| |
| |
| |
| |
Feuchte Tücher
* Jack Nouws
Hugo Corsendonck was een lange weg gegaan voor hij zich ertoe kon zetten zijn rechterwijsvinger diep in zijn uitstulpende aars te steken. Stoelgang - de tegenstelling die in het woord zat kon niet preciezer de hortende wijze uitdrukken waarop zijn lichaam zich ontlastte. Het weldadige gevoel in de onderbuik dat 's ochtends na een kop koffie komt opzetten was niets uitzonderlijks voor hem. Maar zo gauw hij zijn huis verliet en ging reizen liep hij leeg tot de huid tussen zijn benen kapotschuurde, of kampte hij met darmen die dagenlang dienst weigerden. In de afgelopen drie weken leek zijn reisschema minder te maken te hebben met de opdrachten die hij zich gesteld had of de bezienswaardigheden in zijn summiere Interrailgidsje, dan met de wijze waarop zijn voedsel verteerd werd.
Zoals veel mensen die na jaren tobben oorzaak en gevolg niet meer uit elkaar kunnen houden, dacht hij soms dat zijn geest inmiddels zijn lichaam was gaan overheersen en het niet toestond zich te ontlasten voor hij een aangename plee had gevonden.
| |
| |
Op de eenentwintigste dag van zijn reis was het woord verstopping een keiharde realiteit geworden. In zijn buik voelde hij een pijnlijke knobbel recht boven het litteken van zijn blindedarmoperatie - dat kon het godzijdank niet meer zijn, hij moest er niet aan denken om achter het ijzeren gordijn in het ziekenhuis te komen. Geen ontsteking, maar de gematerialiseerde pijn: een opeenhoping van versteende stront die zijn lichaam als een stop afsloot.
Er was maar een manier om die te verwijderen.
Op deze mooie novemberochtend had hij meer behoefte aan een aangename plee dan ooit. Hij wist eerst niet of hij wakker was geworden door het licht dat ongehinderd zijn kamer binnenviel - hij had gisteravond de luiken niet durven sluiten -, door de ongewone stilte in het huis, of door het onbestemde gevoel in zijn darmen.
Nu hij hier zat, op de ritselende fluwelen troon die hij voor zichzelf met lagen w.c-papier had gebouwd, werd dat duidelijk. Zijn lichaam eiste weer zijn rechten op en hij had zich daar nu naar te voegen.
Dagenlang had hij de loop van de natuur onderdrukt omdat de ene tegenvaller na de ander hem ervan weerhield zich neer te zetten. Een maand treinreizen, dat was je reinste masochisme. Als het niet de verlopen etage-toiletten waren in een pension, dan wel de volgekakte stinkholen zonder water, handdoeken of toiletpapier in de treinen. Vooral de internationale, met het gebons op de deur en dat open gat onder hem waar de rails wegraceten. En dan nog de blikken van de medereizigers wanneer hij voor de zoveelste keer met geveinsde waardigheid de coupé verliet.
Een hevige pijn schoot door zijn onderlijf, alsof een vuist zich langs achteren binnendrong en zorgvuldig zijn ingewanden herschikte.
Zijn kont begon te jeuken en door het papier heen voelde hij de scherpe randjes van het afgebladderde vernis op het hout. Hugo hield de vochtige toiletdoekjes en de lucifers vast en tilde langzaam één bil op. Door de versleten scharnieren kantelde de bril mee en verloor hij bijna zijn evenwicht. Met een hand tegen de muur scheurde hij de flarden los die zich aan zijn lichaam hadden vastgezweet en gooide ze in de pot. Er zaten lettertjes door het papier gespikkeld, fragmenten van onleesbare woorden.
Het ‘waar ben ik?’-gevoel was ook deze ochtend niet weggebleven. Het felle licht misleidde hem en hij merkte hoe hij zich tegen het uiteinde van het bed had klemgezet, alsof hij bang was door een ruw genomen wissel van zijn bank geworpen te worden.
In de kamer naast hem hoorde hij schuifelende voeten en fluisterende, ge- | |
| |
jaagd uitgesproken woorden. Hij trok zijn sokken aan en veegde met een voet de verfrommelde zakdoekjes van zijn avondritueel zolang onder bed. Hij keek een beetje gegeneerd om zich heen: de kamer die hij huurde van het echtpaar was de woonkamer.
Vanuit de keuken kwamen huiselijke geluiden langzaam op gang. Een lepeltje rinkelde in een kopje, een koffiemolen knarste. Sputterend begon een waterketel te fluiten. Hij luisterde naar het gesprek zonder het donkere Hongaars te verstaan. De zinnen van de man, onderbroken door hardnekkige hoestbuien, wisselden af met het zeurderige klaagstemmetje van de vrouw. Een mes raspte door een brood. Af en toe hoorde hij Jingle Bells, uit de sleutelhanger in de vorm van een rood plastic hartje die de man voortdurend bij zich droeg. Het blikken deuntje dat reageerde op een kort fluitje van de man was op het valse af. Het duurde nog zeker zes weken tot kerstmis.
Uit het kennismakingsgesprek gisteren begreep hij dat het echtpaar het grootste deel van de dag weg zou zijn, maar vanaf hoe laat was hem niet duidelijk geworden. (Nou ja, gesprek: de man, een kleine grijsaard die hij in een verbastering van diens Hongaarse naam Franske gedoopt had, sprak een paar woorden Duits, Franske schreeuwde ze uit, alsof volume het gebrek aan begrip compenseerde. Hij verhief vanzelf ook zijn stem tot de buren op de muur klopten alsof ze twee mensen waren die elkaar ruziënd overschreeuwden.)
Hugo had opgelucht gezien dat de kamer van het echtpaar, hoewel naast de zijne, toch àchter de keuken lag. Twee deuren scheidden hen van de w.c.-deur. Hij kleedde zich aan en waagde het erop.
Maar eenmaal in een wankel evenwicht op de bril zag hij dat het niet goed was. De deur sloot niet. Het haakje, in het midden van een hol uitgeslepen kegel in het hout, liet een ruimte open van minstens een centimeter. Het kale peertje boven hem wierp een duidelijke streep licht in de verder donkere gang. Zoals het slechtpassend gordijn van een pashokje in een modezaak je naakter maakt dan wanneer je je tussen de rekken zou verkleden, onthulde de kier meer dan hij verborg. Hij probeerde een positie te vinden waarin hij de deur aan het haakje kon dichttrekken - een knop of klink ontbrak aan de binnenzijde - en tegelijkertijd zijn evenwicht kon bewaren.
Vergeefs. Alleen al het idee dat hij het haakje zou laten glippen had hetzelfde effect als in Parijs, twee weken geleden, waar hij in een metrostation het openbare toilet binnenliep. De halve schotten tussen de w.c.-potten bezorgden hem een acute verstopping - die hem een week later in Lissabon een
| |
| |
hele avond op de plee hield, op zijn verjaardag nog wel. Want terwijl hij als een hond die terloops zijn poot oplicht overal schaamteloos tegenaan kon piesen, was hij als een kat die besmuikt zijn uitwerpselen voor een ander begroef. Hij haatte het om in andermans lucht te zitten en gruwde van de stank die hij voor een ander achterliet - jasmijn, dennen, seringen, hij begroef zijn eigen lucht liefst onder een synthetische. Buiten de deur ging hij alleen als het niet anders kon en bij vrienden poepte hij alleen als die boven in de badkamer een tweede w.c. hadden.
Hij leegde zijn blaas en liep terug zijn kamer in.
Hugo zuchtte en perste. De opgewekte druk beneden moest ergens naar toe en bonkte boven tegen zijn schedel.
In de donkere gang, alleen verlicht door het gefilterde daglicht en het zwakke lampje van het toilet, probeerde hij dingen te onderscheiden in de rommel tegen de muur.
Het idiote was dat een aangename plee voor hem een plee was waarvan hij de deur kon laten openstaan. Dat had niets met perversies te maken, maar meer met het benauwde van de kleine ruimte die hij lang geleden elke ochtend bezocht.
Het papier onder zijn billen ritselde, een geluid dat hij van vroeger kende. In het huis met maar één w.c. had zijn vader de oudste rechten. Terwijl hij soms met zijn zusjes vocht wie het eerste mocht, veranderde alles wanneer ze de pech hadden een gesloten deur te treffen waarachter een krant omgeslagen werd. De meisjes met hun zwakke blazen klopten soms wanhopig op de deur, een garantie om de man tot ver in de middag chagrijnig te maken. Maar ook als ze in een bizar rondedansje hun benen moesten kruisen om de druk in hun blaas te verlichten, dan nog was niemand bereid als eerste de w.c. in te gaan. Zelfs als je door je mond ademhaalde was de afgrijselijke verstikkende mestgeur niet te negeren.
Hugo ging soms achter het schuurtje plassen en duwde voor zijn zussen daarna met de steel van een bezem vanaf buiten het kleine tuimelraampje open. De achterdeur op slot en dan kakken met de deur open omzichzelf niet te hoeven ruiken, om te negeren wat niet te negeren viel. En daarna de w.c. hermetisch gesloten, volgespoten met luchtverfrisser: van een normale menselijke gewoonte had hij een ritueel gemaakt.
Na de tegenvaller van de slechtsluitende deur vanochtend was hij de badkamer ingelopen om zijn handen te wassen. In het daglicht zag hij pas wat hij gisteren in de korte rondleiding (‘Bad! Toilette! Liecht! Schlafen!’) ge- | |
| |
mist had. De wastafel was al tijden niet meer schoongemaakt.
Broodkruimels, opgedroogde fluimen, tandpasta en afgetipt as hadden er een smerige sluier op achtergelaten. Een half uit de muur hangend handdoekenrekje, blootliggende electriciteitsdraden en een spiegel waar het weer in zat: dit was verdomme de badkamer van een willekeurig pension. Hij hoopte dat het alleen maar zo vuil was omdat hij onverwacht en buiten het seizoen was aangekomen. Tegen beter weten in, dit was geen huis waar de mensen de gewoonte hadden regelmatig hun handen te wassen.
Door het hele huis rook het naar versgezette koffie. Ontbijt.
Misschien kon hij straks in de supermarkt vlakbij wat broodjes kopen. Als het hem tenminste lukte te poepen, tot die tijd moest hij niet aan eten denken. Hij rook net aan een handdoek die voor hem klaarlag (muf, maar het kon ermee door) toen na een bijna onhoorbaar klopje de deur openzwaaide, de ruitjes rammelend in hun sponningen.
‘Guten Mòrregen!!!’
Zijn gastheer kwam binnen met een dienblad vol etenswaren.
‘Friehstieck! Essen Sie!’ De kleine grijsaard maakte een uitnodigend gebaar. Een nerveuze wanhoop overviel Hugo. Eten. In een rieten mandje lagen dikke hompen brood.
Melk, dampende koffie in een glas en een bord met twee hete knakworsten stonden naast een knijpfles mosterd en een pot zelfgemaakte jam.
Franske bleef hummend en snuivend staan tot Hugo ging zitten en een stukje van een knakworst afsneed. Frankske gebaarde dat hij er flink wat ‘Mòestaar!!!’ op moest doen om daarna in een vochtig lachje uit te barsten toen Hugo de scherpe mosterd op zijn tong voelde.
‘Gòeten Aàppetiet!’ Hugo, met volle mond, knikte onhandig naar Franske die na een ‘Wiedersehen!’ de deur weer achter zich dichttrok.
Hugo ademde onmiddellijk op het mes en de vork en boende ze zorgvuldig schoon. Aan de gaatjes in de knakworsten hoopte hij te kunnen afleiden dat ze niet met de hand uit de pan waren gevist. Het zeiltje op tafel was gisteren slordig met met een vochtige doek schoongemaakt. In de droogstrepen kon hij nog de koffie en wijn herkennen. Hij schoof het dienblad heen en weer tot het vuil bedekt was en bekeek de rand van de jampot, met broodkruimels in de ingedroogde kraag van aardbeien. Hij smeerde wat jam aan de rand van zijn bord, zodat het leek alsof hij genomen had - Tsjernobyl was nog geen half jaar geleden.
Op een korst na stopte hij de rest van het brood in een plastic zakje in zijn koffer. Alleen de knakworsten at hij, weggespoeld met de koffie.
| |
| |
Het was die koffie, zwart als de nacht, die hem duidelijk maakte dat er nog iets groots verricht moest worden. Als het waar is dat je lichaam gestraft wordt voor onnadenkend gedrag, dan kreeg hij nu de volle laag. De pijn in zijn darmen sloeg hem dubbel. Hij haalde adem in korte hijgende stootjes, uit angst dat elke beweging van zijn middenrif zijn darmen verder zou irriteren. Af en toe zakte hij door zijn knieën in een poging de pijn in zijn buik te verlichten. Het koude zweet liep over zijn gezicht. En toch, hij wist dat hij het niet kon. Hij durfde niet, hij kon niet naar de w.c. terwijl er nog iemand in huis was.
Hij luisterde naar het donkere geroezemoes in de kamer naast hem. Zijn verlegenheid met de situatie verborg hij in zinloze, in zichzelf gerichte woede. ‘Godverdomme, sodemieter op’, schold hij in zichzelf, ‘Sodemieter op, ik moet schijten.’
Hij keek naar de klok. Negen uur. Wat is een mooie tijd voor twee oudjes om weg te gaan? Half tien? Over een stoel gebogen probeerde hij de peristaltiek van zijn lichaam te beteugelen, om het genoegen te smaken zich absoluut ontspannen en alleen te ontlasten.
Er was niets meer, behalve het tikken van de klok.
Vijftien keer was de secondenwijzer rondgegaan voor Franske op de deur klopte. Met veel gebaren van sleutels liet hij weten dat Hugo straks niet moest vergeten af te sluiten. De voetstappen van het echtpaar klonken galmend in het betegelde trappenhuis en nadat de laatste tonen van het Jingle Bells waren weggestorven, kwam er een gevoel van opluchting over Hugo. Hij wachtte tot de zware ijzeren deur beneden in het slot viel.
In de kleine ruimte hing een verschaalde tabakslucht. In de pot dobberde een peuk. Franske zou wel gedwongen worden om zijn sigaretten in het water te gooien. Oudevrouwenangst voor brand. Hij wachtte nog met het uittrekken van zijn broek voor het geval zij terugkwamen om te controleren of het gas wel uit was.
Hugo liet zijn hoofd tussen zijn knieën zakken en speelde met de lucifers, zijn draagbare luchtverfrissers. Hij werd bang. De krampen in zijn darmen werden heviger en heviger. De aandrang nam toe. Hij kon persen wat hij wilde, maar er gebeurde niets, ondanks het gevoel dat zijn darmen al minstens een halve meter uit zijn lichaam hingen.
Hij had ooit eens een verhaal gelezen een meisje zoveel uiensoep had gegeten dat ze door de gasontwikkeling in daar darmen overleed. Ze had zichzelf opgeblazen. Speelde dit zich nu af in zijn lichaam? Een opeenhoping van onwelriekend gas, waardoor hij tenslotte zichzelf zou ontstijgen als verpersoonlijking van iemands ongebreidelde fantasie?
| |
| |
| |
| |
Het was dezelfde angst die Hugo zo ver kreeg om de wijsvinger van zijn rechtervinger te rechten en diep in zichzelf te laten glijden.
‘Weet je wat, steek je vinger in je gat...’ Regels uit een schoolpleinversje dat hem altijd afkeer had ingeboezemd schoten hem te binnen. ‘...Steek 'm niet te schuin, want dan wordt ie bruin...’
De huid van zijn binnenste voelde strak en glad als een te hard opgepompte fietsband, tot hij dieper een warme weke weerstand voelde die in een reflex wegtrok voor zijn nagel. Hij haalde diep adem tijdens deze omgekeerde penetratie en perste. Hij kon niet, maar vóelde hoet het vochtige kussen zich binnenstebuiten keerde en een harde kern blootgaf. Alsof hij een gekookt ei aanraakte waarvan de onregelmatige dooier al groen was, terwijl het wit er nog snotterig omheen lag. Vinger en klont voerden een drukkende choreografie van toenadering van verwijdering uit. Een vuist in zijn binnenste? Al perste hij zijn aars tot het uiterste open, meer dan een vinger ging er niet in. Dieper dan dit kon hij zichzelf niet betasten. En langzaam, tergend langzaam, wrong een harde knoest zich in de strakke ruimte waar eerst zijn vinger zat. De weldadige opluchting terwijl hij zich van zijn vinger verloste deed zijn hoofd gloeien.
‘...Steek 'm niet te diep, want dan krijg je griep...’
Hugo keek vol walging naar een nagel waar een zwart flintertje onder zal. Zwart als de nacht, zwart als het potje Norit dat hij vijf dagen geleden leeggegeten had. Aan de wortel van zijn vinger zat een ring van bloed.
Hij voelde zijn achterkant. Uit zijn kont stak een kopje, het begin van een ingedroogde drol. Op het ritme van zijn ademhaling bewogen de scherpe randen zich over de dunne huid van zijn aars. Hij stulpte zich binnenstebuiten. Zijn lichaam liet niet zomaar los wat het dagenlang had gekoesterd, wat hij zelfs nog bewust een uur had binnengehouden.
Hij kon zich niet meer herinneren of hij het echt uitgeschreeuwd had, of dat het alleen maar in zijn verbeelding had plaatsgevonden. Maar de tranen die uit zijn ogen drupten waren echt. Was dit wat vrouwen voelden tijdens een bevalling? Het koude water droop nog van zijn billen terwijl hij naar de pikzwarte drol onder hem keek. In het laatste deel van zijn dikke darm was er een krom klein mannetje van geboetseerd: een karikaturale afbeelding van zichzelf, gebogen in een perskramp. Hij rolde wat w.c.-papier af veegde het water van zijn billen.
Er was een last van hem afgevallen, ook al voelde hij hoe de geschaafde huid zacht schrijnde. Hij siste zacht toen de verzorgende kamille van de toiletdoekjes zij aarsopening uitbeet. Hij draaide zich om en spoelde de w.c. door. Hij draaide een kraan in de muur open. Suizend bouwde het water
| |
| |
een stuwmeertje van water tot zijn misgeboorte naar voren schoof en verdween, een steenkind. Hij zwavelde de laatste sporen weg en sloot de deur. In de badkamer droogde hij de klamme ruimte tussen zijn billen zorgvuldig met de punt van een handdoek. Een beetje crème bracht verkoeling, en verlichting. Hij bleef masseren tot het laatste restje door de huid was opgenomen. Voor een vent, en zeker voor iemand op reis, had hij een uitgebreide hoeveelheid benodigdheden bij zich. Hij hield niet van verrassingen. Hij kleedde zich verder uit en douchete snel: de grauwe zeepranden halverwege de badkuip weerhielden hem ervan een bad te nemen. In de spiegel zag hij de krampachtige pogingen uit te kuip te stappen zonder steun te hoeven zoeken bij een besmeurde rand of drempel: een ballet met als thema zijn strijd tegen het vuil.
Het werd tijd om een programma voor de dag te bepalen. Hij zette de deur naar het balkon open en bleef even kijken. Het was nog vroeg. Uit verzinkte schoorsteenpijpen stegen watten pluimpjes omhoog, smetteloos wit in het laag invallende ochtendlicht. Ze verwaaiden niet, ze verdwenen. Hij wreef gedachtenloos over zijn buik en rilde.
De geur van rottende kastanjebladeren en vochtige stoeptegels dreef langzaam naar binnen, de geur van de herfst. Het was lang geleden dat hij dat geroken had. Het leek een van die dagen dat hij ziekte voorwendde om een slecht voorbereid proefwerk te vermijden. Ondertussen deed zijn moeder het huishouden, zo bezorgd om zijn welzijn dat hij zich af en toe onverdragelijk schuldig voelde.
Hij had beter niet op reis kunnen gaan, dacht hij, maar het leuke van weggaan was thuiskomen. De stapel post. De geur van zijn huisje. De verassing van de mensen wanneer hij de telefoon weer opnam. Hugo was minder reiziger dan toerist. Hij was iemand die het lekkerste stukje van zijn vlees voor het laatst bewaarde, iemand die - al doezelend - eerst nog even een stukje las om des te verzaligder het gevecht tegen de slaap te verliezen.
En iemand die zijn drollen binnenhield, beter dan hij zelf doorhad. Een wee gevoel in zijn buik zakte naar beneden. Het lukte nog maar net om de bril te bekleden. Knetterend liepen zijn darmen leeg, groenbruine diarree liep als een dikke vla over het glazuur van de pot.
Toen hij klein was dacht hij dat winden aan zijn billen ontsprongen als de minieme keiharde bellen die je met sommige kauwgom kon blazen. Het gebeurde nu echt. Gas, dat zich al die tijd opgehoopt had, veroorzaakte spatten tot aan de bril. Stoelgang. Alles kwam nu achter elkaar.
Hij vloekte zacht toen hij ontdekte dat hij zijn vochtige toiletpapier was ver- | |
| |
geten. Met zijn broek op zijn knieën liep hij zijn kamer in. Voor hij terug was kondigde zich een naderende nieuwe ontlasting aan.
Nog drie maal maakte hij na uitvoerig schoonboenen aanstalten op te staan. Al het eten van de afgelopen dagen verliet zijn lichaam en meer, leek het, veel meer. Nog maar nauwelijks verteerd, in een zurig ruikende brei die aan braaksel deed denken.
Hugo haatte diarree. Een verstopping, dat deed nog aan een normale stoelgang denken, aan fraaie consistente drollen.
Hij draaide het pakje toiletdoekjes om en om. Feuchte Tücher, het huismerk van een Geneefse supermarkt, ‘feuchtes Toilettenpapier mit Kamomille’. Het was een goede ingeving geweest ze te kopen. Hij had nog even getwijfeld of ze wel te krijgen waren, maar aan de enorme sortering in de winkel te zien waren ze waarschijnlijk in Zwitserland uitgevonden.
Zijn darmen scheidden nu steeds kleinere porties af, die hij telkens met wat water naar beneden spoelde. Er kwam langzaam vorm in. Op het laatst perste hij potlooddunne pijpjes poep naar buiten, die als stopverf elke porie in de huid van zijn kont dichtkitten.
(Hoe keken mensen wanneer ze hun darmen leegden? ‘Jij kijkt vast als een kat in een te kleine kattebak, waarvan het kopje met zo'n onschuldige uitdrukking uit de opening steekt,’ had een vriendinnetje ooit gezegd. Maar als je Hugo eenmaal in zijn verkrampte houding op de pot had zien zitten, dan wist je: De denker van Rodin, die zat niet te denken. Die zat te schijten.) Hij veegde de laatste resten van zijn geïrriteerde kont en wreef zich schoon met het enig overgebleven vochtige doekje. Ze zouden voor die dingen reclame moeten maken als voor jeugdpuistjes, dacht hij, terwijl hij het resultaat bekeek. Wat er allemaal nog af komt na een gewone reinigingsbeurt. Hij trok zijn broek niet op het allerlaatste gaatje dicht. Zijn buik voelde nog akelig aan.
Hugo draaide de kraan open en wachtte tot de pot leeg liep. Maar er gebeurde niets. Een meer van bruine drab waarvan de spiegel hoger en hoger steeg verstopte de pot. Papier, stront en vochtige doekjes draaiden langzaam in een cirkel rond.
Hugo keek peinzend in de pot alsof het koffiedrab was waarin de oplossing zich vanzelf zou aanbieden. Er stond geen kracht op het water. De poel die in de pot ontstond moest door zijn gewicht de drollen wegsleuren. Hij liet het kraantje openstaan, maar zelfs met het water net onder de rand van de pot gebeurde er niets.
| |
| |
‘Verdomme,’ zei hij zacht. Hij overwoog of hij zou wachten op F ranske om die de verstopping te laten oplossen, maar hij zou de schaamte niet overleven. Weggaan kon ook, dat deed hij nog het liefste, zijn koffer pakken en vertrekken, naar huis.
Hij pakte de w.c.-borstel en bewoog hem zwakjes een paar keer op en neer. Het water in de pot klotste, zonder dat het doorliep. Grijzige papiervlokjes zetten zich vast in de stugge haren van de kop. Hugo, resoluter nu, pompte met de borstel, zoals hij vroeger, op zijn knieën met een oude klomp in een emmer water stampte om krieltjes te schillen. Af en toe spetterde er wat over de rand. Net als bij de aardappeltjes, werd het water troebeler en troebeler, meer en meer velletjes en vliesjes kwamen, omhoog, in een chaotische regelmaat om elkaar heen wervelend. Deze keer was het stampen wanhopiger, omdat dit geen emmer was die hij leeg kon gooien om opnieuw te vullen met schoon helder water.
Zijn vloeken gingen synchroon met het ritme van de borstel en langzaam verloor hij zijn zelfbeheersing. Meer en meer water spetterde over de rand. Vlokjes papier zaten op de tegels. Hij streek ze moedeloos weg. De inkt van de lettertjes in het papier liet grauwe vegen na. Hij rolde wat toiletpapier af en veegde over de natte plekken. In het uit elkaar vallende papier kon hij nu hele woorden lezen, in een taal die hij niet kende. Eén woord herkende hij: Iesu Christu.
Hugo schudde verbaasd zhij hoofd. De mens is een zak vol botten, hoorde hij op school. Maar voor hem was de mens een zak vol stront. Stront zijt gij en tot stront zult ge wederkeren.
Hij bleef op zijn hurken kijken op het peil daalde. Er gebeurde niets. ‘Lucifers vergeten,’ zei hij zacht. Hugo liep de kamer in en keek en passant hoe laat het was. Een half uur voorbij. Hij had er geen flauw benul van hoe laat Frankse terug zou komen. Hij kon het beste maar even wachten. Misschien zakte het water wel, maar zo langzaam, dat je het niet zag wanneer je er bij stond.
Wachten voor de plee, dat had hij oneindig vaak gedaan. Het was toen nog niet zo lang geleden dat zijn vader het huis gebouwd had. En als er iets van hem was, dan was het wel de w.c.. De man had zijn leven lang in een huiske, een plee in de achtertuin, moeten schijten. Geen pretje in de winter of volle zomer. Geen wonder dat hij de plee vrekkig koesterde: zijn huiske in zijn zelfgebouwde huis. De geurvlag die penetrant bleef hangen tot lang nadat hij de ruimte verlaten had, kreeg Hugo er met de in de lucht wapperende bezem nauwelijks uitgeveegd.
| |
| |
Vergeleken met de herrie daarna, was het vanochtend bij zijn ontwaken ongewoon stil geweest in huis. Het leek erop dat het echtpaar zich als een geest door het huis bewoog tot het zeker wist dat hij wakker was. Dat gaf aan zijn gevoel van huiselijkheid een krankzinnige draai. Nu hij de woonkamer bewoonde en de twee mensen zich in hun slaapkamer hadden teruggetrokken was het alsof zij de logé's waren. Hij ontnam deze mensen niet alleen het grootste deel van hun huis, hij nam hen zelfs hun dagelijkse leven af. Hoe gezellig het hier ook was, het zou even vals en kitscherig zijn als het gevoel dat het deuntje uit de sleutelhanger opwekte.
Nerveus trok Hugo de deur open. Hij keek in het water waarin kleine trillingen het oppervlakte braken. De cocktail voor hem was amorfer dan de brei die hij soms 's ochtends voor zijn deur vond als een dronkaard in zijn portiek had gekotst. Geen herkenbare moes van onverteerde kroket of shoarmabroodjes die hij met afgewend gezicht met overvloedig water moest wegspoelen.
Het water stond nog steeds even hoog, al was er een scheiding in gang gezet tussen de lichte en de zwaardere deeltjes. Er er was nog iets anders, iets onbestemds. Het was te vaag nog, hij kon er niet bij.
Geïrriteerd bestefte hij dat hij weer vergeten was lucifers mee te brengen. Beneden sloeg de deur van de hal galmend dicht. Mompelend kwamen mensen naar boven. Hugo gooide in paniek de w.c.-deur dicht, maar halverwege het trappenhuis hielden de voetstappen op. Hij haalde opgelucht adem. Pas als hij Jingle Bells zou horen werd het spannend.
Het vals alarm maakte hem duidelijk dat het tijd was om tot aktie over te gaan. Er was maar één manier om zichzelf de schaamte te besparen... Hugo liet zich op een knie zakken en stroopte de rechtermouw van zijn overhemd op tot aan de elleboog.
Het liefst had hij zijn ogen afgewend, maar de aarzelende bewegingen van zijn arm deden het water gevaarlijk de rand van de pot naderen. Terwijl hij dieper en dieper neerdaalde in de waterige brei, kolkten papiervezels, lucifers, feuchte Tücher en draadjes stront tussen zijn vingers omhoog.
De geur van uitwerpselen drong in hem door, leek op te lossen in het slijm in zijn neus, keel en longen en zich vast te zetten tot diep in zijn hersenen. Door zijn korte afwezigheid, rook de brei in de pot naar die van een ander. Meer nog, het was alsof die ander erbij stond.
Midden in dat besef raakte hij de bodem van de pot, maar er was nog niets dat weerstand bood. De verstopping zat dieper, verder naar achteren. Hij rolde met zijn vrije hand zijn mouw op tot aan zijn schouder. Opnieuw in
| |
| |
de gier voelde het water bijna warm aan op het vochtige deel van zijn arm. Zijn gezicht hing vlak boven het stinkende water dat in trage gulpen over de pot stroomde. Zijn knieën tekenden zich vochtig in zijn broek af.
Zojuist dacht hij nog dat hij niet dieper in zichzelf kon doordringen dan hij met zijn vinger gedaan had. Maar nog geen half uur later groef hij tot zijn oksel in zijn eigen uitwerpselen.
Voorbij de bocht van de zwanenhals moest het obstakel zitten. Zijn hoofd hing vlak boven het walmende, rimpelende watervlak. Hij groef met zijn arm door zijn eigen beerput, draaiend, om zijn pols op de juiste wijze door de bocht te krijgen. Met het uiterste puntje van zijn vingers raakte hij aan een stevige prop. Een klont toiletdoekjes zat klem achter in de pot, waar het glazuur stroef was van neergeslagen kalk en godweetwat voor troep er ooit doorheen gespoeld was. Midden in de weke massa zat iets hards, onverzettelijk vast in de gemeen uitstekende luciferhoutjes. Dieper nog moest hij, het water klotste al tegen zijn oksel. Hij stootte zijn arm dieper naar binnen, het gladde glazuur streek koel langs zijn bovenarm en trok langzaam alle warmte uit hem weg.
De verstopping schoot van zijn plaats en het water liep weg. Meer dan een klein draaikolkje was er niet. De weinig opzienbarende manier waarop de plee leegliep - wat hij had verwacht, een dijkdoorbraak soms? - werd weggevaagd doordat hij plotseling wist waarom hij al die tijd het gevoel had dat er iemand over zijn rug meekeek. Die lucht die hij rook toen hij na een half uur de w.c. inliep, die lucht, dat was de geur die hij lang geleden 's ochtends met een bezemsteel via een tuimelraampje had willen verdrijven. Zij stront rook naar die van zijn vader.
Hij rilde, maar niet alleen van de kou.
|
|