Sic. Jaargang 7
(1992)– [tijdschrift] Sic– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
[pagina 21]
| |
's Nachts kwam ik thuis. Buiten woei het, er vloog een zeepstank over. Daar was de fabriek, daar werd het geld verdiend. In de gang klonk de stem van een dode. ‘Ja, morgen gaan we peren plukken.’ ‘Zal ik u even helpen met het afdalen van het trapje?’ Daar stond hij tussen de twee meter hoge distels, wankelend. Ik liep vast door. Naar de perenbomen in de tachtig meter diepe tuin van het huis dat ik in Tilburg bewoonde. ‘Jozef, waar zijde gij?’, klonk de zwaarberookte stem door het dichte onkruid.
Hij had zich, na het overlijden van zijn buurman aan mij gehecht. Die buurman was, staande in zijn deurpost, letterlijk doodgevallen, in opwinding over een verkeerd geparkeerde fiets. De oude Verheyen was bijna zestig, met granaatscherven en tranen gevuld, zo nu en dan, maar steeds vastberaden zijn verleden wegspoelend voor de toekomst. Ik liep op het geluid van zijn stem toe. Daar trol ik Verheyen ruggelings aan. Als een kever die op zijn schild was gevallen. Zijn armen en benen gingen traag heen en weer. Ik hielp hem overeind en wij zetten koers naar de peren.
Ik klom in de boom. Bovenin plukte ik enkele vruchten, beneden stond de oude klaar met een geel emmertje. ‘Ja links, daar links, daar bovenaan.’ Ik keek naar beneden. Zijn hoofd was karikaturaal plat. Ik gooide enkele peren in zijn richting. Een vloog rakelings langs zijn oor. Een centimeter verder en het was afgebroken. De takken, jong en vol peren bogen door. De mooiste trossen hingen het verste weg. Hup, ik gooide twee peren naar beneden. ‘Auw!’, Verheyen had er een op zijn kop gekregen. Er prikte kleine takjes in mijn ogen.
Eenmaal thuis stonden wij in zijn kamer en drukte ik een speciale zuignap tegen zijn hoofd om de deuk er weer uit te halen. We hadden die avond dertig kilo geplukt. ‘Stoomperen’ zoals hij dat noemde. |
|