijn spreekstoel zat en hij zich verzekerd had van aandacht, kon niemand hem meer tegenhouden. De vrouw onderzocht hem met grote onrustige ogen die van zijn kruin naar zijn voeten gleden en weer terug. Een beest van een bontachtig ras hing om haar schouders en schuin op haar hoofd stond een hoedje van de restanten van weer een ander dier.
‘Ik ben inderdaad een kreeft,’ zei Philip.
‘Zei ik toch,’ zei Mieke, ‘anders was ik nooit gekomen. Niet dat ik van de sterren uit ga, ik bedoel, ik laat me er niet door leiden...’
Maar ze hebben wel gelijk gehad, dacht ze met een inwendige grinnik. Hij heeft leuke ogen.
‘Ik moet hem beslist een keer zien. Prins,’ zei Philip. ‘Om te kijken hoe het met hem gaat.’
‘Kom gerust langs,’ zei Mieke. ‘Zolang we elkaar niets echt kwalijk nemen...’
‘Als ik hier weg ben...’
En ze beloofden elkaar zeker nog eens te ontmoeten. En meenden het.
| |
| |
Het hospitaal had ramen met tralies ervoor. Met een bepaald zonlicht werden het reusachtige eiersnijders, die de hele vloer in repen opdeelden. De Vree was bijzonder ontstemd over de getraliede ruiten. Hij voelde zich opgesloten. Schraleven deerde het niet. Je kon er misschien moeilijker uit, maar er kwam ook niets gemakkelijk binnen. Zijn verblijf in het hospitaal was kort en betrekkelijk aangenaam. Maar natuurlijk zag hij uit naar de dag van zijn ontslag uit het ziekenhuis.
Zijn ouders kwamen hem ophalen. Hij had zijn kleren aangetrokken en was op de rand van het bed gaan zitten. Hij wachtte op hen, eerst ongeduldig, daarna nerveus. Langzaam verliet het gevoel van opluchting hem, om plaats te maken voor iets heel anders. Iets onbestemds. Alsof een tapijt, dat om hem heen was gedraaid, zich wilde uitrollen, terwijl hij er juist de voorkeur aan gaf om erin verborgen te blijven.
Toen vader en moeder Schraleven met stralende, lachende gezichten op zijn bed toe liepen, zag hij bleek als een lijk. Hij kon ternauwernood op zijn voeten blijven staan.
‘Hij heeft meer dan een week plat gelegen, moet u beseffen,’ verklaarde een toegesnelde hospik. ‘Goed mogelijk dat hij toch een lichte hersenschudding heeft...’
Het stelde zijn ouders onmiddellijk gerust.
Philip was plat op zijn rug op de achterbank gaan liggen, de voeten schuin omhoog tegen het dak van de auto. Door de kier tussen zijn benen keek hij naar buiten. Alles binnen zijn gezichtsveld leek zich in een versneld tempo af te spelen. Lichtreclames knipperden bezeten aan en uit en aan, een vuilniswagen passeerde met onverantwoorde snelheid, wolken schoten weg
| |
| |
alsof het stormde, dekens werden uit het raam gestoken om te worden uitgeklopt, maar waren alweer verdwenen voordat het stof zich van de wol had kunnen losmaken.
Hij sloot zijn ogen. Slikte een aantal keren achter elkaar om de opgekomen hik op te lossen.
Wat gebeurt er als je een zware hersenschudding hebt, dacht hij. Dan is er van het hele leven niks meer te volgen. Dan is er vast niets meer te zien, behalve een groot aantal strepen waarin geen beweging meer valt te onderscheiden.
‘Ik heb overgegeven op mijn plunjezak,’ zei hij toen de auto stopte bij het huis.
‘Geeft niks, jongen, dat wast je moeder er wel uit,’ zei vader.
‘Ik dacht, wat ruik ik toch,’ zei moeder. ‘Je hebt daar toch wel goed gegeten?’
Philip boog zich nog eens voorover en sperde zijn mond wijd open.
Toen Schraleven zich goed en wel weer had geïnstalleerd in het huis van zijn ouders kwam Mieke op bezoek. Vaker en vaker. En altijd nam ze Prins mee. De beschadigde rottweiler die niet ophield met grommen tegen Philip en tot zijn dood niets vergat.
Mieke gaf hem een groot nieuw horloge, omdat het oude het ongeluk niet had overleefd. Het tikken van het uurwerk klonk als dat van een grote slaapkamerwekker, zo luid. Als het even kon zou hij het nooit meer afdoen. Tijdens zijn ziekteverlof zat hij zijn diensttijd uit. En hoewel hij eigenlijk andere plannen had zou Philip, op instigatie en in navolging van zijn vader, na een poosje in de bagger gaan.
De tijd van de wederopbouw was een gouden tijd voor baggerbedrijven. Veel was tijdens de oorlog stuk gegaan. Overal in het land werden bouwwerken opnieuw opgebouwd. En zelfs bouwsels die nog nooit gebouwd waren, rezen tijdens de wederopbouw als paddestoelen uit de grond. Vaargeulen werden uitgebaggerd en met de baggerspecie werden havens, dijken en industrieterreinen aangelegd.
De vader van Philip was een man van de praktijk. Hij had geen goede week als hij niet minstens een dag tot aan zijn liezen in de drek had gestaan. Op zulke momenten stond hij het dichtst bij zijn werknemers, die hem daarom zeer waardeerden.
Philip voerde de administratie vanuit de huiskamer van de familie Schraleven. Hij verwerkte de orders, onderhandelde over de aanschaf van werktui- | |
| |
gen en verzorgde de loonadministratie. En hij vertoonde een heel behoorlijk zakelijk inzicht. Geen emmer bagger bleef lang onverkocht.
‘Dat ongeluk heeft jou volgens mij een hele positieve dreun gegeven,’ zei de oude Schraleven, ‘niet alles door elkaar geschud, maar eerder gerangschikt. Je moest maar eens mee naar Antwerpen...’
‘Da's zo'n mooie stad,’ zei moeder.
‘Daar zijn ze met de Schelde bezig...’
‘Daar werd de 'ant in geworpen, vandaar de naam,’ verklaarde moeder zonder op te kijken van het kleingeld dat ze telde.
‘Pakken we een hotel en gaan we op stap...’
Maar dan kwam Philips besef van verantwoordelijkheid boven drijven. Hoe konden leden van de directie zich voor een plezierreisje uit de voeten maken, terwijl de bagger niet aan te slepen viel en de wederopbouw zonder bagger beslist stagneerde.
En dan kon de oude Schraleven wel janken van trots.
‘Dat heeft-ie niet van mij,’ lachte hij naar zijn vrouw.
‘Dan heeft-ie 't vast van mij,’ zei moeder, schoof met haar hand rijksdaalders van de tafel in een zakje, ‘dit kan naar de bank. Als het hier blijft, gaat het toch maar op...’
Philip had plannen. Vooral 's nachts broeiden ze in zijn hoofd. Hij knipte dan zijn bedlampje aan en rekende tot het weer dag werd. Hij bedacht verdeelsleutels. Zo noemde hij de rekenvarianten, waarin uitgaven en inkomsten werden ondergebracht. Elke investering kon met behulp van diverse sleutels worden bekostigd. Zelfs potentiële klanten en verwachte orders ontbraken niet aan zijn becijferingen. Hij dacht vooruit.
Hij dacht ook vaak aan Mieke. Hij had haar al eens, toen zijn ouders een middag uithuizig waren, naar zijn kamer gebracht. Zonder smoes, of gezochte aanleiding, maar alleen omdat hij erg geil was en vond dat daar echt iets aan gedaan moest worden. Ze hadden zich gehaast - onzeker over het tijdstip waarop zijn ouders zouden terugkeren - zo ver uitgekleed dat alleen die lichaamsdelen ontbloot waren die mannen en vrouwen in anatomisch opzicht wezenlijk van elkaar doen verschillen.
Mieke ging graag onderop. Philip leek een eindje in haar weg te kunnen zakken, zo zacht en omvangrijk was ze. Het veroorzaakte een warme en beschermende sensatie.
‘Philip! Daar heb je Prins!’ riep moeder altijd alarmerend vlak voordat zij de voordeur open deed. Zo werd de komst van Mieke en haar hond doorgaans aangekondigd. Philip liet terstond alle zaken uit zijn handen vallen,
| |
| |
spurtte de keuken in, rukte de koelkast open en greep een lapje vlees. Indien voorradig, een stukje vlees dat al een beetje begon te ruiken en niet meer voor menselijke consumptie geschikt was.
Ze dronken gedrieën koffie. Prins lag onder de tafel. De bandensporen waren er nooit meer helemaal uitgegaan. En de herinnering die door de hondekop spookte was hardnekkig. Tot het laatste draadje vlees was Philip veilig. Waarbij het een geluk was dat Prins vanwege de opgelopen kaakblessure nogal traag at.
‘Ik heb vanochtend een cutterzuiger bemiddeld,’ zei Philip niet zonder trots.
‘Ik twee radio's,’ zei Mieke. ‘Als mijn vader me provisie gaf, was ik rijk...’
‘Weet je wat dat is? Een cutterzuiger?’
‘Jawel. Een baggerapparaat...’
‘Een boot!’ verklaarde Philip. ‘Een hele boot.’
‘Echt heel knap,’ zei zijn moeder.
‘Een vermogen...!’ ging Philip verder.
‘Duur?’ vroeg Mieke.
‘Nee, een vermogen dat-ie heeft, de cutter. Daar is geen bodem tegen opgewassen. Kan niet wachten tot pa thuiskomt.’
Prins was uitgegeten. Hij gromde vervaarlijk en rees overeind. Heel langzaam stond Schraleven op en verliet de kamer.
Mieke en moeder bespraken de trouwerij. Die was een logisch gevolg van alle gebeurtenissen van het afgelopen jaar. Philip was zo opgegaan in zijn werk dat hij nauwelijks iemand anders ontmoette dan Mieke. Zij bleef trouw komen. Zij was een jonge vrouw wiens alomheersende karaktertrek directheid was. Ze had meestal aan één woord genoeg. Vaak omdat ze over een tweede nog niet had nagedacht en de moeite niet nam gedachten af te wegen alvorens ze te spuien. Ze was een stevig mens. Ze presenteerde haar molligheid zonder gêne door strakke kleding te dragen en door haar blouses zo ver open te houden dat het kant van haar beha zichtbaar was. Ze droeg een vlinderbril, ingelegd met nepdiamantjes. Ringen en kettingen droeg ze ook. Er ontstond altijd een stevig gerammel als Philip in de gang bij de voordeur een kusje van haar stal. Alsof ze het erom deed.
‘We kennen de pastoor goed,’ zei moeder. ‘Die komt gerust hier voor de inzegening. Dat geeft het ook iets heel privé's. Iets heel intiems...’
‘Ik ga in het roze,’ zei Mieke. ‘Al dat wit, altijd. Waarom nou nooit iets anders... zo zit ik nou eenmaal in mekaar...’
‘Meid, als jij in roze wil trouwen, trouw je in roze...’ zei mevrouw Schrale- | |
| |
ven, terwijl ze hoopte dat het wit zou worden. ‘Hier dan, dus? Waarom zou je dan niet ook afstappen van een bruiloft in de kerk en de kerk gewoon in huis halen?’
De voordeurbel ging.
‘Da's pa,’ zei Philip met zijn hoofd om de keukendeur.
‘Sleutels vergeten, de sukkel.’
Hij wierp een veilig stukje worst naar Prins die aan kwam grommen en liep de hal in. Mieke en moeder hoorden de voordeur opengaan, stemmen en toen een stilte.
Gerrit de Vree volgde Schraleven op een schuchtere afstand toen hij de kamer weer betrad. Zijn goede oog somber naar de vloer gericht. Zijn kapotte zat verborgen achter een piratenlapje. Hij wou dat hij voor dit moment twee van die lapjes had.
‘Gerrit! Koffie?’ vroeg moeder.
‘Pa is dood,’ zei Philip.
‘Ze hebben hem nog niet gevonden,’ voegde De Vree vergoelijkend toe.
‘Maar hij is dood,’ zei Philip weer.
‘Och, wat vind ik dàt nou erg!’ riep Mieke.
Mevrouw Schraleven zweeg en keek met een flauwe, niet begrijpende glimlach naar de beide mannen op. Ze wist onmiddellijk dat het waar was. En toch zou ze dadelijk haar man weer zien binnen komen, met zwarte vegen onder zijn neus - want hij had de merkwaardige gewoonte om aan zijn neus te zitten als zijn handschoenen besmeurd waren met slijk - en dan zou ze zijn gezicht boenen met een ruwe doek en zeggen dat hij net een schooljongen was die in de modder heeft gespeeld. Maar intussen wist ze dat het waar was.
Philip onderzocht haar ogen op tranen. Ze huilde niet. ‘Nou,’ zei ze tenslotte, ‘dan moet je de cutterzuiger maar weer afbestellen...’ ‘Geen denken aan!’
‘Toe nou Philip...’ zei moeder.
‘Is dat die boot?’ vroeg Mieke.
‘Ga zitten, Gerrit. Hier. Koffie. 't Is mijn kopje. Toch niet erg? Anders draai je het maar om. Dat de lippenstift aan de andere kant zit.’
‘O, nee mevrouw,’ zei Gerrit. Hij nam plaats aan tafel. Mieke streek Prins over de bol. Philip stond roerloos voor zich uit te turen. Hij voelde het nieuws heel langzaam tot zijn hart doordringen. Een trage pijn als van een snijwond, die pas werkelijk opspeelt als het mes goed en wel weer afgewassen in de lade ligt. Zolang zijn lichaam niet werd gevonden, zou hij nooit helemaal dood zijn. En zolang hij niet terug kwam, moest Philip zich ver- | |
| |
mannen.
‘Hij gleed uit,’ zei Gerrit na een lange stilte. ‘Uw man dan... We waren net klaar. Ik denk dat hij struikelde over een kabel... Hij was in ene verdwenen. Waar dat de bagger normaal uit komt, daar ging hij in. Alsof ie zo de bodem in werd geschoten. Zo kopje onder... We hebben de machines meteen weer aan gezet, maar 't was alleen maar bagger dat er uit kwam...’ ‘Die komt wel weer boven,’ zei moeder kalm.
‘Natuurlijk niet,’ zei Philip.
‘Tuurlijk wel.’ Ze boog zich voorover en streek met een zakdoekje de lippenstift van de rand van Gerrits koffiekopje. ‘Zo. Zie je d'r niks meer van...’
‘Het zuigt...’ zei De Vree, ‘vergis u niet... Het zuigt daar op de bodem. Maar je weet nooit. Uw man was een flinke kerel...’
Maar het was het einde van de oude Schraleven. Hij kwam niet meer boven. En dat maakte Philip al op zijn twintigste de man in huis.
Philip en Mieke trouwden thuis. Zij in roze, hij in grijs. Moeder Schraleven deed haar uiterste best om het hen in huis naar de zin te maken. Mieke was met Prins ingetrokken. Moeder kookte, deed de was en hield het huis op orde. Een dapperder vrouw kon Philip zich niet voorstellen. Ze klaagde niet, zeurde niet, huilde niet, verwerkte het grootste verlies van haar leven in absolute kalmte. Ze had haar kamer afgestaan waarin zich het enige tweepersoons bed bevond en was zelf naar het kleine voorkamertje verhuisd.
En daar werd ze op een ochtend, een half jaar na het overlijden van de oude Schraleven, dood aangetroffen. Haar sterven had haar gezicht honderd jaar ouder gemaakt. Wat zij tijdens haar leven nog verbergen kon, tekende zich nu af in elke plooi van haar huid. Ze had Philip en Mieke alle tragiek bespaard. Zonder de oude Schraleven was voor haar de lol er vanaf gegaan.
Mieke treurde, maar kon nu eindelijk haar eigen bed plaatsen. Aan het oude bed van Philips ouders kleefden na het heengaan van moeder geen noemenswaardige emoties meer. Philip stemde ermee in, maar in plaats van het bed naar de lommerd of de stort te brengen, sloeg hij het in samengebonden delen op in de schuur achter het huis. De schuur gaf onderdak aan heel veel verleden. In dozen, tassen en oude koffers en genesteld in oud meubilair. Vaak was een oogopslag voldoende om een stukje verleden ingericht en al weer te doen herleven.
Mevrouw Schraleven werd begraven achter de Jacobskerk. Er was een
| |
| |
steen in voorbereiding waarop zij en haar man vermeld stonden. En de namen van Philip en Mieke, in dankbaarheid, in een wat kleiner corps. De graveur van de zerk had het maar ongewoon gevonden, maar deed wat hem door Mieke was opgedragen.
Philip was met zijn verdriet thuisgebleven. Hij voelde zich ziek. Benauwd alsof het hoogzomer was en tegelijk rillerig alsof het stevig winterde. En moeder kon niet veel langer worden gepreserveerd. Philip zou op Prins passen en op zijn eigen wijze - in gedachten en herinnering - afscheid nemen van zijn moeder. Dat deed hij terwijl hij werkte, want de dood hoefde niet het hele leven stil te leggen.
Hij streek met zijn vingers over een foto van de cutterzuiger. Hij had vlak voordat hij in dienst ging een paar uurtjes op een soortgelijke boot gevaren. Toen was het nog niet zeker dat hij een baggerman zou worden. Hij had zich merkwaardig trots gevoeld, toen hij met bemodderde laarzen terugkeerde, de keukenvloer besmeurde en zijn moeder op hèm hoorde vloeken, in plaats van op zijn vader. En dan zei: ‘jullie kerels zijn allemaal hetzelfde.’
Prins hapte naar Philips been. Niet eens om er echt in te bijten, maar om een signaal te geven. Voorzichtig stond Philip op om wat te eten te halen. Toen hij met wat beleg weer in de kamer kwam, zag hij Prins gestorven op zijn zij liggen. Hij knielde en wiegde het plakje vlees voor de hondeneus heen en weer. Je kon met Prins niet zeker weten. Toen legde hij zijn hand op de kop van het beest - iets wat hij nooit eerder had gedurfd - en plukte met zijn vingers aan de korte, stevige haartjes.
Er houdt er eentje grote schoonmaak, zuchtte hij in gedachten.
Mieke was tijdens de begrafenis allerlei oude bekenden tegengekomen en bleef veel langer weg dan was afgesproken.
‘Het was een mooie mis,’ zei ze. ‘Maar je moet jezelf niet kwalijk nemen dat je er niet bij was... Iedereen begreep het... Iedereen gaat op zijn eigen manier met de dood om... da's niets om je voor te schamen...’
‘Er is iets met Prins,’ zei Philip.
‘Wat dan?’
Philip wees onder de tafel.
‘Hij is dood.’
‘O! Wat vind ik dat verschrikkelijk!’ huilde Mieke bij de dode Prins en ze drukte haar mond op zijn droge neus.
Ze was er een volle dag van overstuur en hield niet op met huilen, totdat de aanschaf van een nieuwe hond werd overwogen.
Alles zou veranderen.
|
|