| |
| |
| |
Pijn
* Eduard van Riel
Ik was een van hen. Een kind nog, een beetje onbevangen en tegelijkertijd pervers gemeen. Nu, twintig jaar later, de sigaret en de koffie bij de hand, bestrijd ik de kinderlijke onschuld in me. Ik kijk vol in het halogeenlicht van mijn bureaulamp en het wordt donker; pas als ik mijn ogen sluit wordt het weer licht. Hoe voelt pijn, denk ik, en ik neem mijn vel tussen duim en wijsvinger. Dan draai ik. Pijn is meer dan alleen voelen, pijn brandt zich een weg. Ik klets mezelf in het gezicht. En nog eens, maar nu aan de andere kant. De huid gloeit en ik vind het aangenaam, lekker.
Als journalist ben ik op zoek naar de onderkant van de samenleving en zo heb ik hem opnieuw ontmoet. Zijn naam is Johan Mahieu en dat is een verrassing, want als kind was hij voor mij naamloos, enkel een pezig lijfje waarop het heerlijk beuken was. Hij woont in een vervallen pand aan de Prinsenkade, tussen feestvierende studenten en collega-kanslozen. Hij heeft
| |
| |
er zich knusjes geïnstalleerd met een aardig bankje, een t.v. en een koelkastje vol bier. Hij stelt het goed, zegt hij, en wil absoluut niet vergeleken worden met die andere schooiers hier in huis, behalve de studenten dan, want die hebben nog toekomst, net als hij.
Ik zeg hem dat zijn gezicht me bekend voorkomt en dat ik er net als mijn vriendjes vaak op geslagen heb, toen, in een schimmig, onaangenaam verleden. En dan ineens is hij op zijn qui-vive. Kan niet, hij komt van elders, kanten van de kust, een gehuchtje bij Vlissingen. Nee, hij wil er niet op terugkomen want het is onmogelijk. Hij poeiert me ten slotte af. Tijd om naar de winkel te gaan, want hij is huisman en huisvrouw tegelijk.
Thuis neem ik het album met de klasfoto's en zoek hem op tussen de piekfijn geknipte, breed lachende kindergezichtjes. Hij is anders, hoekig, met een gezicht als een aambeeld, maar toch ook weer lief, het lelijke eendje waarvoor iedereen in het hart wel een plaatsje vrij heelt. Ikzelf sta centraal, geflankeerd door vijf meisjes, in volgorde van schoonheid. Ze staan niet alleen letterlijk tussen mij en de kleine Johan in, maar ook figuurlijk, ten teken dat zijn leven altijd al kansloos is geweest.
Soms klom Johan in het hek achter de goal. We gooiden dan net zolang met steentjes, takken en klotten zand tot hij eruit viel. Krijsend kwam hij op de grond terecht en bleef liggen om door ons besprongen te worden. We sloegen hem waar we hem konden raken, want hij vond het lekker, dat wisten we, het was zijn manier om aandacht te krijgen. Hij lachte zijn grof ingeplante tanden bloot en zette het op een lopen. Joelend gingen we achter hem aan en probeerden we hem de bocht af te snijden, of hem met een zwevende tackle onderuit te halen. We troffen zijn lichaam keihard, zonder enige consideratie, en we vonden het doodnormaal. Johan voelde geen pijn en met zijn hoge, hinnikende lachje zette hij ons steeds aan tot extremer geweld.
In de palm van mijn hand zit een heel klein gaatje. Vele jaren geleden, in de tweede klas van de lagere school, is het er door Johan ingezet, met de punt van een geslepen potlood. Als ik een naald neem kan ik erin prikken, zeker drie à vier millimeter; het is dan net alsof ik in mijn eigen lichaam binnendring. De wonde is vereelt en ze zal nooit meer verdwijnen, het is de stempel van Johan die ik met me meedraag.
Het potlood was een gele Bruynzeel, enkele dagen tevoren door de leraar uitgedeeld en nog in prima conditie. Johan prikte ermee in mijn rug. Kleine speldeprikjes die ternauwernood door de stof van mijn kleding heendron- | |
| |
gen en flauwtjes mijn huid kietelden. Ik zei hem dat hij ermee moest ophouden, ik wilde opletten.
Hi hi, deed Johan en opnieuw prikte hij.
Kleine, glibberige, gluiperige, vieze worm, zo dacht ik, als je niet oppast sla ik je plat, vermorzel ik je.
Prik.
Ik hief mijn hand, draaide me om op mijn stoel, zag het potlood in de lucht hangen, wilde nog terugtrekken, maar ik was te laat. Verbijsterd keek ik naar mijn hand en naar het potlood dat erin stak, juist diep genoeg om houvast te vinden in het slappe vlees. Als ik bewoog bungelde het, net of ikzelf eraan vast hing en niet andersom. Ik stak mijn arm in de hoogte zodat iedereen het kon zien en ging ermee naar de leraar. Er was gestommel, snerpende kreetjes van ontzette klasgenoten en mijn onbedaarlijke gesnik. Met een korte ruk bevrijdde de leraar me van het potlood. Hij hield het in zijn hand en vroeg wie de dader was. Er volgde een collectief gebaar van de klas en het ging in de richting van Johan.
Hi hi, deed hij.
De leraar nam hem bij zijn rechteroor en trok hem door de klas, de deur uit, de gang op, hoek om, nog een hoek om, en hield tenslotte halt voor de deur van het hoofd van de school. Met in zijn ene hand nog altijd het oor van Johan klopte hij op de deur. Het hoofd deed open en in een oogopslag had hij blijkbaar begrepen wat er gebeurd was. Zonder dralen nam hij het andere oor van Johan en samen met de leraar trok hij hem opnieuw door de gang, hoek om, nog een hoek om, de hoofdingang door, het schoolplein op. En daar, midden op dat kale plein werd hij terechtgesteld: een vijftal knalharde schoppen onder zijn kont en de verzekering dat hij nooit meer op school mocht komen.
De week erop was Johan er weer. Hij vroeg me of ik mijn hand wilde laten zien. Hij vond het grappig, dat kleine putje waar het potlood had gezeten, net vogelpik.
Bij onze tweede ontmoeting, twintig jaar later, laat ik het hem zien, het putje in mijn hand.
‘Ik herinner het me nog,’ zegt hij. ‘Je jankte als een klein kind.’
‘Het was de schrik,’ verdedig ik mezelf. ‘Dat potlood hing daar aan mijn hand en ik dacht: dat ding zit vast, ik krijg het nooit meer los.’
‘Heeft het gebloed?’
‘Nee.’
‘Natuurlijk niet,’ gromt hij, ‘Er was ook helemaal niets aan de hand. Ik
| |
| |
had het evengoed in je oog kunnen steken. Mijn straf stond toch vast.’ Boven onze hoofden is enig gestommel merkbaar en dan plots harde muziek. ‘William, een student,’ zegt hij, ‘houdt van Grindcore en Heavy Metal. Muziek om je trommelvliezen mee op te blazen.’
‘Iedere dag?’
‘Iedere dag, elke minuut.’
‘Kun je niet vragen of hij de installatie wat stiller wil zetten?’
‘Nee, ik vraag niks. Nooit gedaan.’
Johan loopt naar de koelkast en haalt er twee biertjes uit. ‘Uit het flesje,’ zegt hij, ‘ik heb een hekel aan afwas. Weet je, ik heb besloten niet meer te drinken voor twee uur 's middags. Ik voel me er beter door. Vroeger begon ik 's morgens al en dan vergat ik te eten. De hele dag bier, en de volgende dag ook. Nee, het gaat nu beter met me. Ik word stilaan weer de oude en als het een beetje meezit ga ik binnenkort werk zoeken. Het kot uit, frisse lucht, onder de mensen.’
‘Wat voor werk deed je vroeger?’
‘Muziek, ik zat in de muziek. Ik heb in meerdere bandjes gespeeld en je moet me geloven, ik was echt goed. Ik speelde sologitaar, Chuck Berry, Little Richard, Gene Vincent, alles. Zolang het maar Rock 'n Roll was. Muziek met body and soul.’
‘Waarom ben je gestopt?’
‘Ik ben niet gestopt! De anderen, die zijn gestopt. Vrouw en kinderen, huisje, boompje, je kent dat wel. Ineens stond ik daar. Niemand wilde me nog, want ze speelden allemaal van die muziek als William hier boven. Muziek die klinkt als een kettingzaag, het moet lelijk zijn en snoeihard.’
‘Speel je helemaal niet meer?’
‘Nee, m'n vingers zijn te dik.’
‘Meen je dat?’
‘Nou ja, ik bibber ook wel een beetje.’
Zijn ouders leven nog, ik weet het. Ze wonen nog altijd in het krottig uitbouwtje van café De Zwaan. Aan de buitenkant heeft de bezetting van de muur losgelaten en de loszittende stenen puilen eruit, alsof ze elk moment kunnen bezwijken onder de druk der jaren. Ernaast staat hun nieuwe huis in aanbouw, al bijna dertig jaar nu. De gele steen die toen modern was, oogt nu gedateerd. In de vensters zit geen glas, maar doorzichtig plastic. De bouwsteigers zijn zieltogend, opgebouwd uit pallets en lege kratten. Voor omwonenden is het allang duidelijk dat het huis verrot en vervallen zal zijn, nog voor het bewoond is. Ze noemen het de ongeschreven wet van
| |
| |
Mahieu: we sterven voor het huis, maar eerst sterft het huis voor ons. Zijn vader verdient de kost met het ophalen van oud papier. Per fiets gaat hij langs de winkels in de stad, collecteert er de kartonnen dozen en fietst ermee naar huis. Torenhoge stapels vervoert hij op die manier en iedereen is ervan overtuigd dat er in heel China niet een Chinees te vinden is die hem dit op de fiets nadoet. Achter het huis verzamelt hij alles onder een golfplaten afdakje en één keer in de week komt de papierhoer langs die alles oplaadt en contant afrekent, genoeg voor een paar stenen of een stuk hout.
Zijn moeder is fotografe. Als in de kapel een huwelijksmis plaatsvindt posteert ze zich achter de beukenhaag en neemt vanuit één en dezelfde positie een tiental foto's, die ze enige dagen later ophangt in het parochiecentrum. Je kunt ze dan bestellen als je je naam op het groezelige papiertje schrijft dat eronder hangt; ‘en vergit nie het aantal’, zoals er in onbetamelijk Nederlands onder staat. Niemand heeft er ooit een naam op gezien. Rare mensen, zegt iedereen, maar ocharme dat zoontje, die kleine Johan. Ze hebben hem afgeranseld tot zijn zenuwen eeltige kabels werden, ongevoelig voor elke prikkeling. Ze hebben hem zo hard geslagen dat zijn hoofd er vierkant van werd.
Stilaan word ik een ingewijde in het besloten leventje van Johan Mahieu. Hij is er niet opgetogen van, eerder beschaamd. Ik zeg hem dat ik hem niet meer los kan laten, dat ik wil weten wie er achter dat vlees schuilgaat, dat vlees waar wij toen allemaal zo onbarmhartig onze agressie op bekoeld hebben. Beschouw het als een vorm van morele schulddelging, zo stel ik het hem voor.
Hij haalt zijn schouders op en gaat zijn gangetje naar de koelkast. Het is slechts een korte weg, maar ze voert hem langs diepe ravijnen en ziekmakende splitsingen.
‘Godverdomme!’ briest hij plots. ‘Zie mij nou, ik wil een biertje pakken en ik durf het niet. En het komt allemaal door jou.’
‘Onzin!’ zeg ik. ‘Het komt helemaal niet door mij en dat weet je best.’ ‘Ik weet niks. Ik weet alleen dat ik niet rustig een biertje kan pakken op deze manier.’
‘Ik hou je niet tegen.’
‘Nee, natuurlijk hou je me niet tegen,’ gromt hij. Hij opent de koelkast, haalt er een flesje bier uit, wrikt het stopje eraf met zijn aansteker en zet het aan zijn mond.
‘En toch is het anders,’ zegt hij met druipende kin. ‘Als ik alleen ben gaat
| |
| |
| |
| |
het makkelijker. Ik neem er een paar en ik voel me lekker. Maar er moet dan niemand zijn die tegen me zegt dat dat niet goed is, of dat ik het niet mag. Zo iemand kan ik niet gebruiken.’
‘Zeg ik iets?’
‘Nee, je zegt niets, maar je bent er, en dat is al genoeg. Meer dan genoeg.’ ‘Je bent een zeikerd!’ zeg ik. Zonder mankeren loop ik naar de koelkast en neem er het biertje dat hem geruststelt.
Iets voor half vier gaat de t.v. aan. Engels competitievoetbal op de BBC. Voetbal is heilig.
‘Hier kan ik nu de hele dag naar kijken,’ zegt hij. ‘Vaak neem ik het op de video op en als ik me dan verveel kan ik de wedstrijd nog eens zien. Ik heb stapels banden liggen: Europa-Cupfinales, Cup Finals, W.K.'s en E.K.'s. Een massa goalen alles bij elkaar.’
‘Ze kunnen toch allemaal maar één keer gemaakt worden. Het zijn allemaal herhalingen,’ zeg ik.
‘Kan me niks schelen,’ zegt hij onomwonden. ‘Kijk, ik doe de gordijnen dicht, heb het schijt aan de wereld en laat dan het balletje maar rollen.’ Ineens is het in de kamer lekker knus, middenin het aangename groen van het voetbalveld op de t.v. en op de tafel voor ons twee flesjes bier die lekkerder smaken dan verwacht.
‘Hou je van voetbal?’ vraagt Johan.
‘Nee, niet echt,’ antwoord ik, maar toch ga ik er languit voor liggen. Er komen wat nootjes op tafel en een stukje kaas. Nog voor de rust weet ik alles van buitenspel, inworp, gevaarlijk spel, hands, strafschop enzovoort. En als hij zegt dat Gary Lineker de beste spits van Engeland is, geef ik hem groot gelijk.
Er valt een klammige miezerregen als ik met Johan het sportpark binnenga. De wereld is een huilebalk. We hebben het over de dingen uit het verleden, de vernedering en het vernederde.
‘Maar ze sloegen je toch?’ vraag ik.
‘Pijn had geen betekenis. Ik vond het erger als ik geen avondeten kreeg. Honger, dat was pas pijn. Ik herinner me dat ik er stapelgek van werd en erop uit trok om iets eetbaars te vinden. Ik ging naar de volkstuintjes en trok er al het eetbare uit de grond.’
‘Was het smakelijk?’
‘Als je niet vies bent van een beetje zand valt het best mee. Trouwens, zand schuurt de maag.’
We passeren de plek waar vroeger de kantine stond en blijven even
| |
| |
stilstaan bij de fundamenten die nu als afbakening dienen van een klein speeltuintje. Als we goed luisteren horen we het gegil en de uitgelatenheid van overslaande kinderstemmetjes, bestorven in een voorbije zomer.
Johan lacht. ‘Kijk,’ zegt hij en wijst op de condens van zijn adem. ‘Mijn woorden zijn warme broodjes in de koude lucht gebakken, even gemakkelijk als lucht kakken, maar niet te pakken.’
‘Van wie heb je dat?’
‘Mijn vader.’
‘Je vader!?’
‘Hij kon rijmen en dichten zonder zijn broek op te lichten. Met die rijmregel zou hij begraven willen worden. Hij is bijzonder vindingrijk met taal.’ ‘En niemand weet het.’
‘Nu ja, hij doet het ook alleen maar thuis. Bij de kachel en vlak voor het slapen gaan. Noem hem een woord en hij maakte er de gekste rijmregels mee.’ ‘Aardig. Wie had dat van hem verwacht.’
‘Je verwacht het ook niet van hem. Je denkt dat hij een schooier is, een eigenaardige malloot, maar laat ik je dit zeggen: hij heeft meer gevoel voor taal dan welke klotedichter ook. Het komt uit zijn ziel en niet uit dat stomme verstand van hem. Gelukkig maar.’
Johan is opnieuw hevig. Ik voel de emotionele oprispingen uit zijn verleden langs me heen scheren; ik ben zijn vader, zijn moeder, de lange weg terug naar die godverdomde pijn. Ik neem zijn arm en maan hem tot kalmte. We staan nu voor het voetbalveld, die luttele vierkante meters gras waaromheen vroeger onze zondagmiddagen zich afspeelden. De omheining is nieuw, de goals zijn nieuw, het gras is nieuw. Maar vroeger was beter, we weten het zeker, we zijn beroofd en alles is nep. Ook het hek achter de goals is er niet meer, in de plaats hangen slappe zwarte netten. Je kunt er niet meer in klimmen zoals Johan vroeger deed als we hem achterna zaten. Als een aapje klauwde hij omhoog en bleef bovenin zitten, net zolang tot wij hem er met onze projectielen uitkegelden. Ondertussen bleef hij lachen, een brede grijns vol van uitdagende spot.
‘Weet je nog van dat pak beschuit?’ vraag ik hem.
‘Dat pak dat ik voor moeder in de winkel was gaan halen. Jullie hebben het me afgenomen en het op de grond vermalen. Ik weet alles nog.’ ‘Waarom kwam je ermee naar ons?’
‘Gewoon. Ik kwam langs het voetbalveld en ik dacht: ik rijd even langs.’ ‘Ik geloof je niet. Je kwam ermee naar ons alsof je wilde zeggen: maak maar kapot, verpulver het.’
‘Kan best.’
| |
| |
‘Je klom in het hek, liet het per ongeluk vallen en zag toe hoe wij er korte metten mee maakten. En toen je naar huis ging wisten we allemaal dat je flink op je kop ging krijgen. Hebben ze je niet afgeranseld?’
‘Ja, en het voelde lekker, het ging recht naar mijn ballen. Neem dat maar van me aan.’
Plots springt hij vooruit en grijpt de dwarsligger van het goal. Een drietal keren trekt hij zich op en moet dan amechtig hijgend opgeven. Zijn hoofd is vuurrood, een vierkant tomaatje.
Gisteren was het pay-day en daarom heeft Johan vandaag een vreselijk humeur. Hij is met zijn geld direct de kroeg in gegaan en heeft er alles doorheen gejaagd. Het is een rampzalig ritueel, maar hij doet het elke maand opnieuw.
‘Mijn hoofd staat op barsten,’ zegt hij, ‘in gedachten stapel ik afgrond op afgrond.’
‘Je hebt een kater,’ antwoord ik en ik vind het zijn verdiende loon.
‘Hou toch op! Jij kent dit niet. Ik voel het in mijn kop, het zijn afgestorven hersencellen. Ze dwarrelen rond en belemmeren het zicht. Die rotzooi moet eruit. Schedel open en met de stofzuiger erin.’
‘Overdrijf je niet.’
‘Helemaal niet. Depressiviteit, da's niks anders dan een teveel aan afgestorven hersencellen. Die mensen hebben geen pillen nodig, maar een flinke schoonmaakbeurt. Met de stofzuiger erop af, dat zal helpen.’
‘Je begint weer dronken te worden, Johan, kun je niet beter stoppen met dat bier?’
‘Als ik nu stop word ik gek.’
‘Onzin.’
‘Wil je bewijzen?’ Hij loopt naar de muur en slaat er enkele malen met zijn hoofd tegen, tot bloedens toe. Het is waanzinnig en verstijfd van de schrik kijk ik hem aan.
Sprakeloos.
‘Méér! Wil je nog meer!’ brult hij.
Ik maak sussende gebaren met de handen en als hij enigszins gekalmeerd is geef ik hem een zakdoek om het bloed af te wissen dat gestaag over zijn wangen sijpelt. Hij vloekt binnensmonds, een lange rochel verwensingen waar geen eind aan lijkt te komen.
Ik zoek een uitweg door naar buiten te kijken. Ik zie de kantoorgebouwen met daarachter de walmen van de suikerfabriek. Het is bietencampagne en ik ruik de caramelachtige stank. Zelfs hier binnen. Het herinnert me eraan
| |
| |
dat het over enkele weken Sinterklaas is. Op een of andere manier hangt dat samen met de stank van de suikerfabriek. Vreemd is dat.
De handen van Johan sluipen om mijn middel. Hij legt zijn hoofd in mijn nek en ik hoor zijn zware ademhaling die met schokken op en neer gaat. Ongemeen ruw trekt hij mijn hoofd naar achteren en kust me vol op de mond. Zijn tong betast mijn opeengeperste lippen. Tevergeefs. Ik draai me om en duw hem van me af. Heel gedwee gaat hij achteruit, maar dan schiet hij uit zijn slof.
‘Je wil toch alles weten, hè!?? Je dringt m'n huis binnen, drinkt van mijn bier, kleedt me helemaal uit en dan ineens, zomaar, doe je net of je van iets weet. Je ziet me als een beest. Een zuiplap in een kooitje. Kun je een mooi verhaaltje over schrijven in je krant. De lezers willen janken, ik weet het, nou asjeblieft, hier heb je iemand om te janken.’
Hij loopt naar de deur en zwaait die open. ‘Ik wil dat je opsodemietert. Nu!’
‘Maar Johan...’ probeer ik nog.
‘Nu, of ik sla mijn hoofd opnieuw tegen de muur.’
Nog voor ik mijn jas aan heb voegt hij de daad bij het woord en als ik de trap afga realiseer ik me dat het geen dreigement is, maar een roep om meer.
Als ik enkele weken later opnieuw op de Prinsenkade wil aanbellen, ben ik met stomheid geslagen: het pand staat er niet meer. Bij een belendend assurantiekantoor vertelt men me dal het als gevolg van een kortsluiting is uitgebrand, waarna het gesloopt is. Er komen kantoorgebouwen en voor de getroffen bewoners is door de gemeente vervangende woonruimte gezocht. Enige navraag brengt me tenslotte bij het nieuwe onderkomen van Johan. Het is een flat op de Middellaan, met winkelwagentjes op de galerij en een liftkooi die stinkt naar de urine. Als ik vanaf de derde verdieping naar beneden kijk zie ik te pletter geslagen vuilniszakken, auto-onderdelen en wrakkige fietsen. Twee mannen in overall sleutelen er aan een oude Mercedes. Op de deur van Johan, vlak onder de bel, hangt een klein plakkertje met daarop de tekst: De Heer is mijn weg. Het is gesierd met een regenboogmotief waarvan de kleuren zijn afgegaan. De bekering heeft naar alle waarschijnlijkheid nog betrekking op de vorige bewoners en niet op Johan. Als ik aanbel slaat er onder mij een drietal honden aan.
‘Arme beesten,’ merkt Johan op als de rust is weergekeerd. ‘Ze worden uitgelaten op het balkon waar ze niet mogen schijten. Nee, het moet op bevel in een bak met zand, en die kieperen ze dan weer om de twee dagen
| |
| |
over de balustrade. Gelukkig wonen ze onder me.’
Het meubilair is uitermate schaars. Er staan drie Ikea- stoeltjes, een lichtgewicht tafeltje en een klein teeveetje, dat een nietige indruk maakt. Op sommige plaatsen is het behang van de muren getrokken. Overal heerst de kilheid van het naakte beton. Hier leeft hij, denk ik, en ik zie hoe de troosteloosheid van de kale ruimte op hem afstraalt. Hij mist zijn gerieflijk bankje, de talloze dingetjes aan de muur en de koelkast vol bier.
‘Ze hebben me ontdekt,’ zegt hij.
‘Wie?’
‘Nou, die lui daar. Die!’ Met zijn arm zwaait hij in de richting van het raam. ‘Ze vinden dat ik opnieuw moet worden opgenomen in de samenleving. Ik moet stoppen met drinken. Een cursus volgen om aan werk te komen. Bij een vereniging gaan. 's Morgens op tijd uit bed en 's avonds op tijd erin. Driemaal daags eten. Een normaal ritme, zeggen ze. Ik moet zelfs een vriendin zoeken, of een vriend als ik daar meer zin in heb. Het moet gedaan zijn met de eenzaamheid, dat zeggen ze.’
‘Ze menen het goed,’ zeg ik.
‘Ze menen niks! Ze laten een hoop instanties op je los en als je ze geen gelijk geeft, halveren ze je uitkering. Ze slachten je met goedheid.’
‘Kom nou, Johan...’
Van boven komt plots vrolijke Antilliaanse muziek naar beneden gedenderd. Johan kijkt bedenkelijk. ‘Het is niet zo erg als die Grindcore, maar het klinkt zo oubollig als je weet dat er in de verre omtrek nergens een palmboom te vinden is. Die Antillianen trekken het zich niet aan, ze blowen zich een paradijs in de kop.’
‘Jij doet toch hetzelfde met dat bier!?’
‘Nee, dat is niet hetzelfde. Ik roep geen paradijs op, ik maak alleen de hel draaglijk.’
‘Je overdrijft.’
Ik vraag of hij geen koffie kan zetten, maar dat kan hij niet. Hij heeft alleen water uit de kraan, als ik daar soms zin in heb.
‘Wat doe je zoal de hele dag?’ vraag ik.
‘Niks!’ antwoordt hij resoluut. ‘Ik wacht af.’
‘En waarop wacht je dan?’
‘Ik weet het niet. Ik wacht tot ik dorst heb en dan drink ik. Ik wacht tot ik honger heb en dan eet ik. Ik wacht tot ik moet schijten en dan schijt ik.’ Zijn leegte neemt me in beslag en ik wil weg. Ik kan hem echter zo niet achterlaten en daarom praat ik met hem nog een hele poos over voetbal, de minst lege kant van zijn persoonlijkheid. Bij het afscheid raakt hij vluch- | |
| |
tig mijn schouder en ik vind het weerzinwekkend.
‘Weet je,’ zegt hij, in de deuropening staand, ‘die lui daar pakken het helemaal verkeerd aan. Ze kennen me niet. Ik verdien een pak slaag, dat verdien ik. Mijn vader, die zou het wel weten.’
|
|