| |
| |
| |
Een late Goya
* Jasper Mikkers
Uli propte de laatste hap van het broodje kaviaar in zijn mond en likte zijn vingers schoon. Het stortregende en hij zat al achttien uur achter het stuur van zijn rammelende Toyota pickup. Alleen om een broodje te kopen en te tanken was hij één keer gestopt. Zijn rechterbeen, bij een auto-ongeluk verbrijzeld toen hij nog een kind was, deed vreselijk pijn. De Toyota was mede-eigendom van een bevriend beeldhouwer die, om zijn te karige inkomen als kunstenaar aan te vullen, een bouwbedrijfje runde dat in geen register of belastingenbestand voorkwam. Onder een zeiltje in de achterbak lagen de doeken die Uli in Salamanca, in galerie La Coliflor Negra, De Zwarte Bloemkool, had opgehaald. Vier werken waren verkocht en nadat de galeriehoudster was betaald, hield hij 200.000 pesetas over, wat neerkwam op ongeveer 3200 gulden. De schilderijen waren decadent-erotisch van aard, met figuren en achtergronden die hij rechtstreeks gestolen had van Schiele, Turner en de late Goya. Op een ervan had hij twee naakte oudjes afgebeeld die de liefde bedreven in een aardappelveldje en werden bijgelicht door de geeloranje vlammenzee van de Rijksdagbrand. Eigenlijk rekende Uli deze schilderijen niet tot zijn echte werk, maar het waren de
| |
| |
enige doeken die verkochten en geld in het laatje brachten. Hij schilderde er zo'n twintig per jaar, als snapte hij niet dat er mensen waren die ze wilden kopen.
De stugge pedalen hadden zijn beschadigde rechterbeen volkomen uitgeput en de regen kletterde tegen de voorruit en op het dak. Hij was nog maar twee uur van Leijburg, zijn woonplaats, schatte hij, maar hij vroeg zich af of het niet beter was bij een café te stoppen en even uit te rusten, zeker nu hij de weg was kwijtgeraakt. Een kwartier geleden moest hij een afslag gemist hebben, in de wolkbreuk die toen losbarstte. De vierbaansweg was opgehouden en overgegaan in een smal, landelijk asfaltweggetje. Omdat het bolkompasje, vastgeschroefd op het dashboard, aangaf dat hij nog altijd in noordelijke richting reed, was hij niet omgedraaid. Hij vermoedde dat hij het Franstalige deel van België achter zich had gelaten en het Nederlandssprekende deel had bereikt. In de koplampen van de Toyota gloeide een ogenblik een bord op. Grolbeeke las Uli en even later zag hij links van de weg gele lantaarns en het roodgroen licht van een uithangbord met biermerk.
Nadat hij de auto geparkeerd had, vlak naast een fietsenrek met Jupilerreclame, liep hij om de plassen in het aangestampte grind naar de deur. Het pand, door een dennenbos omgeven, was een oude, verbouwde boerderij met een rieten dak. De voorgevel was ooit witgeschilderd, de gebarsten verflaag plakte in krullende schilfers aan de muur. In het woongedeelte was een caféraam aangebracht waarachter in zware plooien een gordijn neerhing van roestkleurig velours. Ook voor de deur hing een van kleur verschoten gordijn.
Uli probeerde de klink. Die gaf wonderlijk gemakkelijk mee. De deur sprong open en hij stapte een kaal, hard verlicht lokaal binnen dat hem aan een arbeiderskantine in Tsjechoslowakije, zijn geboorteland, deed denken. Hij voelde de aandrang rechtsomkeert te maken en de deur weer achter zich te sluiten, maar kon de moed niet opbrengen. Hij was volkomen uitgeblust en nog altijd misselijk van de honger. Omdat hij ervan uitgegaan was dat hij Leijburg in één ruk kon halen als hij niet onnodig tijd verloor, had hij gereden zoals hij schilderde, zonder te stoppen. In een roes.
Ook thuis, in zijn atelier, had hij pas het gevoel goed gewerkt te hebben als hij dertig, veertig uur onafgebroken geschilderd had en van vermoeidheid op zijn benen stond te tollen. Meestal nam hij dan een douche, stapte in de Toyota en reed naar zee om daar, op het strand, en kijkend naar het opkomen van de zon, drie flessen bourgogne naar binnen te klokken en van een goeie joint te genieten.
| |
| |
Uli liep over een vloer van zwarte en witte tegels naar de bar, als de manier waarop hij zich voortbewoog tenminste nog onder de noemer lopen gerangschikt kon worden. Na elke stap met zijn linkerbeen boog hij met zijn romp schuin naar voren en trok zijn stramme rechterbeen bij. Achter de bar zat een magere man met zwart, achterover gekamd haar, een vlinderdas en zwartrood colbert. Uli hees zich op een barkruk die telkens wegdraaide wanneer hij probeerde plaats te nemen. De met skai overtrokken zitting was gescheurd, ook uit de gaten in de korte rugleuning puilde smoezelig schuimrubber naar buiten. De man achter de toog legde de krant weg en keek zijn klant vragend aan.
‘Een pilsje alsjeblief.’
‘U wenst, meneer?’
‘Een pils,’ zei Uli. Hij wees naar de tap.
‘U wilt een bier?’
‘Ja,’ zei Uli. ‘Dat is ook goed. En zet er een schrobbelèrke bij.’
De kastelein greep een van de glazen die omgekeerd op een groene handdoek stonden, naast het uitlekrooster, vulde het aan de tap en zette het voor Uli neer, op een doekje van rode badstof. Hij ging weer op zijn kruk zitten en stak een Belga op.
Geen schrobbelèr vandaag, dacht Uli. Met één blik had hij vastgesteld dat de groene fles met de kruidige zeemansdrank ontbrak in de zinken koelbox aan de ander kant van de tap. Nou ja, een jonge klare hoefde ook niet slecht te smaken.
‘Ober, een jonge klare graag. Wilt u me een jonge klare geven.’
De kastelein liet zich van zijn kruk glijden, maar kwam verder niet in aktie.
Uli wees naar de koelbox. ‘Een borrel. Een jonge borrel.’
De kastelein pakte een na een de gekoelde flessen beet bij de hals.
‘Ja, die.’
‘Oh,’ zei de kastelein opgelucht. ‘Ge bedoelt un witteke.’ Hij zette de fles jonge Bokma voor Uli neer. ‘Bij ons noemen ze een glaaske genever een witteke. Ge zijt hier in Vlaanderen, hè, moet ge weten.’
De kastelein tapte een glas bier voor zichzelf en ging zitten. Veegde met de rug van zijn hand het schuim van zijn lippen. ‘Waar komt ge vandaan, als ik u niet ontrief?’
‘Spanje,’ zei Uli. ‘Van Salamanca.’
‘Ah, Spanje. Dan spreekt ge geel hoed Nederlands, voor ne Spanjaard. Mirakels goed, mag ik wel zeggen.’
Ik krijg geen glas, dacht Uli. Eerst krijg ik geen schrobbelèrke, en dan geen glas. Hij pakte de fles op, trok er de kurk uit en goot een flinke scheut bij
| |
| |
zijn bier. Bij ons noemen ze dat een kopstoot, moet ge weten, dacht Uli. Bij ons in Nederland. De ijsaanslag aan de buitenkant van de fles smolt in zijn hand. Hij schoof de Bokma terug op de toog.
‘Get is een beetje stil hier,’ zei hij, en hief zijn glas op. Bracht zwijgend een toast uit op de kastelein. ‘Weinig klanten op get eugenblik.’
‘Dat wordt straks wel anders,’ zei de kastelein. ‘Als de mannen straks terugkeumen van get vissen. Dan zult ge wat beleven.’
Het gesprek kwam op gang. Café Hotel De Brullende Zwaan, zoals de uitspanning heette, bood behalve aan een biljart- en carnavalsclub ook nog onderdak aan een vereniging voor duivenliefhebbers en voor vissers. De vroegere eigenaar had de boerderij gekocht en omgebouwd tot een luxueus motel met een sauna, zwembad, golfbaan en vijver. Het pand zou een grote toeloop krijgen van zakenlieden, vrachtwagenchauffeurs en doortrekkende vakantiegangers, want er was een autoweg gepland van het zuiden van België naar het noorden en die liep pal langs de boerderij. Maar toen het zuidelijke trajekt bijna klaar was, kregen de Waalse en Vlaamse deelregeringen ruzie over de financiering van de hoger uitgevallen bouwkosten. De Walen legden de bouw stil. Vijftien jaar geleden was dat. Er werd geen meter asfalt meer bijgelegd en De Brullende Zwaan werd verkocht en verviel tot een afgelegen dorpscafé. Een enkele keer werd de boerderij aan een bank of club verhuurd voor nachtelijke party's. ‘U snapt wel wat voor party's,’ zei de kastelein die François heette.
Uli knikte en bestelde een nieuw glas bier. Er was iets vreemds aan de hand. Een oogwenk lang, of nog langer, terwijl de kastelein vertelde, zat hij niet op een barkruk en dronk een kopstoot, nee, hij bevond zich in een kerk in Liberec, Tsjechoslowakije, waar hij met zijn vader op het priesterkoor zat te schaken. Het was geen inbeelding, het gebeurde werkelijk. Hoewel zijn vader al twaalf jaar dood was. Ze zaten aan weerskanten van de communiebank te schaken in dezelfde kerk waar ze, voor hun vlucht, twee jaar gewoond hadden.
Hij goot opnieuw een flinke scheut genever bij zijn bier. Moest hij niet iets eten? Zou hij dadelijk nog kunnen rijden? Wat, trouwens, was die barkruk met hem aan het doen? Die verplaatste zich voortdurend. Hij zweefde erop weg.
Snel liet Uli zich naar voren vallen en greep de gevlekte barstang vast. Zijn voeten krulde hij om de draaipoot van de kruk, zodat die er niet met hem vandoor kon gaan.
Het gesprek sudderde gemoedelijk verder. Het scheen de kastelein te ontgaan dat Uli af en toe afwezig was. Hij praatte gewoon door. Uli werd er
| |
| |
zelf wel door gehinderd. Het leek of een knop in zijn hoofd werd omgedraaid, de verplaatsingen en beeldverschuivingen volgden elkaar steeds dwingender op. Het was om bang van te worden. De ene seconde zat hij op zijn knieën worteltjes te oogsten in een broeikas, de andere seconde zag hij in duizelingwekkende vaart een omgehakte boom op zich afkomen en werd hij verpletterd. Of hij haalde fuiken omhoog, in een roeiboot op de Plouchňice, en had in plaats van een paling een reusachtige gifslang in zijn hand.
Hij kneep zijn ogen dicht, schudde zijn hoofd als een paard dat vliegen verjaagt, deed zijn ogen weer open. Toen begon hij te grinniken. Vanuit zijn ooghoek zag hij de kruk rechts van hem. Die kruk leefde. Het was bovendien geen kruk, maar een gummi paddestoel die heen en weer zwiepte en zoemde als een bromtol. Uli schaterde het nu uit. Hij legde zijn handen tegen zijn ogen, wachtte een tijdje, keek opnieuw. Hij wist dat het niet waar kon zijn. En toch zag hij het. En er kropen beestjes door het schuimrubber van de kapotte zitting. Bolronde, gevlekte kevertjes en een soort zwarte zilvervisjes, slank en addervlug. Ze hadden gangetjes in het materiaal gegraven, staken hun kleine koppen door de openingen naar buiten, schoten te voorschijn en renden bliksemsnel naar de opening van een andere gang.
Waren weer in een ommezien verdwenen.
Waar had hij dit soort beestjes eerder gezien?
Ze zaten, voelde hij nu, ook in de zitting van zijn eigen kruk. En in de rugleuning. De dekschilden van de kevertjes bewogen onder zijn billen en er krabbelde pootjes over zijn rug. Uli schudde zijn hoofd en zuchtte. Hij liet zich geen schrik aanjagen. Niet door dat kleine grut. Bovendien waren er geen beestjes. Hij droomde ze. Hij lag in zijn auto te slapen, ergens in Frankrijk waarschijnlijk, op een parkeerplaats, en droomde over kevertjes. Zo zat het in elkaar. Niks om je zorgen over te maken.
Toch moest Uli toegeven dat de zilvervisjes, ook al droomde hij ze alleen maar, gemeen jeukten. Hij vermeed het opzij te kijken. Hij wilde ze niet te dikwijls zien. Anders ging hij nog denken dat ze er wel waren. Het viel hem in waar hij dit soort diertjes eerder had opgemerkt. In een wei, in de plakken koeiemest die in het gras lagen. Die krioelden van de kevertjes en zilvervisjes. Nat van het bruine vocht van de mest renden ze over de droge mestkorst van opening naar opening. En verdwenen. Druk in de weer dat ze waren. Ongelooflijk.
‘Ik verwacht ze elk ogenblik terug,’ zei de kastelein, alsof Uli hem iets gevraagd had. ‘Om half tien zouden ze terug zijn. Met twaalf auto's zijn ze vanmorgen vertrokken, de kofferruimten en imperials waren afgeladen met
| |
| |
| |
| |
kratten bier. Die jongens willen iets te drinken hebben als ze daar op zee aan de reling staan, in weer en wind, want het kan hard waaien, op zee.’ Uli knikte. Ik moet wat eten, dacht hij. Anders word ik misschien dronken. Misschien kan ik een dubbele uitsmijter bestellen, of een croque monsieur. Hij liet voorzichtig de barstang los en strekte zijn hand uit naar zijn glas. Een ogenblik bleef zijn arm roerloos in de lucht hangen. Er zat bloed op zijn glas. Glanzend, half gestold bloed. Het trok samen als een bloedzuiger en kreeg de vorm van een mond. Uli likte eraan. Het was lippenstift. En het zat niet meer op zijn glas, maar op lippen die zich plooiden in een lach en erboven hing een neus die zich verbreedde tot een gezicht en een platinablond kapsel.
Als ik nog naar Leijburg wil rijden, dacht hij, moet ik nu gaan. Het wordt alleen maar erger. Hoorde hij zichzelf daarnet niet zeggen dat er klappen gingen vallen als die keurige meneer, die met dat zwartbeige rijkostuum, niet snel een toontje lager zong. Dat hij met meneer best de vloer even wilde aandweilen. Een delirium leek het onderhand, wat hij meemaakte. Maar dat kon niet. Hij nog bijna niks gedronken. Twee, misschien drie kopstootjes.
Hij draaide zich naar de bar en controleerde het peil van de Bokma-fles. Halfleeg. Waar kwamen al die glazen bier vandaan? Eén kon hij er nog wel pakken. Daarna zou hij m smeren. Eenmaal buiten, in de frisse lucht, zou hij snel opknappen. Misschien kon hij het best een kwartiertje in de regen blijven staan, voordat hij in de auto stapte. Van regen knapte je ook op. Hij greep naar de groene, vierkante fles om zijn laatste kopstoot te maken. Hij pakte ernaast. Ook de tweede poging mislukte. Om de positie van de fles nauwkeurig vast te stellen kneep hij zijn ogen halfdicht en liet zijn hand kalm naderbij sluipen. Zo ving hij enkele jaren geleden, toen hij nog jong was, palingen. En vogels, kikkers en hagedissen. Alles ving hij. Dan zou hij nu geen fles genever kunnen vangen?
‘Het kost u nogal wat moeite, zie ik. Ik zal voor u inschenken. Maar kunt ge nog wel zwemmen als ge die ook nog opdrinkt?’
Er zat een vrouw naast hem. Ze had een bleek gezicht met bloedrode lippen, en platinablond haar. Ze was mollig. Haar stem klonk zangerig en in haar ogen lag een warme, aanhankelijke blik. Haar gebloemde, laag uitgesneden jurk was gemaakt van rimpelkatoen. Uli hield van zulke vrouwen. Ze zat op de kruk waarvan het schuimrubber krioelde van de mesttorretjes. Moest hij haar niet waarschuwen.
‘Ja,’ zei hij. ‘Het zal wel zwemmen worden. Dit glas nog en dan ga ik er tegenaan. De wc's zijn zeker achter?’ Hij het zijn kruk draaien en tastte
| |
| |
met de voet van zijn goede been naar de vloer. Waar kwamen opeens al die mensen vandaan? Het café zat vol mannen en ze droegen allemaal zwarte vissersmutsen, canvas broeken, rubberlaarzen en grofgebreide truien die hoog onder hun kin sloten. Ze dronken uit hoge glazen, sloegen op tafel en er hing een merkwaardige lucht in het lokaal. Het rook er naar zout water en vis. Midden in het binnenland, in een door dennenwouden omgeven dranklokaal in de noordelijke uitlopers van de Ardennen, rook het naar zéé. Weer zoiets, dacht Uli. En al die mannen, aan tafels die uitpuilden van de gebruikte, lege glazen, schenen op iets te wachten. Op het moment, leek wel, dat hij van zijn kruk zou stappen.
Er was geen vloer. Alleen maar water, overal om hem heen. En een stikdonkere nacht. Hij was aan het zwemmen en probeerde een oever te ontdekken. Ginds, niet eens zover, bewogen lichtbundels door het duister en klonken stemmen.
Hij hoorde zijn naam roepen en zwom in de richting van het licht. Dat haalde hij nog wel, ook al was hij volslagen uitgeput. Nog veertig meter.
Toen hij bij de oever kwam, klapten de mensen in hun handen en riepen:
‘Nog drie keer. Ge haalt get. Ge pakt gem wel.’
‘Wat nog drie keer?’ vroeg hij.
‘Ge moet nog drie keer de vijver over zwemmen. Dan zijt ge er. Snel. Ge verliest tijd.’
Uli draaide om en zwom terug, het duister in. Wat nu weer? Nog geen seconde later zat hij in zijn kletsnatte ondergoed op een soort racefiets. De wind gierde langs zijn oren, hij fietste als een bezetene, het voorwiel dook in het duister over een kuilrand naar beneden en het volgende ogenblik stortte Uli zich op zijn fiets de diepte van een duinpan in.
Een rood waas trok voor zijn ogen weg. Gezichten hingen boven hem, of onder hem, of ergens anders. Ze schommelden als het bolkompas in zijn auto, wanneer hij door een kuil reed. Tafels hingen tegen het plafond, muren draaiden omhoog tot horizontale stand. Zijn blik vond houvast bij een verzameling tafelpoten en broekspijpen, flarden van zinnen drongen tot hem door. ‘Zie je, hij leeft nog.’ ‘Moeten we de dokter niet laten komen? Hij ziet er gruwelijk uit.’ ‘Welnee, hij is nog altijd bezopen. Dat gaat vanzelf over.’ ‘Pesetas. Wat voor geld is dat?’ ‘Spaans. Ik zei toch dat het een Spanjaard is.’ ‘Breng hem naar boven,’ die stem, die zangerige intonatie, kende hij die niet ergens van, ‘en leg hem op mijn bed. Ik zie straks wel waar ik zelf slaap.’ ‘Pik nou dat geld maar in en smijt hem terug in de vijver. Dan zijn we van hem af.’
Gooi me maar in de vijver, dacht Uli. Of zei hij, hij wist het niet. Een koud
| |
| |
bad zal me goed doen. Maar houd op met te beweren dat ik bezopen ben. Onzin. Dat zou ik dan toch zelf moeten weten.
Dat er stemmen waren die volhielden dat hij dronken was, kwetste hem. Zijn boosheid daarover terwijl hij werd weggesleept, was het laatste dat hij zich herinnerde.
Een smalle streep licht was zichtbaar in de duisternis. Uli verroerde zich niet. Hij was niet gek. Hij liet zich niet nog een keer beetnemen. Maar al te goed wist hij dat hij, zogauw hij probeerde overeind te komen, als een plank tegen de grond zou slaan. Met weer niks dan kantelende muren om hem heen. Plat blijven liggen. En nergens aan denken. Hoe kon een mens zulke koppijn hebben? Zijn hersens bonkten zo woest dat zijn schedel elk ogenblik middendoor kon scheuren.
‘Had ik maar iets te drinken,’ zei hij halfluid. ‘Er moet hier toch iets te drinken zijn.’
De grond onder hem veerde op. Of wat het was wat er opveerde. Er klikte iets en een kleine lamp floepte aan. Een beddelamp. Haastig drukte Uli zijn handen tegen zijn ogen. Het licht trof hem als een scheut zoutzuur.
‘Zeidt ge iets, Uli?’
Weer die stem. Dat zangerige timbre met die vertederende s- klanken.
‘Er is hier toch wel iets te drinken, hoop ik.’ Hij deed zijn handen voor zijn gezicht weg en draaide zijn hoofd opzij. Er zat een vrouw naast hem. Rechtop naast hem in bed. Naakt. Om haar platinablonde haar glansde een aura, veroorzaakt door het licht dat langs de losse haren streek aan de buitenkant van haar kapsel. Haar bleke borsten hingen een beetje door en ze riep een vreemd, verliefd gevoel in hem op. Niet eerder had hij haar ontmoet, en toch kende hij haar. Zou het toch waar zijn dat je soms mensen tegenkwam die je in een vroeger leven al eens ontmoet had.
‘Wilt ge naar beneden, naar het café?’ vroeg de vrouw. ‘François zal ons nog wel wat geven. Misschien zijn Lode en Jef er ook nog. Luister! Ik geloof dat ik ze hoor.’ Ze luisterden allebei.
‘Hoort ge ze?’
Uli hoorde niks.
‘Kom,’ zei de vrouw. ‘Dan gaan we in het café nog een Lambiekske pakken. Denkt ge dat ge weer wat drank kunt hebben, chérie? Zoudt ge het wel doen?’
‘Ik móet wat drinken,’ zei hij. ‘Ik ben helemaal uitgedroogd. ‘Eigenlijk wilde hij niet opstaan. Het was zijn bedoeling liggend in bed wat te drinken. Bewegen onder deze omstandigheden was gevaarlijk. Het liefst dronk hij
| |
| |
in bed een paar slokken, zo voorzichtig mogelijk. En dan kijken hoe het uitpakte.
‘Gaat het, Ulike? Moet ik u helpen?’
Ulike? dacht hij. Toch deed het hem iets, de manier waarop ze zijn naam uitsprak. Maar hoe wist ze dat hij zo heette? Een vlammende pijn flitste door zijn hoofd. Hij moest zichzelf geen vragen stellen. Dat konden zijn hersens nog niet aan.
De vrouw opende een deur, kwam naar het bed en schoof een arm achter zijn rug door. Hij steunde met een hand op haar schouder en strompelde naast haar de kamer door, een gang in, een hoek om, tot aan een trap. ‘Eén ogenblik,’ zei hij en ging met zijn rug tegen de muur staan. De draaiingen van de trap maakte hem duizelig, zijn maag kromp samen en hij voelde dat alle kracht uit zijn benen wegtrok.
Overeind krabbelend veegde hij met een arm langs zijn mond. Het braaksel was door zijn mond en neus naar buiten gespoten, wat in zijn neus bleef steken, haalde hij met zijn snot terug en slikte het in. Hij zag dat hij de vrouw in zijn val had meegesleurd. Hij was boven op haar gevallen en had haar gezicht en borst ondergekotst. Vreemd dat hij zoveel kotsen kon terwijl hij een dag lang niet had gegeten, en dat het eten er vers, bijna onverteerd uitkwam. Het lééfde zelfs nog. Het kroop over de met slijm en gal overdekte borst van de vrouw, het waren maden. Ontzet keek Uli naar de kleine, rupsachtige beesten die zich uit het slijm probeerden te bevrijden. Hij kon hun ingewanden zien bewegen door hun vuilgrijze, halfdoorzichtige huid heen. Eerst was Uli geschokt, maar al snel begreep hij dat dit te monstrueus was om waar te kunnen zijn. Hij veegde een handvol maden van de borst van de vrouw en rolde zich van haar af, zodat ze zich eindelijk op kon richten. Ze knipte met haar wijsvinger enkele maden van de mouwen en revers van haar peignoir en begon te lachen toen Uli beschaamd opzij keek.
Hindert niet, chérie. Het moest er wel uitkomen, na al die drank. Zo is het beter. Kom, de badkamer is om de hoek.’
Het licht deed het niet, in de badkamer. De vrouw schoof langs hem naar binnen, draaide op de tast de kranen van de douche open en zei dat Uli, die zich in het halfduister van zijn slip en onderhemd had ontdaan, het eerst een douche moest nemen. Voorzichtig stapte hij de douchebak in, het water spatte op zijn schedel, meteen voelde hij zich stukken beter. Toen hij klaar was, drukte de vrouw hem een handdoek in de hand. Ze nam nu zelf een douche.
‘Uli?’
‘Ja?’
| |
| |
‘Kom eens dichterbij, ja, zo.’ Ze sloeg haar armen om zijn schouders en drukte haar natte buik en borsten tegen hem aan. ‘Ik snap niet dat ge het nog voor elkaar kreegt, daar op het golfterrein, na het hardlopen, zwemmen en fietsen. Ge moet wel oersterk zijn. Ge zijt een beest, weette ge dat? Hebt ge echt ooit een ganse golfbaan afgewerkt en het op elke hole gedaan, met uw vriendinneke? Ik geloof u. Zoals ge vannacht tekeer ginkt...’
‘Wat was dat dan?’
Het kon dan wel zijn dat het hem wat beter ging en hij langzaam weer greep op zichzelf kreeg, - tegelijkertijd voelde hij zich steeds minder op zijn gemak. Waarom al die toespelingen? Wat was er in 's hemelsnaam gebeurd? Iets had zich voorgedaan. Dat was zeker. Beneden in het café, toen hij kopstoten dronk, was hij ervan overtuigd geweest dat alles wat hij zag, hersenspinsels waren. Het gebeurde niet echt. Hij had gewoon ergens in Frankrijk zijn auto op een parkeerplaats gereden, de stoel zover mogelijk naar achter geklapt en was in slaap gevallen. Hij droomde alles alleen maar. Maar toen hij wakker werd, een kwartier geleden, en nu, terwijl hij tegen een naakte vrouw stond, onder de douche, twijfelde hij toch. Dit was geen droom.
‘Uli?’
‘Ja?’
‘Wilt ge mijn borsten inzepen? En mijnen hals?’
Hij zou wel zien wat er gebeurd was. Het viel niet meer ongedaan te maken. Zo te horen had hij geen brokken gemaakt. Eerder het tegendeel. De vrouw was over hem te spreken. Dat was al niet niks.
Hij zeepte haar bovenlichaam in en bedacht dat hij een paar stukken Spaanse zeep in zijn auto had liggen, Magno zeep, un jabón de tocador suave. Die zou hij haar cadeau doen voordat hij naar Leijburg reed. Dat mocht hij niet vergeten.
‘Hoe heet je eigenlijk?’ vroeg hij. Zittend op de vloer trok hij zijn slip aan. Tastte naar zijn onderhemd.
‘Weet ge dat niet meer? Manon! Dat heb ik u vannacht al drie keer verteld, schat.’
Uli mompelde een verontschuldiging.
Ze kleedden zich aan en verlieten de duistere badkamer. Het duurde even voor Uli beneden aan de trap was die uitkwam in de vestibule. Vanwege zijn slechte been nam hij altijd trede na trede, achterover tegen de trapleuning hangend en zich met beide handen vasthoudend. Omdat hij nog altijd last had van een kater of wat het was - opeens had hij niet de trapleuning vast maar de roeispanen van een boot -, bleef hij op zijn hoede.
| |
| |
| |
| |
Voordat ze een deur van geel matglas opende, stak Manon haar arm door de zijne.
De deur kwam uit in het café. De vloer was bezaaid met peuken, glasscherven en visgraten met de staartvin er nog aan. Aan een tafeltje zaten drie mannen, door een kier in de gordijnen achter hen schemerde licht. Het was bijna ochtend.
‘Ah,’ zei een van de mannen. ‘Alweer boven water?’ Hij keerde zich opzij naar de kastelein die met een bezem uit de keuken kwam. ‘François, een bier voor meneer en ons Manonneke.’
Een van de ander mannen bekeek Uli van top tot teen. Hij zat half onderuitgezakt op zijn stoel, met één arm over de rugleuning en schudde het hoofd. ‘Ge leeft dus nog. Ik dacht even dat ge steendood was toen we u naar boven droegen. Een sigaret?’ Hij schudde met een pakje Belga-sigaretten en reikte Uli een van de sigaretten aan die op de tafel vielen. Uli vroeg zich af of hij er goed aan deed een sigaret te roken. Hoewel, van de verplaatsingen en beeldverspringingen had hij zogoed als geen last meer. En horen deed hij ook weer goed.
Hij boog voorover toen iemand van het gezelschap hem vuur gaf. Hij was blij dat Manon bij hem was. Zonder haar zou hij zich hier niet op zijn gemak voelen.
‘Er is nogal wat gebeurd vannacht, is het niet?’ vroeg hij. ‘Dat kunt ge wel zeggen,’ grinnikte de man die Lode heette.
‘Het sterkst vond ik die stunt met dat broodje garnalen,’ zei de Belga-man. ‘Ja, dat was ijzersterk,’ beaamde Hugo, de derde man. ‘Maar een triathlon, midden in de nacht, na een fles genever... Mijn complimenten, meneer Uli. Ik geloof niet dat iemand verwachtte dat ge het zou halen. Maar ge redde het.’ ‘Nou, dat met die maaikes vond ik niet echt leuk,’ kwam Manon tussenbeide. ‘Dat was smerig. En niet gezond.’
De drie mannen barstten in lachen uit en Jef, de Belga-man vertelde nog eens hoe het gegaan was. Uli had een broodje garnalen besteld en François, de kastelein van De Brullende Zwaan, had in de keuken een bakje maden uit de koelkast gehaald. Dat had een van de vissers er ingezet om ze goed te houden. In plaats van garnalen had de kastelein maden op het broodje gedaan en dat Uli voorgezet. Toen een paar maden tussen het broodje uit kropen, had Uli ze gepakt en ze terug in het broodje gestopt met de woorden: ‘Nee, jullie heb ik ook betaald, jullie zijn ook van mij.’ Daarna had hij het broodje opgegeten.
Uli keek Manon aan. ‘Het is waar,’ zei Manon. ‘Ge hebt ze allemaal opgegeten.’
| |
| |
‘Het lijkt wel of ze vleugeltjes hebben,’ zei François die het verhaal staande volgde, een glazendoek over zijn schouder. ‘Er zit er een in uw haar, Manon.’ Hij plukte een nog levende made uit Manons platinablonde lokken. ‘Die bent ge vergeten, Uli.’
‘Nee, ik wil niet dat hij weer ziek wordt. Doe dat vieze beest weg.’
Uli zweeg. En keek, enigszins gegeneerd, naar beneden. Zijn slipje en hemd, zag hij nu, hadden een bruinige tint en zaten vol zwarte en groene vlekken. Ze hoorden wit te zijn. Dat waren ze voor hij in Salamanca vertrok. Hij boog voorover en snoof keurend de lucht op die van zijn ondergoed opsteeg. Die lucht, merkte hij, was verschrikkelijk. Niet om te harden. Het was een mestlucht, de stank van een gegierde akker.
‘François,’ zei hij. ‘Ik reken af als ik vertrek. Breng nog een paar flessen bier, voor onderweg. Mannen,’ zei hij terwijl hij opstond en ieder een hand gaf, ‘het was me een genoegen. Tot de volgende keer.’
Hij had opeens geen zin meer langer te blijven zitten. Zijn kleren! En dan die stank. Om van te walgen.
Manon stond ook op. Ze kwam met de flessen bier achter hem aan en volgde met een bezorgd gezicht zijn beklimming van de trap. Steeds als hij zijn gezonde been op een trede gezet had, trok hij zijn slechte been op tot naast het andere. Alleen op die manier lukte het.
Hij liet zich op het bed zakken en Manon kwam naast hem zitten. Om de beurt dronken ze uit de fles die Manon had opengetrokken. Ze streelde zijn nek, krabde door zijn haar. Hij liet zich op zijn rug op bed vallen en nam een slok. ‘Wat was dat met die triathlon?’
Manon wentelde zich op haar buik en keek op hem neer. ‘Weet ge dat niet meer?’
Uli antwoordde niet.
‘Het was fantastisch. Niemand dacht dat ge het kon. Met dat been van u, bedoel ik. Ik geloofde het ook niet, maar ik wilde natuurlijk wel dat ge wont. Ik heb op u gezet. Het was kinderachtig, maar ik dacht, want dat denk ik wel eens: als ik op hem zet, wint hij misschien. En ge wont!’
‘Won wat?’
‘Diejen triathlon natuurlijk. Ge laagt ver achter bij het lopen, en toen ge in die gierkuil waart gevallen en we u niet meer zagen omdat ge op de bodem vastzat in den dras, dat bezinksel zoveul as, en er niet uitkwaamt eerst, en iedereen dacht dat ge in de gier verdronken waart.. Maar ge kwaamt er toch uit!’
Manon nam de fles en dronk. Uli kneep zijn ogen dicht en lag doodstil. ‘Belachelijk,’ zei hij toen. ‘Ik heb nog nooit aan een triathlon meegedaan.
| |
| |
Zwemmen, ja, daar was ik vroeger goed in. Ik was jeugdkampioen van Nederland bij de gehandicapten. Ik heb topzwemmers verslagen. Maar...’ ‘Precies!’ Manon jubelde bijna. ‘In de vijver haalde ge Lucien in. En toen ge op de mountainbike sprongt, laagt ge drie minuten voor. Ge redde ut, op het nippertje.’
‘Wie is Lucien nou weer?’ Uli kwam overeind en tastte op de grond naar een verse fles bier. Hij opende die met de kroonkurk van een andere, nog volle fles. Dat had hij geleerd van een ijshockeyer bij wie hij ondergehuurd had.
Het waren blijkbaar niet al te vreselijke dingen waaraan hij zich afgelopen nacht had schuldig gemaakt. Daar was hij in het café wel bang voor geweest. Een paar details kwamen nu in zijn herinnering terug. De leliebladeren. De duinpan. Het was eigenaardig. Bij een droom dacht hij soms, vlak na het wakkerworden, dat hij alles echt had meegemaakt. Hier was het andersom. Alle dingen die hem verteld werden, had hij echt meegemaakt terwijl hij dacht dat hij ze gedroomd had. Dat kwam er nou van, als je kopstoten dronk.
Maar hij had bijna niks gedronken!
‘Lucien, mijne vriend, ge weet wel, de eigenaar van De Brullende Zwaan, diejen Waal met zijn zwart haar, die wilde dat ge wegginkt uit het café en schold u uit voor... in het Frans hè, maar ge verstond het toch, geloof ik, want ge werd ontzettend kwaad. Ge zeidt dat ge um alle hoeken van het café zoudt laten zien, en het werd bijna ruzie. Om het bij te leggen stelde Hugo voor dat ge unne triathlon zoudt uitvechten. Niemand peinsde dat ge het zou durven wagen, met dat been bedoel ik, maar ge trokt meteen uwe kleren uit en toen zijt ge gaan hardlopen, na het startschot uit Jef zijne revolver, rond het golfterrein. En vijf keer zijt ge over den vijver gezwommen en op unne mountainbike over de golfbaan gecrosst, ook vijf keren. We stonden allemaal buiten naar u te kijken, ‘diejen Spanjaard zwemt as unne waterrat’ zei Lode nog, en ge kwaamt als eerste over de streep. En toen hebt ge me gepakt.’
‘Wat heb ik?’
‘Ge hebt me voor op uwe mountainbike gezet en zijt naar de zesde hole gereden. Daar hebt ge me gepakt. Ik zei nog dat ik last had en toen hebt ge het gelukkig heel rustig gedaan. Ge waart heel lief.’
‘Kom nou toch!’ verweerde Uli zich. ‘Ik heb uwe Lucien nog nooit gezien. Op de zesde hole heb ik wat?’
‘Het is seffekes waar, dat van die zesde hole. Ge moet me geloven. Lucien is mijne vriend. Ik werkte voor hem, hier op de kamer. Maar de laatste we- | |
| |
ken had ik last, en nou neemt hij een ander. Omdat ik met u naar de zesde hole gegaan zij.’ ‘En nu hebt ge last?’
‘Ja, al drie weken. Ik kan het u laten zien.’ Manon stond op en liep naar een schakelaar. In een koperen luchter die boven het bed hing, sprongen een paar kaarslampen aan en voor het eerst kon Uli de kamer goed bekijken. Hij ontwaarde twee rode pluche fauteuils, in de hoek een fonteintje en een stoel met gevouwen handdoeken op de zitting en een washandje, en boven zich een spiegelplafond. Manon sloeg haar peignoir open, zette een been op bed en drukte haar schaamhaar opzij weg. Haar schaamlippen toonden paarse en violette zweertjes, bedekt met een vliesdun huidje of oranjerood roofje. De puistjes breidden zich over de hele liesstreek uit, langs haar dijen naar haar bips.
Ze doofde de luchter en kwam weer naast hem liggen, in de zachte gloed van de beddelamp. Ze pakte de fles bier uit Uli's hand, kuste zijn nek en nam een slok. Toen zette ze de fles op het nachtkastje en sloeg haar armen om hem heen. Wrong zich dicht tegen hem aan.
‘Wat zijn dat voor zweertjes?’
‘Als ik dat wist, Ulike! Ze zitten ook binnenin. In het begin toen ze opkwamen, had ik er zeer af. Nou gaat het wel.’
‘Maar daar kun je niet mee blijven lopen. Je moet naar een dokter.’
‘Ja,’ zei ze. ‘Eigenlijk moet ik ermee naar een dokter.’
Het ontroerde Uli, zoals Manon tegen hem aankroop en praatte met haar mond tegen zijn keel. Haar woorden deden zijn eigen stembanden lichtjes meetrillen, in haar Vlaamse tongval. Dat ze zo zonder enige schaamte haar schaamlippen getoond had, zoiets intiems had hij nog niet met een vrouw meegemaakt. Hij had zorgen om haar. Vanmiddag zou hij haar bij een dokter afzetten. Als ze er zelf niet toe kwam, dan zou hij eens aktie ondernemen. Ook zou hij haar niet alleen de zeep geven, de magno-zeep con una fragancia duradera y deliciosa, única en el mondo, maar ook een paar van zijn schilderijen. Ze lagen achter in de bak van de pickup, door een zeiltje beschermd tegen de regen, en hij zou haar zelf laten kiezen. Het waren niet zijn beste werken, maar wat hij zelf het meest geslaagd vond, zou haar waarschijnlijk niet bevallen. Je moest zelf schilder zijn om dat soort doeken te kunnen waarderen.
Op dat moment verstijfde Uli vanaf zijn schedeldak tot de grote teen van zijn verbrijzelde been dat sinds het ongeluk vijf centimeter langer was dan het andere. Het was puur geluk dat hij nog leefde. Hoe kon hij zo stom zijn? Even goed had hij zich tegen een boom te pletter gereden of had in rampzalige doodsdrift zijn Toyota regelrecht een kanaal in gereden. Tweeënhalve
| |
| |
gram shit! Een hoeveelheid die genoeg was om een ongeneeslijke vorm van krankzinnigheid te veroorzaken. Bijna drie gram shit had hij in een paar happen naar binnen gewerkt, vrolijk fluitend achter het stuur. Dat hij nog leefde, was enkel te danken aan het feit dat dit café langs de weg stond, en dat hij was uitgestapt.
Hij wist het weer. In Erankrijk nog, vlak voor de grens, kwam hij tot de ontdekking dat hij inmiddels drie keer een grens overgestoken was met een balletje hasj van bijna drie gram in zijn broekzak. Zo'n balletje had hij altijd bij zich. Het zat los in zijn broekzak en hij gebruikt er zelden van. Hij vond het alleen lekker om het te kneden en daarna aan zijn vingertoppen te ruiken. In Nederland liep hij geen risico met zo'n hoeveelheid, maar in Erankrijk en Spanje vloog je de bak in als ze het op je lijf vonden. Elke hasjhond aan de grens zou als een speer op hem afgevlogen zijn, als ze er een op hem losgelaten hadden.
In de buurt van Longwy had hij de auto gestopt en de hasj in kleine stukken tussen de kaviaar gemengd van het broodje dat hij naast zich op de zitting had liggen. Hij zag het al voor zich, een gezellig praatje met de douane- agent, en of de hond de kaviaar mocht hebben van het broodje dat hij niet meer lustte. Als een haas zou die ferme hasjhond voortaan op de vlucht slaan, zodra hij de geur van shit opving.
Maar aan de grens was er niks gebeurd. Hij kon ongehinderd doorrijden. En zonder verder nog ergens bij stil te staan, had hij een half uur later het broodje naar binnen gewerkt.
Uli kon een huivering niet onderdrukken. Bijna drie gram. Absoluut dodelijk. Of toch bijna. Een keer eerder had hij één gram opgegeten, voor de flauwekul, en na een uur was hij zo gek en paranoïde geworden dat hij al zijn vrienden opbelde om ze te vertellen dat hij stervende was. Dat hij afscheid van ze nam. Daarna was hij op bed gaan liggen om de dood af te wachten.
Zie je nu wel dat het niet door de drank kwam. Hij had niet teveel gedronken. Dat had hij steeds geweten. Het bewijs was nu geleverd.
‘Un?’
‘Ja?’ Hij rook de gierlucht van zijn ondergoed weer. Hoe hield Manon het naast hem uit. In de stank die hij verspreidde. Vrouwen waren nergens bang van.
‘Wilt ge me morgen naar de dokter brengen, Ulike? Gij zijt une goeie mens, Uli, en ik wil bij u blijven. Vindt ge dat goed? Ik heb geen werk meer, mijne Lucien heeft me op de keien geworpen. Maar dat heb ik u al verteld, geloof ik.’
| |
| |
Uli antwoordde niet. Manons woorden maakten hem immens weemoedig. Het was geen triestheid, of somberheid. Eerder... Hoe noemde je zoiets. Medelijden dat tegelijk zelfmedelijden was. Die ontroering wanneer je iemand vindt die is zoals je zelf bent en hetzelfde heeft meegemaakt en je sterk maakt en onverschillig voor wat er nog gebeuren kan. Hij dacht aan Yvette, zijn vriendin in Leijburg. Soms zag hij haar maandenlang niet, als ze vanwege haar pleinvrees de deur niet uitkwam en voor niemand opendeed en geen telefoon aannam. Ze was alweer vier maanden in therapie en al die tijd had hij haar niet mogen zien.
‘Goed,’ zei hij. ‘Morgen gaan we samen naar de dokter. Daarna zullen we verder zien.’
De weemoed die hij voelde, ging zo diep dat het hem bijna de adem afsneed. Hij was gelukkig. Niks leek op dit moment vanzelfsprekender dan zijn melancholie. Die hoorde bij hem. Bij zijn leven.
‘Uli?’
‘Ja?’
‘Het was zo heerlijk, buiten, op de zesde hole... En ik mag u zo graag. Zoudt ge... Wordt ge niet boos als ik het u vraag?’
‘Nee,’ zei Uli. ‘Natuurlijk niet.’
‘Wel, dan kan ik het u wel vragen. Zoudt ge het nog een keer met me willen doen? Wilt ge?’
‘Ja,’ zei Uli. ‘Ik wil.’
‘Doet ge het zacht?’ ‘Ik doe het zacht. Zo zacht als ge maar wilt.’
|
|