Daar zit een man op een troon, een soort koning, en die wenkt jou. De engelen laten je los en je loopt langzaam naar de troon.
Het is een grote man, maar hij heeft lieve ogen en hij zegt: ‘Dag Christa, wat kom jij hier doen?’
‘En wat zeg jij dan?’
Een kleine frons verscheen op het spiegelgladde voorhoofdje. Ze dacht diep na. De tumor had haar verstandelijke vermogens al danig aangetast. Vorige week wist ze alle antwoorden nog. Nu was hetzelfde verhaal iedere keer een ander verhaal.
‘O ja, ik zeg: dag God, ik ben Christa, ik ben heel ziek geweest en nu wil ik graag gelukkig worden.’
Ze straalde, blij dat ze het antwoord nog wist.
‘Zo, dus jij wilt gelukkig worden,’ sprak vader met gebroken bas.
‘Ja, want mijn vader zegt dat als je zo ziek geweest bent, dan zul je daarna gelukkig worden.’
‘En denk jij dat je vader gelijk heeft?’
‘Ik hoop van wel,’ improviseerde Christa onzeker.
‘Natuurlijk heeft je vader gelijk,’ sprak God haastig, ‘natuurlijk zul je nu gelukkig worden, want heel veel kinderen mogen oud worden, die krijgen de griep, of die zijn een keertje misselijk. Maar jij krijgt hele erge hoofdpijnen door een balletje in je hoofd dat steeds groter opgeblazen wordt. En dat is niet eerlijk. Daarom mag je hier gelukkig worden. Voor altijd.’ Vader haalde opgelucht adem toen Christa's gezicht opklaarde en blijkbaar genoegen nam met het veelbelovende vooruitzicht. Tevreden keek ze haar vader aan totdat deze z'n ogen neersloeg.
‘Leugenaar,’ zei de vader tegen God, toen het kistje nog geen week later op een herfstachtige namiddag in de grond zakte.
‘Leugenaar,’ antwoordde God.