| |
| |
| |
| |
Scala Belvedere
* Paul van der Schoor
De Scala Belvedere was lang als een waardeloos leven. Hield het dan nooit op? Zware koffers deinden mee met elke stap. Een frase uit een reisboekje kwam in mijn herinnering. ‘Neem vooral niet meer mee dan strikt noodzakelijk, teveel bagage geeft maar ongemak.’ Halverwege de trap ging ik zitten, zette de twee koffers voor mij over de lengte van de treden en haalde een klein, plat flesje uit de binnenzak van mijn colbert. Er zaten nog minstens twee flinke slokken in. Vanaf het midden van de trap had ik een goed overzicht op het station van Trieste. De trein waarmee ik die middag uit Milaan vertrokken was, stond er nu verlaten bij. Daarachter lag de zee waarover de nacht was gevallen. Er was iets voor mij geregeld, zo was mij telefonisch meegedeeld. Wat precies was mij niet duidelijk geworden. Een oude dame en een kamer, veel verder was ik niet gekomen. Waarschijnlijk had Marisa al veel over mij verteld, want haar huisgenoten zouden de gehe- | |
| |
le avond om mij heen blijven staan, als was ik een geheim van een andere planeet waarvan men het bestaan altijd wel vermoedde, maar dat zich nu voor het eerst aan de aardbewoners openbaarde. Natuurlijk moest ik al snel de gebruikelijke vragen beantwoorden. Hoe was Holland, wat deed ik daar voor de kost, wat kwam ik hier doen en hoe lang zou ik blijven? Stuk voor stuk goede vragen, dat kon niemand ontkennen, maar ik kon ze niet beantwoorden. Mijn zwijgzaamheid was Marisa opgevallen en zij stelde voor om mij naar de buurvrouw te vergezellen waar een bed in gereedheid was gebracht. De oude Maria Borsini had mij waarschijnlijk de trap op horen komen, want net voor Marisa wilde aanbellen zwaaide de deur open. Ik keek mijn kamer rond. Veel was het niet. Voor het tweepersoonsbed stond een oude houten kast waartegen een grote spiegel hing. Aan de raamzijde bevond zich een tafeltje met een verveloze stoel.
Boven het bed hing een Mariabeeld met kind waaraan een soort parelsnoer was bevestigd. Zonder nog ergens naar om te zien kleedde ik mij uit en draaide de lichtschakelaar om. Toen ik op het bed ging liggen zakte het door als een oude kameel.
‘Een neushoorn blijft tijdens de paring een uur lang in paarhouding staan en heeft gedurende die tijd wel dertig zaadlozingen,’ lees ik en kijk naar het logge dier. Wanda lijkt weinig geïnteresseerd en loopt al weer verder naar een aperots, waaromheen een gracht ligt waarin grote goudvissen zwemmen. Even verderop staat een muziekkapel waarin zich een mannenkoor heeft verzameld. Voor de kapel staat een elektrische piano waarachter een te vroeg oud geworden jongeman de toetsen beroert. Ik loop naar de kapel en blijf op ongeveer twintig meter afstand staan. Uit de merendeels bebaarde kelen stijgen Latijnse teksten op. ‘Ave, ave verum corpus natum de Maria virgine, vere, passum immolatum in cruce pro homine.’ ‘Wat een enge beesten zijn vissen toch, hoor ik Wanda achter mij zeggen. Nadat we de dierentuin hebben verlaten en de rest van de middag door Antwerpen hebben gesjokt, gaan we een Italiaans eethuis binnen en bestellen pizza. Wanda ergert zich omdat ik mijn vork in mijn rechter in plaats van mijn linkerhand houd, en wijst streng op het belang van goede tafelmanieren. Het is half negen en nog te vroeg om naar huis te gaan. In een café bestellen we wijn en zitten zwijgzaam voor ons uit te staren.
Hier zullen we geen bekenden tegenkomen. Een onderwerp, snel, maar welk? De trein brengt ons tegen middernacht in Rotterdam. Moe besluiten we maar direct naar bed te gaan. Ik druk mij tegen haar aan en kus haar in haar nek. ‘Een neushoorn krijgt tijdens de paring wel dertig zaadlozingen,’ bedenk ik en streel Wanda. Tevergeefs.
| |
| |
De oude Borsini had een klein huisje. Het had niet, zoals bij Marisa, de luxe van vier grote kamers, een ruime keuken en een douche. Warm water kwam er niet uit de kraan. Wie zich wilde wassen moest water koken en een tobbe vullen. Behalve mijn kamer was er nog een ander kamertje waar zij sliep, een klein keukentje en een zeer smalle woonkamer. Daar zat Maria de gehele dag naar de televisie te kijken, ook als er niets van enige waarde vertoond werd, wat meestal het geval was. Maar iets om naar uit te zien had ze niet. Ze was achter in de zeventig en haar kinderen woonden in Canada, zoals ze, als vertelde ze het voor de eerste keer, elke dag vertelde. Haar hele familie hing aan de muur, sommige, meestal hele oude foto's in zwart wit, andere in kleur. Er waren er die Maria afbeeldden, kloek staande naast haar man die al weer meer dan tien jaar dood was. Op andere stonden haar kinderen, ze had een knappe dochter. Maria was enkele jaren geleden bij haar kinderen op bezoek geweest in Canada, maar dat was zo duur dat het niet vaststond of ze ze ooit weer zou zien. De kans dat de kinderen ooit nog naar Trieste zouden komen achtte ik gering. Ik was nogal laat opgestaan en voelde mij daarom enigszins schuldig, zodat ik de uitnodiging van Maria om samen een kopje koffie te drinken maar had aangenomen. De oude Borsini praatte aan een stuk door zonder dat ik er veel van begreep. Nog afgezien van mijn geringe kennis van de Italiaanse taal sprak de vrouw een sterk dialect, wat haar verhaal er niet duidelijker op maakte. Dat de kinderen in het buitenland woonden was mij wel duidelijk, de rest van de schier oneindige woordenstroom kon van alles betekenen. Ik knikte maar eens of schudde het hoofd, net zoals het uitkwam. Wanneer ik zelf aan een zin begon, kwam deze als vanzelf ergens in het midden tot stilstand, vanwege een ontbrekend essentieel woord. Maria begon dan te
raden wat ik had willen zeggen, maar associëren bleek niet haar sterkste kant. Hoe we ook ons best deden, het gesprek begon steeds meer te lijken op een confrontatie tussen twee doven, die om het hardst tegen elkaar schreeuwen teneinde te bewijzen dat ze bestaan. Het leek mij beter de nutteloze conversatie te beëindigen en een eerste verkenningstocht door de stad te maken. Per slot van rekening hoefde ik niet meteen de eerste dag aan mijn boek te beginnen. Er was genoeg tijd, ik zou drie maanden blijven. En wie weet beviel het en bleef ik langer. Na enkele willekeurige straten te zijn ingeslagen, kwam ik bij de haven. Er lag een lange pier die zich als een soort wandelpromenade voorzien van bankjes en lantaarnpalen in zee uitstrekte. Ik ging op een van de laatste bankjes zitten. Het was net vijf uur geweest en toch al helemaal donker. Achter mij lag het station en daarachter de bergen waar ik, als ik goed keek, helemaal bovenin, kleine verlichte stipjes zag bewegen die auto's waren. Links lag
| |
| |
de stad waar iedereen zich naar huis spoedde om op tijd te zijn voor het eten. Rechts, maar dan heel ver naar rechts, lagen Griekenland en Turkije. Recht voor mij bevond zich een visafslag waar honderden meeuwen op zoek naar ingewanden laag over het water cirkelden, onophoudelijk hees krijsend, alsof ze van een ondraaglijk verdriet zongen. ‘Hier moet het lukken,’ sprak ik hardop. ‘Hier zal ik mijn boek schrijven, hier in Trieste.’ Het zou natuurlijk tobben worden en een lijdensweg, dat besefte ik maar al te goed. In alle eenzaamheid elke ochtend wakker worden in een vreemd huis en dan na een eenvoudige broodmaaltijd aan de schrijftafel gaan zitten met niets anders dan mijn ideeën. Alle grote thema's van het leven zouden er in voorkomen. Wie het boek gelezen had, kon na de laatste bladzijde tol geen andere conclusie komen dan dat het leven zinloos was. De liefde zou een hoofdthema worden, zo besloot ik, want zij bepaalde het handelen van de mensen. Over die merkwaardige gesel der mensheid handelde immers het grootste deel van de wereldliteratuur, opera's en schilderkunst. ‘Heb ik daar dan nog wat aan toe te voegen, vroeg ik mij hardop af terwijl ik nog steeds naar de rondcirkelende meeuwen keek. Eigenlijk was alles al eens gezegd, besefte ik. Echt nieuw zou mijn verhaal dus niet zijn. Maar zulke gedachten waren dodelijk voor de creativiteit van het individu. Als je zo ging denken zou er nooit meer iets tot stand komen. Je kon wel over alles gaan tobben. Duizenden ideeën die door mijn hoofd gingen en om de voorrang streden. Ik moest ze stuk voor stuk bedwingen, overwinnen en een plaats geven. Wat was belangrijk en wat niet, wat moest beschreven worden en wat was onbelangrijk en kon weggelaten? Maar waren belangrijk en onbelangrijk eigenlijk niet volstrekt willekeurige begrippen, alles had toch immers met elkaar te maken?
Hoe moest ik de duizenden gevoelens en gedachten op ordelijke wijze op papier krijgen? En hoe zou de lezer uit al die feiten en feitjes, die allemaal met elkaar waren verbonden, wijs moeten worden? Hoe alleen de grote lijnen weer te geven als alles met elkaar verband hield? Zo beschouwd waren romanschrijvers niets meer dan grote leugenaars die een handvol feiten achteloos vermengden met willekeurige verzinsels. Hoe kon je een ander vertellen wat er werkelijk was gebeurd? Nooit zou iemand iets op identieke wijze meemaken. Gebeurtenissen waren eenmalig, al leken sommige op elkaar. Wat had het voor zin als je alleen bij benadering een ander iets duidelijk kon maken, je niet met fotografische precisie die ander deelgenoot kon maken van gevoelens? De gedachte dat de mensen gemiddeld vijfenzeventig jaar lang langs elkaar heen leefden was ondraaglijk. Verschrikkelijk te bedenken dat de uren in een niet aflatende opeenvolging nutteloos verstreken. Er moest een manier zijn om de
| |
| |
tijd te vangen, een systeem dat een doorlopende lijn te zien gaf van geboorte tot het graf, een handvat naar het verleden. En wel zo dat je, terugdenkend aan dat verleden, elke gebeurtenis voor je zag, gevolgd door of voorafgaande aan een andere, ad infinitum. Wie zijn verleden meester was had voor de toekomst niet te vrezen. Er was een zekere verwantschap met religie; men moest de beperkingen van de eigen persoon en het leven in het algemeen aanvaarden. Dat betekende dus ook aanvaarding van een middelmatige roman. De kans bestond dat ik een middelmatig werkje zou afleveren waar misschien niet eens een uitgever voor te vinden was. Maar moest ik het daarom laten? Ik had ooit eens een door mij bewonderde schrijver horen zeggen dat je pas iets kon maken als je ook bereid was iets te maken dat onzin en een flop was. Het kwam er volgens hem op aan om ‘jezelf te laten leeglopen’, dat was bevrijdend. Het klonk allemaal zo eenvoudig, maar ‘jezelf laten leeglopen’ was minder gemakkelijk dan het leek. Om te beginnen vergde het een enorm geduld. Wie alles opschreef, viel regelmatig ten prooi aan wanhoop; de wanhoop dat het allemaal gekrabbel van een zwakzinnige was. Verder vereiste het veel lef. Niet alle motieven van de mens waren even nobel. Veel werd ingegeven door grote zwakheid, angst en onzekerheid. En wat op papier stond lag vast, was in ieder geval moeilijker uitwisbaar dan gedachten die los door het hoofd joegen. ‘Het is als een piramide,’ sprak ik. ‘Eerst heb je een brede basis, dat is het begin, dat is de onderkant. Maar hoe verder je komt hoe spitser hij wordt. In de punt zit de kern, daar raak je aan de waarheid.’ Terwijl ik daar zo voor mij uit zat te turen was het harder gaan waaien en voelde ik de eerste regendruppels op mijn gezicht vallen. Was het mijn verbeelding of kwamen de meeuwen werkelijk dichterbij?
Het gekrijs werd steeds luider, het leek wel of de vogels enorm om iets moesten lachen. Het was zo grappig dat ze de visresten die in het water dreven helemaal vergeten waren, ze waren zelfs hun koers kwijt geraakt. Mijn hart begon sneller te kloppen, er parelde zweet op mijn voorhoofd. Waarom moesten de meeuwen zo lachen. Om mij? Lachten ze mij uit vanwege mijn dwaze plan een boek te willen schrijven? Dat was toch een eerzaam streven? ‘Kalm blijven, geen paniek,’ dacht ik, maar mijn hart klopte als een razende en ik merkte nu ook dat mijn benen trilden. Ik begon zo rustig mogelijk de pier af te lopen. Zwaar ademend versnelde ik mijn pas. Nog sneller ging het en opeens zette ik het op een lopen. In volle vaart rende ik de Piazza Unita d'Italia over, zo nu en dan de verbazing wekkend van voorbijgangers die bleven staan en mij nakeken. Pas toen ik in de Via Roma kwam, vertraagde ik mijn pas.
| |
| |
Si Deus nobiscum est, quis contra? - als God voor ons is wie zal tegen ons zijn? - een bekende uitspraak van de apostel Paulus over de zekerheid van het geloof, zou mij bijna doen geloven dat er een God is. En wie weet is dat ook zo. Ik ben laf genoeg om een achterdeur naar de hemel op een kier te laten staan. Kijk ik echter om mij heen dan is er maar bar weinig dat zijn bestaan rechtvaardigt en aannemelijk maakt. Maar mooi vind ik het wel wanneer ik mensen oprecht zie geloven. Vooral de Mariaverering heeft beslist iets bijzonders. Voor de Heilige Maagd brandde ik ooit twee kaarsen, haar vragend er voor zorg te dragen dat alles weer goed zou komen tussen Wanda en mij. Veel heeft het niet uitgehaald. Misschien had ik beter de duurdere kaarsen van Amnesty International kunnen branden, maar dat is nu te laat. Hoe het ook zij, aan Godslastering doe ik niet. Wanneer ik een kerk betreed, krijg ik onwillekeurig iets eerbiedigs over mij. Roken of een wind laten in de kerk vind ik in elk geval ongepast. Ik loop veeleer devoot met ietwat gebogen hoofd door de gewelven, stiekem spiedend naar mensen die geknield en met gevouwen handen in dialoog zijn met God. Ach Wanda, waar zou zij nu zijn en met wie. Ik herinner mij nog hoe en waar we elkaar hebben ontmoet. Alles weet ik nog. Er zijn zelfs hele passages uit gesprekken die ik mij nog vrij duidelijk voor de geest kan halen, als waren het geschreven delen uit een boek.
Trieste was een mooie stad, zoals het daar helemaal in het noordoosten tussen de bergen en de Adriatische zee lag ingeklemd. Welke kant je ook opliep, er was altijd wel iets dat de moeite waard was om te bezichtigen. Ik had een voorkeur ontwikkeld voor de kustweg die, langs het treinstation en het enkele kilometers verderop gelegen dorpje Barcola, naar de baai van Grignano voerde. Daar lag het prachtige slot Miramare, ooit gebouwd voor Maximiliaan van Oostenrijk, met er omheen een grote exotische tuin. Maar ook het centrum met bovenin de oude stad, het Romeinse openluchttheater, de vele kerken, de bootjes, de markt met Nederlandse bloemen gaven mij dat lichtvoetige gevoel dat je als vreemdeling in het buitenland kan overvallen. Na twee weken had ik echter het gevoel dat ik genoeg van de stad had gezien. Het werd tijd om eens aan het boek te beginnen, het boek dat mij beroemd moest maken, waar iedereen over zou praten. Ik zat aan het tafeltje in mijn kamer en staarde naar buiten. Een bus reed voorbij, twee druk babbelende dames gingen de slagerij aan de overkant binnen. Op tafel lag mijn schrijfblok met daarnaast een vulpen. ‘Ik heb erover nagedacht, het ligt aan mij. Ik kan het niet. Een nuchtere constatering of het openzetten van een val? Zeker is dat deze mededeling het einde inluidde van een perio- | |
| |
de. Een onomkeerbaar proces van verwijdering zette vrijwel meteen in. Wat moeizaam was opgebouwd bleek snel afbreekbaar. Paradoxaal is het dat ik de woorden sprak die haar verlossing mogelijk maakten. Het martelaarschap was begonnen.’ Ik bekeek de zinnen die ik zojuist had opgeschreven. Was dit een goed begin van een liefdesroman? Een schrijver kon op vele manieren beginnen. De dames die even daarvoor de slagerij waren binnengegaan, kwamen naar buiten en liepen babbelend verder. Een oude vrouw met een klein hondje aan de lijn keek hen na.
De hond probeerde zijn behoefte te doen in de goot, maar dit lukte blijkbaar niet want hij kwam uit zijn gehurkte houding naar boven en zakte enkele meters verder weer door de achterpoten. Dit ging zo nog enkele malen en telkens wanneer de hond halt hield om een nieuwe poging te doen, bleef de oude vrouw geduldig wachten. Ik stond op om te zien hoe lang de hond dit patroon van zitten, doorlopen en weer zitten zou volhouden. Toen de vrouw de Scala Belvedere afdaalde keerde ik terug naar mijn schrijftafel en las nogmaals de zinnen die ik zojuist had opgeschreven. ‘Ik heb er over nagedacht, het ligt aan mij. Ik kan het niet.’ De zinnen mochten dan als begin voor een boek niet deugen, veel er van was wel waar. De verwijdering tussen ons was als een onomkeerbaar proces in gang gezet. Het was nog maar negen maanden geleden en toch leek het wel alsof er inmiddels vele jaren tussen ons lagen. Er zaten gaten in de tijd die niet door herinnering waren op te vullen. Ook de herinnering aan de goede tijden die we hadden gekend konden niet voorkomen dat we een periode kwijt waren. Het was alsof pas met het verscheiden van de verhouding bewezen was dat er ooit sprake van liefde was geweest. Ik moest op zoek naar de verloren tijd, die tijd als het ware op papier zien te vangen. Wat was daarvoor de beste methode? Moest ik misschien alle plaatsen waar we ooit samen geweest waren gaan bezoeken, alle boeken uit die periode herlezen? En dan maar hopen dat verloren gegane gevoelens als vanzelf naar boven kwamen en zich lieten duiden?
Wanda werkt aan nieuwe stoelbekleding terwijl ik voorlees uit Celines ‘Reis naar het einde van de nacht’. Op tafel staat de eeuwige pot thee. Ik lees graag voor. Wie hardop leest beleeft de tekst intenser. Wanda wordt graag voorgelezen en zo zijn wij allebei tevreden. Zo nu en dan kijken we gelijktijdig op uit ons werk en glimlachen. Langer dan twee uur houd ik het niet vol. We zouden er vaker tussen uit moeten gaan, maar in het café of de bioscoop krijgen we niet zelden ruzie omdat we het niet met elkaar eens kunnen worden over wat dan ook. Wanneer we in een café zitten vallen er al snel stiltes, alsof we elkaar niets te zeggen hebben. We zijn altijd weer
| |
| |
blij als er bekenden binnenkomen. Ook over de films die we samen zien zijn we het nooit eens. Soms lijkt het wel of we expres een tegenovergestelde mening verkondigen.
We staan in een overvolle nachtclub, de muziek is vertrouwd jaren zeventig. Wanda zegt dat ze na het volgende glas wijn gaat dansen. Een oude bekende op de dansvloer. Ik meng mij in de menigte, werp mijn jas naar de kant. Een suspensie van zweet, rook en bier hangt zwaar in het knipperende licht. Waarom was dansen vroeger zo leuk? Wanda danst ook na het volgende glas niet en ik wil naar huis. Op de brug versnelt zij haar pas, ik heb moeite om haar bij te houden. ‘Wat is er mis,’ vraag ik. ‘Niets’, zegt zij en begint zachtjes te huilen. ‘Je huilt toch niet zomaar,’ wil ik weten. ‘Ik weet het niet.’ Hoe vaak ze dat nog zal zeggen. Ik voel mij verplicht het antwoord te vinden. Thuis barst ze los en huilt met lange uithalen tot na een half uur haar tranen op zijn. Zoals gezegd wil ik het bestaan van een God niet uitsluiten. Wanneer ik op een zondagavond in de zomer thuiskom, zit Wanda op de bank op mij te wachten. ‘Ik heb er over nagedacht,’ zegt ze na een korte stilte. ‘Het ligt aan mij, ik kan het niet.’ ‘Dat hebben wel al eens vastgesteld,’ werp ik tegen. ‘Je zult jezelf moeten veranderen.’ ‘Ik kan mijzelf niet veranderen, ik zou wel willen, maar het kan niet.’ Het retrospectief leverde niets op, het zoeken naar gaten in de tijd evenmin. De tijd die ons had omsloten en meegevoerd in haar krochten, totdat we uiteindelijk verdwaald waren en vervolgens, ieder in zijn eigen richting, werden teruggevoerd naar de oorsprong. De tijd die een liefde in mootjes kon hakken, waarvan de samenstellende delen nooit meer die liefde opleverden. ‘Neem vooral niet meer mee dan strikt noodzakelijk,’ sprak ik zachtjes terwijl ik naar de koffers keek. Maar wat was noodzakelijk? Alles wat er in de koffers zat, concludeerde ik.
Boeken, twee pantalons, wat overhemden, ondergoed, sokken, scheergerei en je had twee koffers vol. Het waren juist de dingen die ik niet mee kon nemen die ongemak gaven. Mijn huis, vrienden, de kroeg, al die boeken en platen, het vertrouwde geneuzel van de nieuwslezer, de krant, die kon ik niet meenemen. Daar zat het ongemak. Ik stak de lege fles in mijn binnenzak, pakte mijn koffers op en vervolgde mijn weg. Daarboven moest het zijn. Via Udine.
|
|